ECLI:NL:PHR:2025:748

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/03477
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van kostenbedingen in overeenkomsten tussen consumenten en juridische dienstverleners met betrekking tot transparantie en informatieplicht

In deze zaak vordert Trodan B.V., een juridisch adviseur, betaling van een slotnota van € 20.969,37 van eiser, die als hoofdagent van de politie werkzaam was en arbeidsongeschikt raakte. De kantonrechter wees de vordering af, maar het hof heeft deze gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.200, met wettelijke rente. In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd om ambtshalve te toetsen of er sprake is van een oneerlijk kostenbeding en of Trodan heeft voldaan aan de informatieplichten op basis van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de Richtlijn consumentenrechten. De Procureur-Generaal concludeert dat het middel niet slaagt, omdat het hof wel degelijk ambtshalve heeft getoetst aan de richtlijnen en de oordelen van het hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De feiten van de zaak zijn dat eiser en Trodan een uurtarief van € 240,- overeenkwamen, met een korting van € 90,- die verviel onder bepaalde voorwaarden. De dienstverlening van Trodan eindigde in februari 2016, waarna de slotnota werd verstuurd. De zaak behandelt de transparantie van kostenbedingen en de informatieplicht van juridische dienstverleners aan consumenten, waarbij het hof concludeert dat Trodan voldoende informatie heeft verschaft over de voornaamste kenmerken van de diensten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03477
Zitting4 juli 2025
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiser]
tegen
Trodan B.V.
Trodan heeft als juridisch adviseur bijstand geleverd aan [eiser] . In deze procedure vordert Trodan betaling van haar slotnota. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen. In cassatie wordt geklaagd (i) dat het hof heeft verzuimd ambtshalve te toetsen of sprake is van een oneerlijk kostenbeding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen, zoals uitgelegd in HvJEU 12 januari 2023, C-395/21, ECLI:EU:C:2023:14 (
Uurtarief advocaat), en (ii) dat het hof heeft verzuimd ambtshalve te toetsen of Trodan heeft voldaan aan de op de Richtlijn consumentenrechten gebaseerde informatieplichten van art. 6:230l onder a en c BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder a en e BW. Mijns inziens slaagt het middel niet, omdat het hof ambtshalve aan deze richtlijnen heeft getoetst. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat in dit geval over het kostenbeding is onderhandeld, zodat het kostenbeding (een kernbeding) verder niet op transparantie en, eventueel, oneerlijkheid kan worden getoetst. Voorts heeft het hof uitdrukkelijk getoetst of was voldaan aan art. 6:230l onder a BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder a BW en impliciet of was voldaan aan art. 6:230l onder c BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder e BW. De door het middel bestreden oordelen van het hof getuigen naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk te noemen.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) [eiser] was werkzaam als hoofdagent van de politie. In 2012 is zij arbeidsongeschikt geraakt. Zij heeft een conflict gekregen met haar werkgever.
(ii) [betrokkene 1] is juridisch adviseur en oefent via de rechtspersoon Trodan B.V. zijn praktijk uit. Trodan heeft in mei 2015 de juridische bijstand aan [eiser] van een voorganger overgenomen.
(iii) Partijen zijn een uurtarief overeengekomen van € 240,- inclusief omzetbelasting, waarop een korting zou worden toegepast van € 90,- inclusief omzetbelasting. Deze korting zou vervallen als de werkgever de kosten zou vergoeden of wanneer de werkgever bereid zou zijn tot een minnelijke regeling, of bij een uitspraak van de rechter waarmee een geldelijke vergoeding zou worden uitbetaald.
(iv) Voor de periode na 18 augustus 2015 hebben partijen afgesproken dat [eiser] voorschotten zou betalen die later verrekend zouden worden met een eindnota. [eiser] heeft de voorschotnota’s aan Trodan voldaan.
(v) Eind februari 2016 heeft Trodan de dienstverlening beëindigd.
(vi) Trodan heeft [eiser] een slotnota gestuurd van € 20.969,37. Ten tijde van het hoger beroep was deze slotnota nog niet voldaan.
1.2
Trodan heeft [eiser] op 21 maart 2021 gedagvaard. Zij vordert, voor zover in cassatie relevant, nakoming van de verplichting van [eiser] tot betaling van het honorarium dat haar toekomt. De kantonrechter in de rechtbank Overijssel heeft de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Ook de reconventionele vordering van [eiser] werd afgewezen.
1.3
Trodan is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.200, te vermeerderden met wettelijke rente vanaf 23 maart 2021. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

Grondslag van de vordering en de verweren
(…)
3.3
[eiser] heeft Trodan onder meer verweten dat deze geen duidelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd over de omvang van de door deze te verrichten werkzaamheden, dat Trodan werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven en dat Trodan regelmatig te veel uren heeft gefactureerd voor de werkzaamheden die zijn verricht. Die verweren zal het hof hieronder beoordelen. Het hof verwerpt het standpunt van Trodan dat de verweren van [eiser] niet meer kunnen worden onderzocht omdat [eiser] niet binnen acht dagen na de declaratiedatum heeft geklaagd over de urenspecificaties, zoals zij in artikel 2.6 van haar algemene voorwaarden heeft bedongen. (…) Het beding is daarom naar het oordeel van het hof onredelijk bezwarend en niet geldig tussen partijen. Het hof zal Trodan echter niet in de gelegenheid stellen haar reactie hierop te formuleren, omdat het hof ook van oordeel is dat Trodan tegenover de voldoende uitgewerkte betwisting door [eiser] onvoldoende heeft gesteld over maandelijkse toezending van urenspecificaties aan [eiser] . (…)
Onderwerp van de dienstverlening
3.4.
Trodan heeft in haar brief aan [eiser] van 4 mei 2015 niet omschreven wat het onderwerp van de dienstverlening was. Ook in latere correspondentie heeft Trodan niet beschreven welke afspraken partijen hebben gemaakt over de door haar te verrichten werkzaamheden. Dat Trodan dat niet heeft gedaan, brengt niet mee dat Trodan daardoor geen aanspraak meer heeft op loon. Trodan heeft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de dienstverlening en zij draagt daarom het risico dat niet komt vast te staan dat zij voor bepaalde werkzaamheden een opdracht van [eiser] heeft gekregen. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat aan hen tijdens de bespreking op 4 mei 2015 voldoende duidelijk voor ogen stond welke diensten Trodan zou leveren. Die hielden in essentie in dat Trodan [eiser] zou bijstaan in haar arbeidsconflict met de Politie, met als doel in gesprek te raken met de Politie om een regeling te treffen, die ook een vertrekregeling zou kunnen zijn. Concreet zou Trodan namens [eiser] naar aanleiding van het door [eiser] opgenomen gesprek tussen [mediator] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de Politie tijdens een caucus in de mediation een melding van een misstand doen, een interne klacht daartegen indienen en de behandeling van het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) overnemen van de vorige dienstverlener. Kort daarop is daar bij gekomen dat Trodan [eiser] zou assisteren bij onderzoek naar een door het werk veroorzaakt PTSS-syndroom. Als dat zou komen vast te staan, zou [eiser] vermoedelijk aanspraak hebben op vergoeding van materiële en immateriële schade door de Politie. In dat kader zou Trodan uitstel vragen voor de behandeling van het hoger beroep bij de CRvB. Omdat onderdeel van de opdracht was om een melding van een misstand te doen over hetgeen was voorgevallen tijdens de caucus in de mediation, omvatte de opdracht - anders dan Trodan stelt - aspecten van klokkenluiderschap. Het hof komt daarom tot de conclusie dat Trodan voldoende informatie heeft verschaft over de voornaamste kenmerken van de diensten die zij zou gaan verlenen en dat er geen sprake is van schending van artikel 6:230l lid 1 sub a BW voor het geval het intakegesprek heeft plaatsgevonden ten kantore van Trodan of van artikel 6:230m lid 1 sub a BW voor het geval dat gesprek heeft plaatsgevonden via een telefoon- of videoverbinding of op een andere plaats dan het kantoor van Trodan.”
Financiële afspraken en facturering
3.5.
Trodan heeft in haar brief van 4 mei 2015 uiteengezet dat haar gebruikelijke uurtarief € 240 inclusief btw is, dat zij in dit geval een uurtarief van € 150 inclusief btw zal rekenen, maar dat het hogere tarief zal gelden als de Politie haar kosten vergoedt of bereid is een minnelijke regeling te treffen of wanneer aan [eiser] in een rechterlijke uitspraak een geldelijke vergoeding wordt toegekend. Naar het oordeel van het hof heeft Trodan aldus voldoende duidelijkheid verschaft over haar honorering. Trodan heeft op 22 mei 2015 een factuur gestuurd van € 1.424,92 inclusief btw. In de declaratie is vermeld dat 8 uren aan dossierbestudering en 1,5 uur aan diverse besprekingen zijn besteed, naast 1 uur aan intake die Trodan niet heeft gefactureerd. [eiser] heeft deze factuur betaald. Trodan heeft op 18 augustus 2015 een tweede, gewijzigde factuur verstuurd voor een bedrag van € 2.416,12 inclusief btw. In de factuur is vermeld dat 22,3 uren zijn besteed aan de procedure bij de CRvB, 3,1 uur aan de klacht tegen [mediator] , 9,4 uur aan diverse correspondentie met de Politie, 0,3 uur met het indienen van een bezwaarschrift in verband met een loonkorting en 2,5 uren “secretarieel”. [eiser] heeft deze factuur betaald.
3.6.
Trodan heeft in een e-mail aan [eiser] van 22 oktober 2015 geschreven dat zij “
zoals besproken” voor de afgelopen periode een vast bedrag en niet de werkelijke uren in rekening zal brengen. Bij factuur van diezelfde datum heeft zij € 2.420 bij [eiser] in rekening gebracht. [eiser] heeft deze factuur betaald. Trodan heeft in een e-mail aan [eiser] van 1 december 2015 het volgende geschreven: “
Zoals afgesproken, ontvangt u van mij een korting op mijn uurtarief. In plaats van 240 euro, betaalt u 150 euro. U betaalt een maandelijks voorschot van 1210 (1000 exclusief BTW) op de slotfactuur. Bij beëindiging van mijn dienstverlening zullen de maandelijkse voorschotten worden verrekend met de slotfactuur. Het restant van de slotfactuur zal moeten worden voldaan. Een en ander heb ik u vorige week uitgelegd. Bijgesloten treft u een voorschotsfactuur aan over de maand oktober 2015. Ik zou u die vorige week maandag sturen, maar door de drukte is de factuur blijven liggen. De factuur over november, zal ik daarom over ongeveer twee weken sturen.” [eiser] heeft deze voorschotfactuur over oktober 2015 betaald, evenals voorschotfacturen over november en december 2015 en januari 2016.
3.7.
Na beëindiging van de dienstverlening heeft Trodan aan [eiser] op 16 maart 2016 de slotfactuur verstuurd, waarin over de maanden oktober, november en december 2015 lumpsumbedragen in rekening zijn gebracht op basis van een tijdsbesteding van 10, respectievelijk 20 en 20 uren en over januari en februari 2016 bedragen volgens urenspecificaties van 19,6 respectievelijk 36,8 uren, een en ander op basis van een uurtarief van € 240 inclusief btw. Na verrekening met de betaalde voorschotten heeft Trodan aanspraak gemaakt op betaling van € 20.696,37 inclusief btw. Trodan heeft ook urenoverzichten overgelegd, waaruit volgt dat zij in oktober 2015 26,2 uren, in november 2015 29,5 uren, in december 2015 30,8 uren, in januari 2016 19,6 uren en in februari 2016 36,8 uren heeft besteed. Deze procedure gaat over deze slotfactuur. [eiser] klaagt er in essentie
Over dat Trodan werkzaamheden heeft gefactureerd waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven en dat Trodan te veel uren heeft gedeclareerd voor de haar wel opgedragen werkzaamheden.”
Het hof overweegt voorts dat het voor de berekening van het aan Trodan toekomende loon zal uitgaan van een uurtarief van € 150 inclusief btw (rov. 3.9) en behandelt vervolgens [eiser] betwistingen van opdrachten en gemaakte uren. Het hof concludeert dat de facturen van Trodan op een aantal punten moeten worden gecorrigeerd (rov. 3.31) en berekent dat over de maanden oktober 2015 tot en met februari 2016 nog een bedrag van € 3.200 door [eiser] moet worden betaald.
1.4
[eiser] heeft bij procesinleiding van 13 september 2024 tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel is niet afzonderlijk toegelicht. Trodan is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Na een inleiding
onder Aformuleert het cassatiemiddel
onder Bklachten tegen het arrest van het hof, in het bijzonder rov. 3.3-3.6.
Het cassatiemiddel doet een beroep op de Richtlijn oneerlijke bedingen [2] (zoals omgezet in onder meer art. 6:233 onder a BW) en op de Richtlijn Consumentenrechten [3] (zoals omgezet in onder meer art. 6:230l en art. 6:230m BW). Daartoe zet het middel
onder IA en IBuiteen welke vereisten gelden ten aanzien van een (kosten)beding volgens de Richtlijn oneerlijke bedingen en HvJEU 12 januari 2023, C-395/21 (
Uurtarief advocaat) [4] dan wel volgens de Richtlijn consumentenrechten en HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677 (
Arvato I). [5] Vervolgens klaagt het middel
onder IIdat het arrest van het hof niet voldoet aan deze vereisten.
Onderdeel IIAklaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat het ambtshalve diende te toetsen of sprake is van een oneerlijk kostenbeding en de betreffende bedingen ambtshalve buiten toepassing had moeten laten, en dat het hof heeft miskend dat het ambtshalve diende te toetsen of de informatieplichten van art. 6:230l onder a en c BW dan wel art. 6:230m lid 1 onder a en e BW zijn geschonden.
Onderdeel IIBbestrijdt het oordeel in rov. 2.4 dat Trodan heeft voldaan aan de informatieplichten van art. 6:230l onder a BW dan wel art. 6:230m lid 1 onder a BW.
Onderdeel IIIbevat een motiveringsklacht en klaagt dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend.
Onderdeel V(het middel bevat geen onderdeel IV) betreft een voortbouwklacht.
Voor zover de procesinleiding klachten bevat onder B (op p. 6 van de procesinleiding) en onder IA in de nrs. 6, 8 , 11, 12 en 15, vallen deze samen met de klachten van de onderdeel IIA, zodat zij geen afzonderlijke bespreking behoeven.
2.2
Ik schets eerst het juridisch kader en bespreek dan de klachten.
Juridisch kader
Richtlijn oneerlijke bedingen en HvJEU 12 januari 2023, C-395/21 (Uurtarief advocaat)
2.3.1
De rechter dient, indien de consument zich daarop niet beroept, ambtshalve te onderzoeken of een beding oneerlijk is, indien hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, om te vermoeden dat een beding valt onder Richtlijn oneerlijke bedingen en oneerlijk is. Zo nodig dient de rechter instructiemaatregelen te treffen. [6]
2.3.2
Een beding valt onder de Richtlijn oneerlijke bedingen als het gaat om een beding in een overeenkomst tussen een professioneel handelende partij (een ‘verkoper’) en een consument (art. 2 Richtlijn oneerlijke bedingen) dat geen voorwerp van onderhandeling tussen partijen is geweest (art. 3 lid 1 Richtlijn oneerlijke bedingen). Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben (art. 3 lid 2, eerste alinea, Richtlijn oneerlijke bedingen). [7]
2.3.3
Een beding is oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (art. 3 lid 1 Richtlijn oneerlijke bedingen). [8] De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft echter geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (art. 4 lid 2 Richtlijn oneerlijke bedingen).
2.4
Het arrest
Uurtarief advocaatbetrof een geval waarin een Litouwse advocaat met een cliënt een uurtarief van € 100,- had afgesproken en geen andere informatie had gegeven over de mogelijke omvang van de kosten van diens dienstverlening. Het HvJEU oordeelde als volgt:
“40 In het onderhavige geval moet worden geconstateerd, zoals de verwijzende rechter aangeeft, dat in het kostenbeding enkel wordt vermeld dat de vergoeding van de advocaat € 100 bedraagt voor elk uur dat zij juridische diensten heeft verleend. Wanneer de advocaat geen enkele andere informatie verschaft aan zijn cliënt, stelt een dergelijk mechanisme tot vaststelling van de kosten een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit dat beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor deze diensten zal moeten betalen.
41 Het is juist dat het, gelet op de aard van de diensten waar een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten betrekking op heeft, voor de advocaat vaak moeilijk of zelfs onmogelijk is om op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om die diensten te verlenen, en dus ook de totale daadwerkelijke kosten daarvan.
42 Het Hof heeft overigens geoordeeld dat de naleving door een verkoper van het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moet worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover deze verkoper beschikte op het ogenblik waarop hij de overeenkomst met de consument heeft gesloten (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C452/18, EU:C:2020:536, punt 49).
43 Desalniettemin neemt het feit dat van een verkoper niet kan worden geëist dat hij de consument informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van zijn verbintenis, die afhangen van onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen waarover deze verkoper geen controle heeft, niet weg dat de informatie die hij moet verstrekken vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van enerzijds de mogelijkheid dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten.
44 Deze informatie, die kan variëren naargelang zowel het voorwerp en de aard van de juridische diensten waarin de overeenkomst voorziet als de toepasselijke beroeps- en gedragsregels, moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te ramen. Het zou daarbij kunnen gaan om een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen, of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal reeds gepresteerde werkuren wordt vermeld. Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens rond de sluiting van deze overeenkomst, te beoordelen of de informatie die de verkoper de consument vóór de sluiting van de overeenkomst heeft meegedeeld, deze laatste in staat heeft gesteld om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van die overeenkomst zijn beslissing te nemen.”
2.5
Indien het beding niet transparant is, betekent dat niet automatisch dat het ook oneerlijk is. Of het beding oneerlijk is, moet worden getoetst aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Een gebrek aan transparantie is een van die omstandigheden. [9] Indien toetsing van het kostenbeding leidt tot het oordeel dat sprake is van een oneerlijk kernbeding, moet vervolgens worden beoordeeld of dit meebrengt dat de gehele overeenkomst nietig is (art. 3:41 BW). Indien dat het geval is, rijzen de vervolgvragen of de algehele nietigheid kan worden voorkomen door de overeenkomst te voorzien van een alternatieve bepaling over de hoogte van de aan de advocaat te betalen vergoeding door terug te vallen op aanvullend nationaal recht en, zo neen, of de dienstverlener een vordering uit onverschuldigde betaling heeft. [10]
2.6
In de literatuur wordt erop gewezen dat het bij juridische dienstverlening in de praktijk moeilijk of onmogelijk kan zijn om vooraf een inschatting van de kosten te maken. [11] De mogelijkheid om tussentijds te factureren wordt, in het licht van het arrest van het HvJEU in het algemeen als een alternatief voor een kostenraming gezien. [12]
2.7
In de rechtspraak is in verschillende gevallen geoordeeld dat een kostenbeding niet transparant is indien alleen een uurtarief is medegedeeld. [13] Bijkomende omstandigheden kunnen dit echter anders maken. [14] Indien tevens een afspraak is gemaakt om maandelijks te factureren [15] of als een raming van de totale kosten is gegeven, [16] is het beding veelal wel voldoende transparant geacht. In de regel wordt uitgegaan van de alternatieve benadering die ligt besloten in het punt 44 van het arrest
Uurtarief advocaat, dat wil zeggen een kostenopgave of periodieke facturering volstaat. [17]
2.8.1
Er wordt echter ook wel strenger geoordeeld in de zin dat enerzijds eisen worden gesteld aan een kostenraming en anderzijds de afspraak om tussentijds te declareren onvoldoende wordt geacht.
2.8.2
Zo heeft bijvoorbeeld de rechtbank Amsterdam de mededeling dat de consument moet rekenen op “een ton” onvoldoende geacht, evenals de omstandigheid dat de advocaat, zoals overeengekomen, (vrijwel) maandelijks declareerde en diens uren specificeerde. De kantonrechter overwoog dat de advocaat op grond van de eigen gedragsregels verplicht is om vooraf een inschatting te geven van de te verwachten tijdsbesteding en het totaal aan kosten, en voorts dat het (vrijwel) maandelijks declareren geen gelijkwaardig alternatief is omdat dit onvoldoende recht doet aan het beschermingsstelsel van de Richtlijn oneerlijke bedingen. [18] Aan dit laatste ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat een afspraak om tweewekelijks of maandelijks te factureren, niet kan voorkomen dat in dat tijdsbestek de kosten al zo omvangrijk kunnen zijn dat daarmee de transparantie onvoldoende wordt hersteld. [19]
2.8.3
Hof Amsterdam 26 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3269, rov. 2.6-2.7, week uitdrukkelijk af van zijn eerdere rechtspraak uit 2023. Het hof oordeelde dat de verbintenis die de advocaat is aangegaan om maandelijks te declareren, het kostenbeding niet transparant maakt. Naar het oordeel van het hof had de advocaat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst moeten meedelen dat de totale kosten weliswaar niet in te schatten waren, maar had de advocaat een indicatie moeten geven van de orde van grootte van het totaal te declareren bedrag (ging het om bijvoorbeeld € 5.000,-, € 10.000,- of € 50.000,-), al dan niet tot aan een bepaald moment, waarna opnieuw een schatting en/of afspraken zouden worden gemaakt.
2.9
Deze strengere lijn lijkt niet te worden vereist door het HvJEU [20] (waarbij kan worden opgemerkt dat het HvJEU uiteraard geen rekening hoefde te houden met Nederlandse gedragsregels voor advocaten). Ik heb niet de indruk dat zij algemeen wordt gevolgd
.
2.1
Dat op dit punt enige onduidelijk kan bestaan, is overigens niet zo vreemd. Het transparantievereiste van de Richtlijn oneerlijke bedingen moet immers worden getoetst op het moment van sluiten van de overeenkomst. [21] Dat onderkent het HvJEU ook in zijn arrest
Uurtarief advocaat(punt 42). Toch volgt uit punt 44 van dit arrest dat een afspraak om periodiek te declareren kan volstaan teneinde de consument in staat te stellen om, zoals het HvJEU het zegt, “met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van die overeenkomst zijn beslissing te nemen.” Daaraan ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat een dergelijke afspraak de cliënt in staat stelt om de vinger aan de pols te houden voor wat betreft de werkzaamheden en de kosten. [22]
2.11
In zijn NJ-noot onder het arrest
Uurtarief advocaatwijst Loos er voorts op (onder 9) dat het hanteren van een uurtarief de consument ook voordelen biedt. Het beding — mits zelf in duidelijke en begrijpelijke taal geformuleerd — maakt aan de gemiddelde consument duidelijk dat hoe meer werk de advocaat dient te verrichten, hoe hoger de rekening zal uitvallen. Verplichtingen om de cliënt op de hoogte te houden van de voortgang van de uitvoering van de overeenkomst, en om hem in dat kader regelmatig op de hoogte houden van de verschuldigde bedragen, vloeien reeds voort uit at. 7:403 BW en een verplichting tot tussentijdse facturering kan voortvloeien uit art. 7:401 BW, aldus Loos.
2.12
Het zal mijns inziens veelal de voorkeur verdienen om de cliënt, voor zoveel mogelijk, vooraf een idee te geven van de met de uitvoering van de opdracht mogelijk gemoeide uren of kosten. Advocaten zijn daartoe tuchtrechtelijk ook gehouden [23] en het arrest
Uurtarief advocaat(punt 44) laat de nationale rechter uitdrukkelijk de ruimte om rekening te houden met toepasselijke beroeps- en gedragsregels. Een afspraak over periodiek declareren kan echter, in het algemeen gesproken, een alternatief zijn. Het is uiteindelijk aan de nationale rechter om, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, te beoordelen of een kostenbeding voldoende transparant is.
Richtlijn consumentenrechten en HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677 (Arvato I)
2.13
De Richtlijn consumentenrechten bevat precontractuele informatieplichten voor een handelaar jegens een consument. Art. 6:230l en art. 6:230m BW vormen een omzetting van art. 5 en 6 van deze richtlijn. Art. 6:230l BW is opgenomen in paragraaf 2 van afdeling 6.5.2B, die betrekking heeft op overeenkomsten anders dan op afstand of buiten de verkoopruimte. Art. 6:230m BW is onderdeel van paragraaf 3, die ziet op overeenkomsten op afstand en overeenkomsten buiten de verkoopruimte als bedoeld in art. 6:230g lid 1 sub e en sub f BW. Het gaat om dwingend recht (art. 6:230i lid 1 BW).
2.14
Art. 6:230l aanhef en onder a en c BW luidt:
“Voordat de consument door enige andere overeenkomst dan een overeenkomst op afstand of buiten de verkoopruimte, dan wel een daartoe strekkend aanbod, is gebonden, verstrekt de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze de volgende informatie, voor zover deze niet reeds duidelijk uit de context blijkt:
a. de voornaamste kenmerken van de zaken of de diensten, in de mate waarin dit gezien de gebruikte drager en de zaken of diensten passend is;
b. (…)
c. de totale prijs van de zaken of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van de zaak of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend, en, voor zover van toepassing, alle extra vracht-, leverings- of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, in ieder geval het feit dat er eventueel dergelijke extra kosten verschuldigd kunnen zijn; (…).”
2.15
Art. 6:230m lid 1, onderdelen a en e BW bepaalt:
“1. Voordat de consument gebonden is aan een overeenkomst op afstand of een overeenkomst buiten de verkoopruimte, dan wel aan een daartoe strekkend aanbod, verstrekt de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze de volgende informatie:
a. de voornaamste kenmerken van de zaken of de diensten, in de mate waarin dit gezien de gebruikte drager en de zaken of diensten passend is;
(…)
e. de totale prijs van de zaken of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van de zaak of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend, en, in voorkomend geval, alle extra vracht-, leverings- of portokosten en eventuele andere kosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, het feit dat er eventueel dergelijke extra kosten verschuldigd kunnen zijn. In het geval van een overeenkomst voor onbepaalde duur of een overeenkomst die een abonnement inhoudt, omvat de totale prijs de totale kosten per factureringsperiode. Indien voor een dergelijke overeenkomst een vast tarief van toepassing is, omvat de totale prijs ook de totale maandelijkse kosten. Indien de totale kosten niet redelijkerwijze vooraf kunnen worden berekend, wordt de manier waarop de prijs moet worden berekend, medegedeeld; (…).”
2.16.1
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing
Arvato I(rov. 3.9) overwogen dat het strookt met de doelstellingen en uitgangspunten van de Richtlijn consumentenrechten om bij de beantwoording van de vragen of de rechter ambtshalve moet onderzoeken of aan de informatieplichten is voldaan en of de rechter bij schending van een informatieplicht ambtshalve tot vernietiging en/of afwijzing van de incassovordering van de handelaar moet overgaan dan wel ambtshalve een andere sanctie moet toepassen, te onderscheiden tussen: (i) de informatieplichten waaraan de wet bij niet-naleving ervan specifieke sancties verbindt, (ii) de informatieplichten waaraan extra gewicht toekomt (hierna: de essentiële informatieplichten), en (iii) overige informatieplichten. Ambtshalve toetsing en, in het verlengde daarvan, ambtshalve toepassing van sancties, dient plaats te vinden met betrekking tot de hiervoor onder (i) en (ii) bedoelde informatieplichten, waarbij opmerking verdient dat sommige informatieplichten waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt, tevens essentiële informatieplichten zijn.
2.16.2
Volgens de prejudiciële beslissing volgt uit art. 6:193f onder b BW dat bepaalde informatieplichten extra gewicht hebben en zijn aan te merken als essentiële informatieplichten. Hiertoe kan ook de plicht om informatie over de totale prijs (art. 6:230m lid 1 onder e BW) worden geschaard (rov. 3.1.11). Ten aanzien van deze essentiële informatieplicht moet de rechter ambtshalve onderzoeken of uit de stellingen van de handelaar en de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat daaraan is voldaan op de wijze zoals voorgeschreven in art. 6:230v BW. Indien dat niet het geval is, dient de rechter een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie toe te passen (rov. 3.1.12). De rechter kan gehouden zijn om ambtshalve een op afstand of buiten de verkoopruimte gesloten overeenkomst geheel of gedeeltelijk te vernietigen op grond van art. 3:40 lid 2 BW, indien sprake is van een voldoende ernstige schending van een of meer essentiële informatieplichten. Gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst kan bestaan in een vermindering van de verplichtingen, met name de betalingsverplichtingen, van de consument (rov. 3.1.15).
2.17
De prejudiciële beslissing in
Arvato Ibetrof overeenkomsten op afstand of een overeenkomst buiten de verkoopruimte. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) lijkt ervan uit te gaan dat ook de informatieplichten uit art. 6:230l BW ambtshalve moeten worden getoetst en gesanctioneerd. [24] In verschillende zaken heeft de feitenrechter inmiddels ambtshalve getoetst of is voldaan aan de informatieplichten uit art. 6:230l BW. [25] In de literatuur wordt eveneens aangenomen dat de essentiële informatieplichten van art. 6:230l BW ambtshalve moeten worden getoetst door de rechter en dat een voldoende ernstige schending van deze informatieplichten ambtshalve moet worden gesanctioneerd. Volgens verschillende auteurs zijn er geen goede redenen aan te wijzen waarom dezelfde informatieplicht bij overeenkomsten op afstand of buiten de verkoopruimte wél ambtshalve getoetst (en een eventuele schending wel ambtshalve gesanctioneerd) moet worden, terwijl dat niet het geval is bij overeenkomsten binnen de verkoopruimte. [26]
2.18
Tegen deze achtergrond bespreek ik hierna de klachten van het middel.
2.19
Ik bespreek de klachten van de
onderdeel IIAhierna afzonderlijk voor zover zij zien op de Richtlijn oneerlijke bedingen dan wel de Richtlijn Consumentenrechten. Het gaat bij deze richtlijnen immers om verschillende vragen waarbij verschillende rechtsgevolgen in beeld kunnen komen.
Onderdeel IIA; Richtlijn oneerlijke bedingen
2.2
Het onderdeel klaagt in de kern:
-
ten eerstedat het hof heeft verzuimd ambtshalve te toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen en, indien het hof dit niet heeft miskend, geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt (
nr. 18);
-
ten tweededat de oordelen (in rov. 3.5) dat Trodan met de brief van 4 mei 2015 en de algemene voorwaarden (tijdig) afdoende informatie aan [eiser] deed toekomen omtrent de door haar aangegane financiële verplichtingen en (in rov. 3.4) dat Trodan aanspraak houdt op loon, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende zijn gemotiveerd in het licht van HvJEU 21 december 2023, C-395/21 (
Uurtarief advocaat) (
nrs. 19-24 en 26); en
-
ten derdedat het hof miskent (in rov. 3.31) dat Trodan voor het sluiten van de overeenkomst duidelijkheid had moeten bieden dan wel tijdens de overeenkomst via een urenverantwoording had moeten geven (
nr. 25).
2.21
Het gaat in deze zaak om de afspraak, kort gezegd, dat Trodan een uurtarief van € 150 inclusief btw in rekening zou brengen en dat dit tarief in bepaalde gevallen € 240 zou worden (hierna: het kostenbeding). Het kostenbeding betreft een kernbeding in de zin van art. 4 lid 2 Richtlijn oneerlijke bedingen respectievelijk art. 6:231 onder a BW. De prijs van de dienstverlening vormt immers de kern van de (tegen)prestatie. [27] Het middel gaat daarvan ook uit (vgl.
nr. 6in de procesinleiding). Een kernbeding waarover niet is onderhandeld (zie art. 3 Richtlijn oneerlijke bedingen), kan slechts op oneerlijkheid worden getoetst, indien het niet voldoet aan het in art. 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen bedoelde transparantievereiste.
2.22
Het onderdeel stelt terecht voorop dat de rechter zo nodig ambtshalve dient te onderzoeken of een beding oneerlijk is, indien hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, om te vermoeden dat een beding valt onder de Richtlijn oneerlijke bedingen en oneerlijk is. Dit veronderstelt dat het kostenbeding onder de Richtlijn oneerlijke bedingen valt. Uit de door het hof vastgestelde feiten volgt dat de overeenkomst is gesloten tussen een professioneel handelende partij (Trodan) en een consument ( [eiser] ). De volgende vraag is of partijen hebben onderhandeld over het kostenbeding.
2.23.1
Over het onderhandelingscriterium van de Richtlijn oneerlijke bedingen heeft het HvJEU overwogen dat art. 3 lid 2 van die richtlijn preciseert dat een beding steeds geacht wordt niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest, wanneer het door de verkoper van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben, hetgeen met name het geval is in het kader van een toetredingsovereenkomst. Een voor algemeen gebruik opgesteld beding vormt een contractueel beding waarover niet afzonderlijk onderhandeld is. Het is aan de nationale rechter om, aan de hand van alle omstandigheden, te toetsen of een consument invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud van een consumentenbeding. [28]
2.23.2
Loos stelt in het licht van het bestemmingscriterium van art. 6:231 onder a BW (“bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen”) de volgende eisen aan het oordeel dat een beding geen algemene voorwaarde is, namelijk: dat (i) het beding specifiek voor deze overeenkomst is geformuleerd dan wel (ii) dat het beding tijdens de onderhandelingen over totstandkoming van de overeenkomst is aangepast of (iii) de wederpartij daadwerkelijk een reële mogelijkheid heeft gehad om tijdens de onderhandelingen andere bedingen of formuleringen voor te stellen [29] en die ook serieus besproken zijn. [30] Loos spreekt hier overigens over algemene voorwaarden in het algemeen en niet specifiek over tariefafspraken. Wanneer ik de door Loos geformuleerde criteria toepas op tariefafspraken, zou het bijvoorbeeld kunnen gaan om (i) een tarief dat specifiek voor deze overeenkomst is geformuleerd dan wel (ii)/(iii) een situatie waarin de consument invloed kon uitoefenen op de hoogte van het tarief.
2.23.3
HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725 (Airbnb) overwoog over een tariefafspraak: [31]
“3.4.2 Uit art. 3 lid 1 Richtlijn volgt dat de Richtlijn alleen van toepassing is op bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. De Hoge Raad begrijpt de door de kantonrechter vastgestelde feiten aldus dat partijen met de platformovereenkomst weliswaar zijn overeengekomen dat Airbnb bij boekingen door de huurder loon (‘servicekosten’) aan hem in rekening mag brengen, maar dat pas sprake is van een betalingsverplichting indien de huurder een concreet boekingsvoorstel van Airbnb, waarin de servicekosten zijn begrepen, aanvaardt. Voorts blijkt uit de stellingen van partijen dat de aan de huurder in rekening gebrachte servicekosten van Airbnb in het boekingsvoorstel worden gespecificeerd. Hieruit volgt dat Airbnb en de huurder kunnen worden geacht over de hoogte van de servicekosten te hebben onderhandeld als bedoeld in de Richtlijn. (…)”
In deze context is dus niet de eis gesteld dat de consument invloed kon uitoefenen op de hoogte van het tarief (wat vaak ook niet realistisch zal zijn). Het volstaat dat de kosten concreet waren toegesneden op de mogelijke boeking. De consument kon vervolgens beslissen de boeking al dan niet te doen (het gaat dus niet om een situatie waarin partijen in bepaald opzicht reeds aan elkaar gebonden zijn, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen van langlopende overeenkomsten inzake hypothecair krediet). Het concrete boekingsvoorstel is niet een ‘voor algemeen gebruik opgesteld beding’ in de zin van de rechtspraak van het HvJEU.
2.23.4
In de feitenrechtspraak zijn gevallen te vinden waarin de omstandigheid, kort gezegd, dat een door de (juridische) dienstverlener gebruikelijk gehanteerde tarief aan de consument is medegedeeld en daarover kennelijk verder niet is gesproken, onvoldoende is geacht om aan te nemen dat over het beding is onderhandeld. [32] Daarbij speelt wellicht mede de gedachte dat over dergelijke tarieven doorgaans niet wordt onderhandeld, [33] dat wil zeggen, neem ik aan, dat de consument geen invloed kan uitoefenen op de hoogte van het tarief. Soms vraagt de rechter om nadere gegevens. [34]
2.24.1
In deze zaak heeft de rechtbank in haar vonnis van 5 april 2022, rov. 2.2, onder meer vastgesteld dat “partijen (…) een uurtarief [zijn] overeengekomen van € 240,- inclusief omzetbelasting, waarop een korting zou worden toegepast van € 90,- inclusief omzetbelasting.” Ook het hof is hiervan uitgegaan (rov. 3.1). Het hof heeft voorts overwogen (in rov. 3.5) dat Trodan in haar brief van 4 mei 2015 heeft uiteengezet dat haar gebruikelijke uurtarief € 240 inclusief btw is, dat zij ‘in dit geval’ een uurtarief van € 150 inclusief btw zal rekenen, maar dat het hogere tarief zal gelden als de Politie [eiser] kosten vergoedt of bereid is een minnelijke regeling te treffen of wanneer aan [eiser] in een rechterlijke uitspraak een geldelijke vergoeding wordt toegekend. Deze gevallen zijn toegesneden op de onderhavige zaak.
2.24.2
De brief van 4 mei 2015 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) vermeldt:
“Naar aanleiding van ons kennismakingsgesprek, ontvangt u hierbij een bevestiging van de voorwaarden van mijn dienstverlening.
(…)
Mijn uurtarief bedraagt 240 euro inclusief BTW. Op dit uurtarief krijgt u een korting van 90 euro inclusief BTW. Deze korting komt te vervallen indien (…).
(…)
Op mijn dienstverlening zijn de meegezonden algemene voorwaarden van toepassing.
Vriendelijk verzoek ik u deze brief te ondertekenen en te retourneren.”
2.25
De brief van 4 mei 2015 strekt ertoe om naar aanleiding van een gesprek tussen Trodan en [eiser] de voorwaarden voor de dienstverlening, waaronder het kostenbeding, te bevestigen. Het gaat kennelijk om een tarief dat in dit geval afwijkt van het gebruikelijk door Trodan gehanteerde tarief en dat concreet voor deze overeenkomst is geformuleerd. Het stond [eiser] vrij om dit al dan niet te aanvaarden en met Trodan in zee te gaan. In het licht van deze omstandigheden is het hof kennelijk van oordeel geweest dat over het kostenbeding is onderhandeld. Dit oordeel is feitelijk van aard en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel klaagt niet met de vereiste precisie over dit oordeel, [35] maar houdt het bij een algemene klacht dat het hof heeft miskend dat het ambtshave moest nagaan of de Richtlijn oneerlijke bedingen van toepassing is en, indien het hof dat niet heeft miskend, geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt (
onderdeel IIAin
nr. 18).
2.26
Hier komt bij dat het hof zich, anders dan het onderdeel veronderstelt, wel degelijk bewust is geweest van zijn verplichting om zo nodig ambtshalve te onderzoeken of een beding valt onder de Richtlijn oneerlijke bedingen en oneerlijk is. In rov. 3.3 heeft het hof immers ambtshalve geoordeeld dat het vervalbeding van art. 2.6 van de algemene voorwaarden van Trodan onredelijk bezwarend is.
2.27
De klachten van
onderdeel IIAvoor zover die zien op de Richtlijn oneerlijke bedingen, dienen daarom te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Onderdeel IIA: Richtlijn consumentenrechten
2.28
Het onderdeel klaagt in de kern:
-
ten eerstedat het hof heeft verzuimd ambtshalve te toetsen aan de Richtlijn consumentenrechten (art. 230l onder a en c BW en art. 6:230m lid 1 onder a en e BW) en, indien het hof dit niet heeft miskend, geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt (
nrs. 18 en 24); en
-
ten tweededat de oordelen (in rov. 3.5) dat Trodan met de brief van 4 mei 2015 en de algemene voorwaarden (tijdig) afdoende informatie aan [eiser] deed toekomen omtrent de door haar aangegane financiële verplichtingen en (in rov. 3.4) dat Trodan aanspraak houdt op loon, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende zijn gemotiveerd in het licht van art. 6:230l onder a en c BW en art. 6:230m lid 1 onder a en e BW (
nrs. 19-24 en 26). [36]
2.29
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof getoetst aan de in de klachten bedoelde artikelen. Wat betreft art. 6:230l onder a BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder a BW volgt dit uit rov. 3.4. Wat betreft art. 6:230l onder c BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder e BW volgt dit uit rov. 3.5, waarin het hof heeft overwogen dat Trodan voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar honorering.
2.3
De rechts- en motiveringsklachten die het onderdeel tegen deze overwegingen richten, betreffen kennelijk niet het oordeel in rov. 3.4 dat is voldaan aan art. 6:230l onder a BW respectievelijk art. 6:230m lid 1 onder a BW (
onderdeel IIBklaagt hier wel over).
2.31
Het middel richt zijn pijlen op de overwegingen van het hof over de kosten in rov. 3.5 en hamert er in de
nrs. 19-24 en 26op dat Trodan geen raming van de totale kosten gaf en geen tussentijdse urenspecificaties verzond en betoogt dat daarmee niet is voldaan aan de eisen die het arrest
Uurtarief advocaatstelt.
Het middel berust daarmee op een onjuiste rechtsopvatting. Het arrest
Uurtarief advocaatbetreft de vraag of een kostenbeding waarover niet is onderhandeld voldoende transparant is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Ik denk niet dat deze rechtspraak een-op-een kan worden getransponeerd naar art. 6:230l onder c BW of art. 6:230m lid 1 onder e BW. Zo bepalen art. 6:230l onder c BW en art. 6:230m lid 1 onder e BW, dat als door de aard van de zaak of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, informatie moet worden gegeven over de manier waarop de prijs moet worden berekend. Dat heeft Trodan blijkens rov. 3.5 gedaan.
2.32
Het onderdeel richt voorts (in
nr. 25) een rechtsklacht tegen rov. 3.31 voor zover daarin is geoordeeld dat het dat het contact zoeken door [eiser] met Trodan, wat [eiser] “ook wel begreep”, het aangeven door Trodan niet alle uren te factureren en het compenseren tussen wel en niet geschreven uren, het ontbreken van duidelijkheid over de financiële consequenties kan compenseren.
2.33
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Rov. 3.31 houdt niet het door de klacht veronderstelde oordeel in. Rov. 3.31 heeft betrekking op de berekening van het aantal uren en het daarmee samenhangende honorarium van Trodan.
Onderdeel IIB; Richtlijn consumentenrechten
2.34
Dit onderdeel bestrijdt het oordeel in rov. 3.4 dat Trodan voldoende informatie heeft verschaft over de voornaamste kenmerken van de diensten, en aldus heeft voldaan aan de informatieplichten uit art. 6:230l aanhef en onder a BW en art. 6:230m lid 1 aanhef en onder a BW.
2.35
In de eerste plaatsklaagt
onderdeel IIB(in
nr. 27) dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat de omvang en inhoud van de werkzaamheden van een juridisch dienstverlener [37] met een enkele aanduiding van het geschil en een opsomming van de op dat moment beoogde procedures, onvoldoende duidelijk is, te meer nu ook tussentijdse verantwoording van uren ontbrak en de juridische dienstverlening voor de gemiddelde consument complex is.
2.36
In de tweede plaatsvoert het onderdeel (in
nr. 28) aan dat de informatieplichten van art. 6:230l onder a BW en art. 6:230m lid 1 onder a BW zijn geschonden, omdat met de opdrachtbevestiging en de algemene voorwaarden in mei 2015 slechts een mededeling over het uurtarief en de betalingsvoorwaarden is gegeven, zonder aanduiding over de omvang en inhoud van de opdracht (en de te verwachten financiële consequenties).
2.37.1
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen niet.
2.37.2
Art. 6:230l onder a BW en art. 6:230m lid 1 onder a BW bepalen dat de handelaar voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze (en in het geval van de overeenkomst binnen de verkoopruimte, voor zover deze niet reeds uit de context blijkt) informatie over de voornaamste kenmerken van de zaken of diensten moet verstrekken. Deze informatieplicht heeft voornamelijk tot doel de consument op de hoogte te stellen van de inhoud en de uitvoering van de overeenkomst. [38] Het hof heeft in rov. 3.4 uitgebreid toegelicht welke dienst Trodan zou leveren (het verlenen van juridische bijstand in het conflict met de politie, met als doel het treffen van een regeling) en welke concrete handelingen zij zou uitvoeren (een melding van een misstand doen, een interne klacht indienen, de behandeling van het hoger beroep bij de CRvB, en het assisteren bij onderzoek naar een PTSS-syndroom). Dat oordeel getuigt noch van een onjuiste rechtsopvatting, noch van een onbegrijpelijke motivering.
2.37.3
De klachten gaan verder uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij veronderstellen dat de informatieplichten van de art. 6:230l onder a BW en art. 6:230m lid 1 onder a BW ook zien op de te verwachten financiële consequenties van de opdracht. Zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest voor zover zij veronderstellen dat het hof in rov. 3.4 ook daarover een oordeel heeft gegeven en missen in zoverre feitelijke grondslag.
Zij missen ook feitelijke grondslag voor zover zij veronderstellen dat het hof in dit verband betekenis heeft toegekend aan de opdrachtbevestiging en de algemene voorwaarden. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 3.4 immers niet daarop gebaseerd.
2.38
In de derde plaatsbetoogt het onderdeel (in n
rs. 28-32) dat het voornaamste kenmerk van de overeenkomst, te weten de inhoud van de opdracht, onduidelijk was, kort gezegd, omdat het hof in rov. 3.14, 3.19 en 3.26 oordeelt dat sommige delen van de vermeende opdracht niet zijn komen vast te staan. Het hof overweegt weliswaar over onduidelijkheden omtrent de inhoud en omvang van de opdracht, maar verbindt daaraan ten onrechte niet de conclusie dat voor [eiser] onduidelijk was waardoor de overeenkomst zich nu daadwerkelijk kenmerkte (
nr. 33). Anders dan het hof overweegt in rov. 3.4, was er dus onduidelijkheid over de inhoud en omvang van de opdracht en de financiële consequenties daarvan en dus van schending van art. 6:230l onder a BW en art. 6:230m lid 1 onder a BW, zodat het hof had moeten vaststellen dat sprake was van een voldoende ernstige schending van deze informatieplichten en de overeenkomst geheel of gedeeltelijk (ambtshalve) moeten vernietigen op grond van art. 3:40 lid 2 BW (
nr. 34).
2.39
Deze klacht slaagt niet. In rov. 3.4 stelt het hof vast dat voldoende duidelijk was welke diensten Trodan zou leveren en oordeelt het hof dat Trodan [eiser] over de voornaamste kenmerken hiervan voldoende heeft geïnformeerd. In rov. 3.12-3.15 buigt het hof zich over de vraag of de gefactureerde uren voor de uitvoering van die dienst in werkelijkheid zijn gemaakt (rov. 3.12).
Dat het hof (in rov. 3.14-3.15) tot het oordeel komt dat niet is komen vast te staan dat sommige van de gedeclareerde uren daadwerkelijk zijn gemaakt (omdat bijvoorbeeld urenspecificaties ontbreken), betekent nog niet dat het voor partijen onduidelijk was wat de voornaamste kenmerken van die dienst was. Dit volgt ook niet uit de enkele vaststelling dat Trodan op onderdelen meer gefactureerd heeft dan gerechtvaardigd was. ’s Hofs oordeel getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is ook niet onbegrijpelijk.
2.40.1
Het voorgaande geldt ook voor de onderdelen van de dienstverlening waar het onderdeel meer specifiek naar verwijst.
2.40.2
Tot de afgesproken dienstverlening behoorde blijkens rov. 3.4 dat Trodan de behandeling van het hoger beroep bij de CRvB van de vorige dienstverlener zou overnemen. Toen kort daarop daarbij is gekomen dat Trodan [eiser] zou assisteren bij onderzoek naar door het werk veroorzaakt PTTS-syndroom, zou Trodan in dat kader uitstel vragen voor de behandeling van het hoger beroep bij de CRvB. Anders dan het onderdeel aanvoert (in
nr. 29) heeft het hof dus niet overwogen dat slechts het verzoek om uitstel deel uitmaakt van de opdracht. Aan het door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 3.4 doet niet af dat bepaalde werkzaamheden niet zijn gespecificeerd (rov. 3.12-3.15) of dat niet duidelijk is of het conceptberoepschrift de uren rechtvaardigt (rov. 3.14).
2.40.3
Volgens het hof is op 4 mei 2015 voor partijen duidelijk dat onderdeel van de opdracht was het indienen van een tuchtklacht tegen [mediator] (rov. 3.4). De door het onderdeel bestreden overweging van het hof in rov. 3.4 ziet (onder meer) op de kenmerken van die dienst.
In rov. 3.18 overweegt het hof dat [eiser] onvoldoende heeft betwist dat de opdracht per oktober 2015 is uitgebreid tot het voeren van een civielrechtelijke procedure tegen [mediator] . Het hof oordeelt vervolgens in rov. 3.19 dat daarentegen niet is komen vast te staan dat [eiser] nadien opdracht heeft gegeven tot het starten van een voorlopig getuigenverhoor tegen [mediator] . Anders dan het onderdeel aanvoert (in
nr. 30) valt niet in te zien waarom dit laatste oordeel maakt dat onvoldoende informatie is gegeven over de inhoud van de eerdere opdracht, nu het gaat om twee verschillende diensten (enerzijds het indienen van een tuchtklacht en anderzijds het starten van een voorlopig getuigenverhoor). Ook in zoverre is ’s hofs oordeel in rov. 3.4 niet onjuist en niet onbegrijpelijk.
2.40.4
Het onderdeel betoogt in
nr. 31dat de omvang van de opdracht met betrekking tot de inschakeling van de Ombudsman onduidelijk was. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] haar verweer dat zij geen opdracht heeft gegeven tot inschakeling van de Ombudsman onvoldoende heeft toegelicht en dat er geen aanleiding is de door Trodan opgevoerde uren voor de contacten met de Ombudsman buiten beschouwing te laten (rov. 3.24). In het licht hiervan valt niet in te zien dat ’s hofs oordeel in rov. 3.4 onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
2.40.5
In rov. 3.25 behandelt het hof de gefactureerde uren met betrekking tot de klacht tegen [betrokkene 4]. Het indienen van deze klacht was volgens het hof (rov. 3.4) geen onderdeel van de eerder overeengekomen opdracht. In rov. 3.26 overweegt het hof dat Trodan onvoldoende heeft gereageerd op het verweer van [eiser] dat zij geen opdracht van haar had om klachten tegen [betrokkene 4] in te dienen, zodat er geen reden was om 1,6 uur bij [eiser] in rekening te brengen. Ook hier geldt dat, anders dan het onderdeel (in
nr. 32) aanvoert, niet valt in te zien waarom ’s hofs oordeel dat een latere opdracht niet is komen vast te staan, in dit geval maakt dat onvoldoende informatie is gegeven over een andere, eerder overeengekomen opdracht.
2.41
Het onderdeel herhaalt tot slot (in
nr. 34) de klacht van
nr. 25 van onderdeel IIA. Deze klacht faalt om de eerder in 2.33 gegeven reden.
Onderdeel III
2.42
Dit onderdeel klaagt
ten eerste(in
nr. 35) dat het onbegrijpelijk is dat het hof in de stellingen van [eiser] die zien op de onduidelijkheid van de inhoud en omvang van de opdracht, alsmede de financiële verplichtingen, geen aanleiding zag hierover anders dan bij een afweging van de verschillende posten te oordelen.
2.43
Deze klacht stuurt in wezen aan op een feitelijke herbeoordeling van de stellingen van [eiser] door de Hoge Raad. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
2.44
Het onderdeel klaagt
ten tweede(in
nr. 36) over de overweging in rov. 3.3 en 3.7 dat [eiser] er in essentie over klaagt dat Trodan werkzaamheden heeft gefactureerd waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven en dat Trodan te veel uren heeft gedeclareerd voor de haar wel opgedragen werkzaamheden. Volgens het onderdeel is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] over de onduidelijkheid van inhoud en omvang van de opdracht en de financiële verplichtingen.
2.45
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 3.3 overweegt het hof dat “ [eiser] […] Trodan onder meer [heeft] verweten dat deze geen duidelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd over de omvang van de door deze te verrichten werkzaamheden.” De beoordeling daarvan vindt plaats in rov. 3.4 e.v. Daarin is het hof ook ingegaan op de stellingen van [eiser] over de over de onduidelijkheid van inhoud en omvang van de opdracht en de financiële verplichtingen.
2.46
Het onderdeel klaagt (in
nr. 36) ook dat voor zover het hof de stellingen uit eerste aanleg niet heeft meegewogen in zijn beslissing, het hof tevens de devolutieve werking van het appel heeft miskend en essentiële stellingen van [eiser] onbehandeld heeft gelaten, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.47
Deze klacht faalt omdat zij niet met bepaaldheid en precisie aangeeft welke stellingen van [eiser] uit de eerste aanleg het hof onbehandeld zou hebben gelaten en waaruit dit zou blijken.
Onderdeel V; slotsom
2.48
Onderdeel Vbetreft een louter op de voorgaande klachten voortbouwende klacht. Nu de voorgaande klachten niet slagen, geldt hetzelfde voor dit onderdeel.
2.49
De slotsom is dat de klachten van het middel niet slagen, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Plv.

Voetnoten

1.Zie, meer uitgebreid, Rb. Overijssel 5 april 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1084, rov. 2.1-2.8 en hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4271, rov. 2.1 en 3.1.
2.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PB L 95 van 21 april 1993 (zoals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2019/2161 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en Richtlijnen 98/6/EG, 2005/29/EG en 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft betere handhaving en modernisering van de regels voor consumentenbescherming in de Unie, PB L 328 van 18 december 2019)
3.Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 199/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304/64 ((zoals gewijzigd door Richtlijn (EU) 2019/2161).
4.HvJEU 12 januari 2023, C-395/21, ECLI:EU:C:2023:14, NJ 2024/268 m.nt. M.B.M. Loos.
5.HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677, NJ 2022/89 m.nt. C.M.D.S. Pavillon, JOR 2022/52 m.nt. F.P.C. Strijbos, TvC 2022, afl. 3, p. 139 m.nt. T. Jonkers, AA20230282 m.nt. W.H. van Boom.
6.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2014/2 m.nt. F.J.H. van Hovens, AA20140358 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2013/179 m.nt. F. Oostlander, TvC 2013/ 6 m.nt. M.B.M. Loos & R.R.M. de Moor, TvPP 2014/3 m.nt. C.M.D.S. Pavillon (Heesakkers/Voets), rov. 3.9.1-3.9.2); HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214 m.nt. H.B. Krans, JBPr 2016/36 m.nt. D.F.H. Stein, JOR 2016/116 m.nt. A.S. Hartkamp, WR 2016/58 m.nt. F. van der Hoek, UDH:TvHB/13182 m.nt. J.M. Winter-Bossink en N. Amiel (Stichting Trudo), rov. 3.4.2-3.4.3.
7.En voorts moet de overeenkomst binnen het temporele toepassingsbereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen vallen. Zie HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769, NJ 2018/41 m.nt. H.B. Krans, TBR 2016/193 m.nt. van C.M.D.S. Pavillon en F.J. Vonck, JIN 2016/133 m.nt. E.E. van der Kamp, rov. 5.1.4.
8.HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:820, rov. 3.1.2 (Proceskostenbeding). Zie voorts HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, NJ 2022/204 m.nt. Jac. Hijma (Euriborhypotheken), rov. 3.2.1 e.v.; HR 10 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:198, NJ 2023/177 m.nt. C.M.D.S. Pavillon (Kinderopvang), rov. 3.8.3-3.8.4.
9.Zie onder meer HvJEU 21 december 2023, C-395/21, ECLI:EU:C:2023:14, NJ 2024/268 m.nt. M.B.M. Loos, punt 47; HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, NJ 2022/204 m.nt. Jac. Hijma (Euriborhypotheken), rov. 2.6.
10.Ik besprak dit in mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2025:72, onder 5.41 e.v.) voor HT 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:72.
11.M.B.M. Loos in diens noot in NJ 2024/268 onder 8; L.A.D. Keus, Eurpees privaatrecht (Mon. BW A30), 2024/47 (die op p. 85 spreekt van ‘koffiedik kijken’’); J.A. Braspenning, ‘No Pay, No Cure: over de implicaties van HvJ EU 12 januari 2023, C-395/21 voor de relatie tussen advocaten en consumenten in Nederland’, TvC 2023/2, p. 56.
12.Vgl. M.B.M. Loos, Algemene Voorwaarden, 2024/240i; M.B.M. Loos, in diens noot in NJ 2024/268 onder 8; J.J.A. Braspenning, ‘Enkele observaties bij recente rechtspraak over kostenbedingen in overeenkomsten tussen advocaten en particuliere cliënten’, TvC 2024/2, p. 72; M.B.M. Loos, ‘Glashelder, toch? Het transparantievereiste in het algemene voorwaarden-recht’,
13.Zie bijvoorbeeld Hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:822, rov. 6.11; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1962, rov. 3.8; Rb. Noord-Holland 20 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:3398, rov. 2.8.
14.Hof Amsterdam 25 april 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:949, rov. 2.8, woog mee dat de cliënt uit het verleden al in zekere mate bekend was met juridische dienstverlening door de advocaat en de daarmee samenhangende kosten.
15.Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 21 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:440, SEW 2023, afl. 4, p. 196, TvPP 2023, afl. 3, p. 105, rov. 2.9.
16.Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 18 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:440, rov. 5.7.
17.Bijvoorbeeld: Hof Amsterdam 3 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1257, rov. 3.18; Rb
18.Rb. Amsterdam 20 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:8253, Prg. 2024/62, NJF 2024/96, rov. 4.6-4.8.
19.Rb. Amsterdam 18 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:18, rov. 9; Rb. Amsterdam 19 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:151, rov. 9.
20.Volgens J.J.A. Braspenning, TvC 2024/2, p. 72, staat zij haaks op het arrest van het HvJEU.
21.Vgl. Loos in diens noot in NJ 2024/268 onder 9 (“De door het Hof (in punt 44) gesuggereerde contractuele verplichting tot tussentijdse facturen en verslagen brengt niet mee dat de consument op het moment van contractsluiting al kan inschatten wat bij benadering de totale kosten van de dienstverlening zullen zijn, en lijkt daarmee niet te voldoen aan de eisen die het Hof zelf stelt.”); Rb. Den Haag 12 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3262, rov. 4.3 (“Dat [handelsnaam] [gedaagde] gedurende het uitvoeren van de opdracht meermaals heeft gewezen op de oplopende kosten en tussentijds heeft gefactureerd, maakt dat niet anders. Daaruit kan immers niet volgen dat [gedaagde] al vóórafgaand aan het sluiten van de overeenkomst het nodige inzicht heeft kunnen krijgen in de financiële consequenties van de overeenkomst.”).
22.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6225, RCR 2025/7, rov. 3.21.
23.In de toelichting op art. 7.5 Verordening op de advocatuur (Voda) wordt gesteld: “Het Hof van Discipline onderstreept in haar vaste jurisprudentie het belang van artikel 7.5 van de Voda (o.a. in HvD, d.d. 8 juli 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:183 en HvJEU, d.d. 12 januari 2023, C-395/21, ECLI:C:EU:2023:14). Een advocaat is gehouden om belangrijke afspraken, zoals de opdrachtbevestiging en afspraken over het in rekening brengen van het honorarium, schriftelijk vast te leggen.” Zie het Besluit van de algemene raad van 4 november 2024, inhoudende de wijziging van de toelichting op de Verordening op de advocatuur in verband met de periodieke actualisatie van regelgeving (Wijzigingsbesluit toelichting Voda 2024, nr. 2), Stcrt. 2024/41209, art. I onder K.
24.Richtlijn Sanctiemodel informatieplichten, vastgesteld door het LOVCK op 15 december 2021, laatstelijk gewijzigd op 6 februari 2025 (te raadplegen via de website van de Rechtspraak), p. 1.
25.Zie bijvoorbeeld hof Amsterdam 13 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1257, rov. 3.17; Rb. Midden-Nederland 8 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1481, rov. 2.2-2.4; Rb. Noord-Holland 6 maart 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:1413, rov. 2.2; Rb. Oost-Brabant 6 maart 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:1323, RVR 2025/40, rov. 4.8; Rb. Amsterdam 8 april 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:486, rov. 2.2; Rb. Noord-Holland 16 april 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5626, rov. 2.2; Rb. Gelderland 14 mei 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:3496, rov. 4.11.
26.C.M.D.S. Pavillon & L.B.A. Tigelaar, ‘Een prijskorting voor de consument bij gebrekkige informatieverstrekking: een onevenredige sanctie’, NTBR 2022/28, p. 232; M.B.M. Loos & C.M.D.S. Pavillon, ‘Civielrechtelijke sancties op de schending van informatieplichten. Handvatten voor ambtshalve toetsingspraktijk aan de Richtlijn consumentenrechten’, NJB 2020/1888, p. 2128; J.W. Rutgers & J.J. Valk, T&C BW, art. 6:230l BW, aant. 4; M.Y. Schaub, GS Verbintenissenrecht, art. 6:230l BW, aant. A; (impliciet) M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2024, p. 164; T.J.K. van Santen & S.M. Depman, ‘Het arrest van de Litouwse advocaat en aanneming van werk: een nuancering van de gevolgen van een (oneerlijk) kostenbeding’, Contracteren 2024/3, p. 95; (voorzichtiger) J.J.A. Braspenning, ‘Enkele observaties bij recente rechtspraak over kostenbedingen in overeenkomsten tussen advocaten en particuliere cliënten, TvC 2024-2, p. 75.
27.HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725, NJ 2021/396 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2022/54 en TvC 2022, p. 197 m.nt. J.J. Dammingh (Airbnb), rov. 3.4.2. Zie voorts HvJEU 21 december 2023, C-395/21, ECLI:EU:C:2023:14, NJ 2024/268 m.nt. M.B.M. Loos (Uurtarief advocaat), punten 32 en 34.
28.Vgl. HvJEU 15 januari 2015, C537/13, EU:C:2015:14, NJ 2015/331 m.nt. B.J. Drijber (Šiba), punt 31; HvJEU 9 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:536 (Ibercaja Banco), punten 35-38; HvJEU 30 mei 2024, ECLI:EU:C:2024:443, RCR 2024/59 (Raiffeisen Bank), punt 45.
29.Ik heb “voor te stellen” ingevoegd. Een werkwoord ontbreekt in het origineel.
30.M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2024/6c.
31.HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725, NJ 2021/396 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2022/54 en
32.Zie bijvoorbeeld Rb. Gelderland 14 mei 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:3496, rov. 2.1-2.3 en 4.5.; Rb. Gelderland 7 mei 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:3738, rov. 2.3 en 4.7; Rb. Midden-Nederland 8 januari 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1481, rov. 2.6-2.7; Rb. Amsterdam 16 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2063, rov. 5; Rb. Den Haag 12 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3262, rov. 2.2 en 4.1.
33.Zo ten aanzien van advocatentarieven Hof Amsterdam 26 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3269, rov. 2.14; Hof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:822, rov. 619.
34.Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 1 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1225, rov. 5; Rb. Midden-Nederland 3 april 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:2139, rov. 2.7.
35.Zie HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, JBPr 2011/6 m.nt. R.P.J.L. Tjittes, rov. 3.4.1.
36.De klacht verwijst in
37.De klacht spreekt van een advocaat.
38.Zie mijn conclusie voor Arvato I, ECLI:NL:PHR:2021:758, onder 4.7. Zie voorts de conclusie van AG Drijber, ECLI:NL:PHR:2025:166, onder 3.18 e.v.