Conclusie
(hierna gezamenlijk: de huurders)
(hierna: 3B Wonen)
1.Feiten en procesverloop
(ii) De huurders zijn voormalige echtgenoten en de ouders van de kinderen. De dochter is geboren in 1999 en de zoon in 2001.
(iii) De huurders stonden in maart 2017 sinds 1994 ingeschreven op het adres van een sociale huurwoning in [plaats 1] (hierna: de [plaats 1] woning). De kinderen stonden daar ingeschreven sinds hun respectieve geboorte.
(iv) De huurders hebben zich bij 3B Wonen gemeld als gegadigden voor een sociale huurwoning en hebben in dat kader op 24 maart 2017 met 3B Wonen een inkomensregistratieformulier ingevuld en ondertekend. Op dat formulier staat onder het kopje “Huishoudsamenstelling” de man vermeld als hoofdbewoner, de vrouw als partner van de hoofdbewoner en de kinderen als inwonende kinderen.
(v) Op 28 maart 2017 heeft 3B Wonen met de huurders een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een sociale huurwoning in [plaats 2] (hierna: de woning).
het werkelijke woonadres vanhuurder. "
(vii) De vader heeft zich op 31 januari 2021 laten uitschrijven op het adres van de [plaats 1] woning en laten inschrijven op het adres van de woning.
(viii) De vrouw heeft zich op 1 februari 2021 laten uitschrijven op het adres van de woning en laten inschrijven op het adres van de [plaats 1] woning.
(ix) De vrouw en de man zijn op 15 februari 2022 van tafel en bed gescheiden.
2.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de kinderen
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1klaagt dat het hof het transparantiebeginsel en de
contra proferentem-regel niet (juist) heeft toegepast.
Onderdeel 2klaagt over de toepassing van de Haviltexmaatstaf.
Onderdeel 3betreft een voortbouwklacht.
onder 1-5tegen rov. 6.2 t/m 6.6 en in het bijzonder rov. 6.5.
onder 5op dat noch de Richtlijn oneerlijke bedingen noch art. 6:238 lid 2 BW beperkt zijn tot bedingen in algemene voorwaarden en dat het transparantiebeginsel en de
contra proferentem-regel ook van toepassing zijn op huurovereenkomsten tussen een particuliere huurder en professionele verhuurder. Het onderdeel voert verder aan (
in voetnoot 4) dat gesteld noch gebleken is dat is onderhandeld over de desbetreffende bepalingen in de huurovereenkomst.
onder 1dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door het transparantiebeginsel en de
contra proferentem-regel niet toe te passen, dan wel dat het onbegrijpelijk is waarom het hof de huurovereenkomst niet op de voor de huurders meest gunstige wijze uitlegt in het licht van art. 6:238 lid 2 BW en art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen.
Uit het dossier blijkt dat sprake is van een overeenkomst tussen huurders als consumenten en verhuurder als professionele partij. Het is daarom onbegrijpelijk dat het hof geen ambtshalve onderzoek heeft gedaan naar de toepasselijkheid van voornoemde bepalingen. Bovendien had het hof op grond van de devolutieve werking van het appel moeten reageren op het beroep van huurders op de
contra proferentem-regel in hun conclusie van antwoord.
onder 2dat sprake is van een onduidelijkheid nu het hof (in rov. 6.5) constateert dat (i) uit het wettelijk stelsel op zichzelf geen plicht voor de huurder voortvloeit om daadwerkelijk hoofdverblijf te hebben in de verhuurde woonruimte en (ii) de gestelde bewoningsplicht ook
niet zonder meeruit de taalkundig meest voor de hand liggende betekenis van de bepaling volgt.
Het onderdeel klaagt dat het hof gelet op deze onduidelijkheid had moeten kiezen voor de meest gunstige – dat wil zeggen taalkundige [5] − uitleg voor de huurders. Dat betekent dat het hof de zelfbewoningsplicht niet had mogen afleiden uit een uitleg van de bepalingen en de overige omstandigheden van het geval waaronder de verklaringen en gedragingen van partijen, zoals het hof doet in rov. 6.5-6.6. Het hof is daardoor uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel is onbegrijpelijk.
onder 3dat het hof heeft miskend dat het voor rekening van verhuurder als professionele partij komt dat zij de huurovereenkomst niet zodanig duidelijk en begrijpelijk heeft opgesteld. [6]
onder 4 ten eerstedat, gelet op de bedoelde onduidelijkheid, de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn omdat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het toepassing heeft gegeven aan het transparantiebeginsel en de
contra proferentem-regel.
Het onderdeel klaagt
onder 4 ten tweededat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat sprake was van een duidelijk en begrijpelijk beding en dat geen sprake was van twijfel, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is gelet op de bedoelde onduidelijkheid.
Hiervan zijn uitgezonderd bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
Wanneer een beding, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben, wordt het geacht een beding te zijn waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (art. 3 lid 2).Een voor algemeen gebruik opgesteld beding vormt een contractueel beding waarover niet afzonderlijk onderhandeld is; het is aan de nationale rechter om, aan de hand van alle omstandigheden, te toetsen of een consument invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud van een consumentenbeding. [8] Ook art. 5 van de richtlijn spreekt van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld.
onderdeel 1er
onder 5en in
voetnoot 4naar mijn mening terecht vanuit dat art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen respectievelijk art. 6:238 lid 2 BW van toepassing is op de bepalingen van de huurovereenkomst die is gesloten tussen 3B Wonen en de huurders. Het gaat kennelijk om een schriftelijke huurovereenkomst die door de verhuurders is opgesteld. Het hof heeft niet vastgesteld dat over de relevante bepalingen in de huurovereenkomst door partijen is onderhandeld, zoals het onderdeel terecht opmerkt.
Bovendien kunnen deze bepalingen mogelijk ook volgens het bestemmingscriterium van art. 6:231 onder a BW als algemene voorwaarden worden aangemerkt. Dit kan verder in het middel blijven, omdat een richtlijnconforme uitleg van art. 6:238 lid 2 BW al tot het resultaat leidt dat art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen respectievelijk art. 6:238 lid 2 BW van toepassing is.
Dat is ten eerste de bepaling dat een beding duidelijk en begrijpelijk moet zijn. Dit
transparantievereisteis van belang bij de beoordeling (i) of een kernbeding onderworpen is aan de inhoudstoets [9] en (ii) een omstandigheid die meeweegt bij de beoordeling of een beding oneerlijk en daarmee onredelijk bezwarend is. [10] Dat is ten tweede de bepaling dat bij twijfel over de betekenis van een beding, de voor de wederpartij gunstigste uitleg prevaleert. Dit is de
contra proferentem-regel die betrekking heeft op de uitleg van een beding.
Het transparantiebeginsel en de uitleg
contra proferentemmoeten dus van elkaar worden onderscheiden. [11]
contra proferentem-regel. Ik lees in het onderdeel geen klachten die als zodanig betrekking hebben op het transparantiebeginsel en de aan een transparantiegebrek te verbinden rechtsgevolgen. Ik bespreek de klachten van het onderdeel daarom verder in verband met de uitleg
contra proferentemen laat het transparantiebeginsel daarbij buiten beschouwing.
contra proferentemmoet sprake zijn van
twijfelover de betekenis van een beding. Of hiervan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de Haviltexmaatstaf. [12] Er is niet reeds sprake van een dergelijke twijfel op de enkele grond dat partijen een verschillende uitleg van een beding voorstaan. Het is aan de rechter die over de uitleg van het beding moet oordelen, om te bepalen of sprake is van twijfel over de uitleg van het beding in de zin van art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen respectievelijk art. 6:238 lid 2 BW.
contra proferentem-regel. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk.
onder 1aanvoert, blijkt uit het arrest van het hof niet dat het hof zou hebben miskend dat van art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen en art. 6:238 lid 2 BW in deze zaak een rol kunnen spelen of zou hebben miskend dat de huurders zich in hun conclusie van antwoord hebben beroepen op een uitleg
contra proferentem. In zoverre faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
Evenmin kan worden gezegd, zoals het onderdeel
onder 1betoogt, dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door de
contra proferentem-regel niet toe te passen, dan wel dat het onbegrijpelijk is waarom het hof de huurovereenkomst niet op de voor de huurders meest gunstige wijze uitlegt in het licht van art. 6:238 lid 2 BW.
onder 2betoogt, kon het hof in het licht van de Haviltexmaatstaf oordelen dat er geen twijfel (die aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de
contra proferentem-regel) bestond over de betekenis van de bedingen in de huurovereenkomst. Daaraan staat niet in de weg de overweging van het hof dat de bewoningsplicht niet zonder meer volgt uit de taalkundig meest voor de hand liggende betekenis van de art. 2 en 6 van de huurovereenkomst. Uitleg volgens de Haviltexmaatstaf brengt immers mee dat de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet alleen afhangt van de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen. Het is niet zo dat een louter een taalkundige uitleg doorslaggevend is op de grond dat deze uitleg in het voordeel van de consument is. Bij de uitleg moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het oordeel van het hof kan om deze redenen ook niet onbegrijpelijk worden genoemd.
onder 3bedoelde argument dat het voor rekening van verhuurder als professionele partij komt dat zij de huurovereenkomst niet zodanig duidelijk en begrijpelijk heeft opgesteld. Hier gaat het om een gezichtspunt binnen de Haviltexmaatstaf. [13]
onder 4behoefde het hof niet nader te motiveren waarom er naar zijn oordeel geen reden was om de
contra proferentem-regel toe te passen. Uit het arrest blijkt immers op welke gronden het hof is gekomen tot zijn uitleg van de huurovereenkomst. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof die regel wel heeft toegepast en daarmee het oog heeft op de toepassingsvoorwaarde van de regel (“
Bij twijfel over de betekenis van een beding”), geldt hetzelfde. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof die regel wel heeft toegepast en daarmee het oog heeft op het rechtsgevolg (“
prevaleert de voor de wederpartij gunstigste uitleg”), berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
onder 6dat het hof in rov. 6.5 en 6.6 het Haviltexcriterium onjuist of onvoldoende begrijpelijk heeft toegepast, omdat het hof alleen heeft gekeken naar wat de verhuurder mocht verwachten, maar niet of onvoldoende of de huurders mochten verwachten dat uit de huurovereenkomst een zelfbewoningsplicht zou voortvloeien. Daarbij had het hof eveneens in aanmerking moeten nemen dat huurders consument zijn en 3B Wonen een professionele organisatie.
In rov. 6.5 overweegt het hof dat de bewoningsplicht weliswaar niet zonder meer volgt uit de tekst van de artikelen 2 en 6 van de huurovereenkomst, maar wel uit die bepalingen, “
uitgelegd in het licht van de aard van de overeenkomst, die betrekking heeft op de huur van een sociale woning, en de (overige) relevante omstandigheden van het geval, waaronder de verklaringen en gedragingen van partijen.”
Vervolgens betrekt het hof in rov. 6.6 onder meer de omstandigheid dat 3B Wonen een woningcorporatie is en dat 3B Wonen – onweersproken – heeft gesteld dat sprake is van schaarste op de sociale huurwoningmarkt en dat zij als toegelaten instelling mede als taak heeft om schaarse sociale huurwoningen zo goed mogelijk te verdelen. Gelet op rov. 6.5, heeft het hof hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het voor de huurders duidelijk moet zijn geweest dat uit de huurovereenkomst, die betrekking heeft op de huur van een schaarse sociale huurwoning, een zelfbewoningsplicht volgt. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof aldus in zijn beoordeling meegewogen wat de huurders mochten verwachten. In zoverre berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dient zij daarom te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. [14] Het oordeel is niet onbegrijpelijk te noemen.
onder 7dat het hof in rov. 6.5 en 6.6 onvoldoende motiveert waarom de huurders uit de omstandigheid dat de verhuurder een woningcorporatie is, hadden moeten afleiden dat sprake was van een zelfbewoningsplicht en waarom zij uit de opsomming van hun namen en die van hun kinderen op het formulier van de inkomenstoets – dat ziet op inkomen en niet op zelfbewoning − de indruk hebben gewekt dat zij de woning met zijn vieren zouden bewonen.
Hieraan kan worden toegevoegd dat het hof in rov. 6.6 overweegt dat 3B Wonen mocht verwachten dat de huurders de woning allebei, samen met hun kinderen, als hoofdverblijf zouden bewonen, omdat zij (i) om een grote gezinswoning hebben verzocht en (ii) het formulier voor de inkomenstoets hebben ondertekend met hun beide namen en die van hun kinderen. [15] Het hof verwijst hierbij naar zijn feitenvaststelling (in rov. 3.4) dat op het inkomensregistratieformulier onder het kopje ‘Huishoudsamenstelling’ de man staat vermeld als hoofdbewoner, de vrouw als partner van de hoofdbewoner en de kinderen als inwonende kinderen.
Dat huurders afwisselend in de woning hebben gewoond, zoals de klacht nog aanvoert, heeft het hof onder ogen gezien (rov. 6.8-6.9).
onderdelen 1 en 2niet slagen, geldt hetzelfde voor de daarop voortbouwende klacht van
onderdeel 3.