2.3Het hof heeft het standpunt dat sprake is van een schending van art. 6 EVRM in zijn arrest als volgt verworpen:
“De verdediging heeft in hoger beroep met betrekking tot de start en het verloop van het opsporingsonderzoek – in het verlengde van hetgeen zij daaromtrent ter terechtzitting in eerste aanleg had aangevoerd – naar voren gebracht dat zich een aantal onregelmatigheden heeft voorgedaan, waardoor – zo verstaat het hof – in de kern geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het hof verstaat het betoog van de verdediging aldus dat zij onder herhaling en nadere toelichting van hetgeen zij in eerste aanleg heeft betoogd omtrent de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek ook jij hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Art. 359a Sv – dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is – houdt, beknopt weergegeven, in dat de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat de hoogte van de straf wordt verlaagd, verkregen bewijs wordt uitgesloten, dan wel het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in zijn strafvervolging indien door het verzuim geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 Januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, r.o. 3.2.2).
Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De Hoge Raad heeft in bestendige jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM): ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, r.o. 3.6.5.; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, r.o. 2.3.3-2.3.4. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, r.o. 2.5.2.). Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890, NJ 2021/170). De rechtbank heeft wat betreft die laatste grond, waar het zogenaamde Tallon-criterium onder valt, onder meer het volgende overwogen en beslist:
‘Verbod tot uitlokking
Ingevolge het zogenoemde verbod tot uitlokking, dat ten aanzien van infiltratie is vastgelegd in artikel 126h, tweede lid, Sv. en ten aanzien van pseudokoop en -dienstverlening in artikel 126i, tweede lid, Sv. mag de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Volgens de verdediging is verdachte blootgesteld aan politiële aanmoediging, terwijl hij op dat moment niet bezig was met het plegen van strafbare feiten en evenmin de intentie daartoe had. Verdachte zou door de UC’s[hof: undercoveragenten]
zijn gebracht tot een strafbaar feit dat hij anders niet zou hebben gepleegd.
(…)
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit de hiervoor weergegeven informatie over de start van het onderzoek volgt dat tegen verdachte al voor de eerste ontmoeting van verdachte met een UC, UC A-2329, op 4 oktober 2017 een verdenking bestond van, kortweg, de productie en de nationale en internationale handel in softdrugs en harddrugs. Daar komt nog bij dat verdachte blijkens zijn strafblad bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 12 maart 2002 ter zake van 13 feiten, waaronder meerdere feiten betreffende de Opiumwet, is veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf. Deze feiten en omstandigheden, bijeengenomen, leiden de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van verdachte voorafgaand aan deze eerste ontmoeting met een UC reeds objectieve vermoedens bestonden dat de verdachte betrokken was bij criminele activiteiten of dat hij was gepredispositioneerd om een strafbaar feit te plegen, zoals bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, zie bijvoorbeeld het arrest van 14 februari 2017, zaaknummer 7600/09, rechtsoverweging 32.
Uit de verklaringen van UC A-2329 valt voorts het volgende af te leiden. A-2329 is in contact gekomen met [betrokkene 1] , met als opdracht om zicht te krijgen op zijn activiteiten. In de contacten tussen A-2329 is op enig moment ter sprake gekomen de levering van een grotere hoeveelheid cocaïne. [betrokkene 1] heeft vervolgens verdachte benaderd om bij te dragen aan de levering van deze hoeveelheid, meer concreet 50 kilo. A-2329 wist vóór de ontmoeting met verdachte op 4 oktober 2017 enkel dat [betrokkene 1] een Hollander met de voornaam [verdachte] had benaderd voor de levering, maar wist verder niet wie dit was. Pas op 4 oktober 2017 raakte A-2329 bekend met de persoon van verdachte. Alstoen had verdachte zich echter, op vragen van [betrokkene 1] , reeds bereid verklaard om bij te dragen aan de levering van 50 kilo cocaïne. Tijdens de ontmoeting op 4 oktober 2017 neemt verdachte vervolgens actief deel aan de bespreking die gaat over de hoeveelheid en de kwaliteit van de te leveren cocaïne, over de te betalen prijs en de wijze van levering. Ook na de mededeling dat de cocaïne bestemd is voor de andere kant, waarvan verdachte ter terechtzitting van 5 februari 2019 heeft aangegeven dat daar normaliter Engeland mee wordt bedoeld, heeft verdachte de bespreking voortgezet.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande, in het bijzonder de verklaringen van UC A-2329, niet aannemelijk geworden dat verdachte is gebracht tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.’
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt, kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog dat voor de door de verdediging ingenomen stelling, dat [betrokkene 1] heeft gefungeerd als een criminele burgerinfiltrant, geen steun te putten is in het strafdossier en ook overigens niet aannemelijk is geworden.
Met betrekking tot het punt van de verdediging dat zij ontoelaatbaar is beperkt in het ondervragingsrecht van de betreffende UC’s en de begeleiders overweegt het hof het volgende.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
‘Ontoelaatbare beperkingen in het ondervragingsrecht
De verdediging heeft betoogd dat zij ontoelaatbaar is beperkt in haar, mede in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde, ondervragingsrecht. De rechtbank begrijpt dat dit betoog concreet betrekking heeft op de ondervraging van de UC’s en de Nederlandse begeleiders B-2800 en B-2799 ten overstaan van de rechter-commissaris (zie p. 9 pleitnota).
De rechtbank is van oordeel dat de aan de verdediging geboden gelegenheid tot ondervraging van de UC's en de begeleiders B-2800 en B-2799 niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM of met enige andere rechtsregel. De rechtbank stelt daarbij voorop dat artikel 6 van het EVRM geen onbeperkt recht om getuigen te doen horen biedt. Het gaat er om dat er een adequate gelegenheid is geboden om de betrouwbaarheid van getuigen a charge te onderzoeken. De beperkingen in het ondervragingsrecht die de rechtbank in deze zaak heeft aangelegd, zijn objectief gerechtvaardigd en in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad op dit punt.
Voor wat betreft de ondervraging van de UC’s diende de verdediging blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 juni 2018 in de gelegenheid te worden gesteld bij het verhoor van de UC's aanwezig te zijn en vragen te stellen over de waarnemingen en bevindingen van de UC’s tijdens hun inzet binnen het onderzoek 26Milan. De verdediging is vervolgens ook aanwezig of vertegenwoordigd geweest bij alle verhoren van de UC’s. De verdediging heeft het verzoek gedaan om de UC’s ook te doen horen over andere onderwerpen, meer concreet over hun inzet in andere (in het bijzonder Belgische) opsporingsonderzoeken en punten die raken aan de rechtmatigheid van hun handelen dan wel het opsporingsonderzoek in zijn geheel. Dat verzoek is afgewezen. Daarbij is voor wat betreft het punt van de rechtmatigheid van belang dat sprake is van opsporingsambtenaren, zodat een begin van aannemelijkheid is vereist van de schending van enige rechtsregel of rechtsbeginsel. De inzet van de UC’s in andere opsporingsonderzoeken heeft de rechtbank voorts niet relevant geacht voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing. De rechtbank ziet niet in waarom de gewraakte beperking in het ondervragingsrecht van de UC’s de toets aan het bepaalde in artikel 6 van het EVRM niet zou kunnen doorstaan.
Voor wat betreft de begeleiders B-2800 en B-2799 stelt de rechtbank voorop dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de begeleiders niet uit eigen waarneming of bevinding kunnen verklaren over de contacten met verdachte en medeverdachten. Het zijn immers de UC’s die die contacten hebben gehad. Zoals hiervoor al overwogen is aan de verdediging een adequate gelegenheid geboden om alle UC’s te ondervragen over hun waarnemingen en bevindingen tijdens hun inzet binnen het onderzoek 26Milan. Van deze gelegenheid heeft de verdediging ook telkens gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom op goede gronden geoordeeld dat het ondervragen van de begeleiders ter toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de UC’s niet noodzakelijk of in het belang van de verdediging is te achten. Voor zover het verhoor van deze getuigen is verzocht ter toetsing van aspecten van rechtmatigheid heeft de rechtbank, nu ook hier sprake is van opsporingsambtenaren, de maatstaf aangelegd dat sprake moest zijn van een begin van aannemelijkheid van enige onrechtmatigheid. Nu van een dergelijk begin van aannemelijkheid niet was gebleken, is het verzoek ook in zoverre afgewezen. Wel bestond enige onduidelijkheid over de wijze van debriefing en verslaglegging door de UC’s aan deze begeleiders. Gelet hierop is het verzoek tot het horen van begeleiders voor wat betreft de wijze van debriefing en verslaglegging toegewezen. Deze verhoren hebben de onduidelijkheid weggenomen en geenszins een begin van aannemelijkheid van enige onrechtmatigheid opgeleverd. Van een rechtens ontoelaatbare beperking van het ondervragingsrecht van B-2800 en B-2799 is naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het bovenstaande geen sprake.’
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de verdediging in hoger beroep ook nog in de gelegenheid is gesteld om UC A-2339 te bevragen, waarvan zij gebruik heeft gemaakt.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat zij door het niet kunnen horen als getuige van [betrokkene 1] in haar verdediging is beperkt en dat ook daarom geen sprake is van een eerlijk proces, overweegt het hof als volgt. In hoger beroep is door de verdediging verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen. Dat verzoek is door het hof toegewezen, maar een verhoor heeft niet kunnen plaatsvinden, omdat [betrokkene 1] in België zelf nog verdachte is, hem een verschoningsrecht toekomt waarop hij zich wenst te beroepen en er geen middelen ten dienste stonden om deze [betrokkene 1] toch aan een verhoor te laten medewerken. Naar ‘s hofs oordeel leveren deze omstandigheden een goede reden op voor het niet kunnen bieden van een ondervragingsgelegenheid aan de verdediging. Dat echter leidt niet tot de conclusie dat geen sprake meer is van een eerlijk proces. Van [betrokkene 1] ligt immers geen de verdachte belastende getuigenverklaring voor die door het hof voor het bewijs wordt gebruikt. Het bewijs tegen de verdachte stoelt vooral op de processen-verbaal van de UC’s en de begeleiders. Voor zover de wens van de verdediging verband houdt met het willen toetsen van de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek, merkt het hof op dat de verdediging door het gebrek in het kunnen verhoren van [betrokkene 1] daar niet in is geschaad, nu zij tot die toetsing genoegzaam in de gelegenheid is gesteld door de betreffende UC’s en begeleiders als getuige te horen.
De overige punten die de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de rechtmatigheid van de start en het verloop van het opsporingsonderzoek, de verslaglegging van de resultaten van dat onderzoek in het licht van de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv en de informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de Gemeente Rucphen enerzijds en het Openbaar Ministerie anderzijds, hebben het hof niet gebracht tot andere vaststellingen, overwegingen en conclusies dan de rechtbank. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank naast de hierboven weergegeven citaten op p. 3 t/m p. 13 van het vonnis heeft overwogen, neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
Het hof komt, net als de rechtbank, tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd en het verstrekkende oordeel kan dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Het verweer wordt verworpen.”