ECLI:NL:PHR:2025:120

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/02362
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en valsheid in geschrift bij groothandel groente en fruit

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1969, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden voor het medeplegen van gewoontewitwassen, valsheid in geschrift en het voorhanden hebben van een gaspistool en munitie. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De advocaat-generaal heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere wordt geklaagd over verjaring van het strafrechtelijk recht tot vervolging voor het voorhanden hebben van een gaspistool. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft samenhang met andere zaken, en de advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de relevante wettelijke bepalingen en de feiten van de zaak uiteengezet. De verjaringstermijnen en de kwalificatie van de feiten zijn belangrijke punten van discussie in deze zaak. De advocaat-generaal concludeert dat de verjaringstermijn voor het voorhanden hebben van een wapen van categorie III twaalf jaren bedraagt, waardoor er geen sprake is van verjaring. De zaak is complex en betreft meerdere juridische aspecten, waaronder de bewijsvoering en de interpretatie van de verklaringen van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02362
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle wegens 1. primair "medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken en van het plegen van witwassen een gewoonte maken", 2. primair "valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd", 3. "medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd" en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sv.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02284, 23/02285 en 23/02283. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het recht tot strafvordering ter zake van het onder 4. bewezenverklaarde feit wegens verjaring is vervallen.
4.2
Onder 4. is aan de verdachte bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat: [1]
“hij op of omstreeks 17 juni 2012, te Apeldoorn, een wapen van categorie III, te weten een gaspistool (Jet, type protector, type H9112) en/of munitie, te weten 2 patronen (Piexon kal. 14 mm), voorhanden heeft gehad”
4.3
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte onder 4. bewezenverklaard dat:
“hij op 17 juni 2012, te Apeldoorn, een wapen van categorie III, te weten een gaspistool (Jet, type protector, type H9112) en munitie, te weten 2 patronen (Piexon kal. 14mm), voorhanden heeft gehad”
4.4
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 1, onder 3°, Wet wapens en munitie (hierna: WWM):
“vuurwapen: een voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie.”
- art. 2 WWM:
“1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hiervoor vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
[…]
Categorie II
[…]
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;
3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd;
6°. voorwerpen, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, met uitzondering van medische hulpmiddelen en van vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen, bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof;
[…]
Categorie III
1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;
2°. toestellen voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten;
3°. werpmessen;
4°. alarm- en startpistolen en -revolvers, met uitzondering van alarm- en startpistolen die:
a. geen loop of een kennelijk verkorte, geheel gevulde loop hebben;
b. zodanig zijn ingericht dat zij uitsluitend knalpatronen van een kaliber niet groter dan 6 mm kunnen bevatten; en
c. waarvan de ligplaats van de patronen en de gasuitlaat loodrecht staan op de loop of op de lengterichting van het wapen.”
- art. 26, eerste lid, WWM:
“Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
- art. 55 (oud) WWM: [2]
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met de artikelen […] 26, eerste lid […].
[…]
3. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
a. hij die handelt in strijd met de artikelen […] 26, eerste lid […] en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III;”
- art. 56 WWM:
“[…] De in artikel 55 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”
- art. 70, eerste lid, Sr:
“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
[…]
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
- art. 72 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
4.5
Het voorhanden hebben van een wapen of munitie van categorie III is op grond van art. 26, eerste lid, WWM in verbinding met art. 55, eerste lid, WWM en art. 56 WWM een misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden is gesteld. Op grond van art. 70, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr, is daaraan een verjaringstermijn van zes jaren verbonden. Wanneer het gaat om een vuurwapen van categorie III betreft de maximumstraf op grond van art. 26, eerste lid, WWM in verbinding met art. 55, derde lid, onder a, WWM een gevangenisstraf van vier jaren en is de verjaringstermijn twaalf jaren op grond van art. 70, eerste lid, aanhef en onder 3°, Sr. In art. 2, eerste lid, WWM is bepaald welke wapens onder de verschillende categorieën vallen. Uit deze bepaling blijkt dat vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen wapens van categorie III zijn, voor zover zij niet vallen onder categorie II, onder 2°, 3° en 6°. Volgens art. 1, onder 3°, WWM is een vuurwapen “een voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie”.
4.6
De steller van het middel is van mening dat moet worden uitgegaan van art. 55, eerste lid, WWM en niet van art. 55, derde lid, onder a, WWM, zodat de verjaringstermijn zes jaren bedraagt en in geval van stuiting twaalf jaren. Daartoe voert hij aan dat uit de bewezenverklaring niet volgt dat het gaat om een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III en dat de kwalificatie van het onder 4. bewezenverklaarde dit niet anders maakt, aangezien de bewezenverklaring geen steun biedt voor die kwalificatie.
4.7
Hoewel in de onderhavige zaak de term “vuurwapen” niet in de tenlastelegging voorkomt, meen ik dat de tenlastelegging toch zo kan worden begrepen dat zij (onder andere) betrekking heeft op het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. Volgens art. 2, eerste lid, WWM is een vuurwapen een wapen van categorie III. In de tenlastelegging is geconcretiseerd om wat voor soort wapen van categorie III het in dit geval gaat: een gaspistool (Jet, type protector, type H9112).
4.8
Sackers omschrijft een gaspistool als “geschikt of bestemd om weerloosmakende of traanverwekkende stof af te schieten door de loop door middel van een scheikundige ontploffing”. In een gaspistool is een sper aangebracht in de loop, waardoor een projectiel niet kan worden afgeschoten. Stoffen, zoals een gaslading, kunnen daarentegen wel worden afgeschoten met een gaspistool. [3] Gezien de in art. 1, onder 3°, WWM neergelegde wettelijke definitie van een vuurwapen (reeds weergegeven onder 4.5), kan een gaspistool daarmee als een vuurwapen worden aangemerkt. [4] Het betreft naar ik meen gelet op art. 2, eerste lid, WWM een vuurwapen van categorie III, onder 1°, aangezien het niet gaat om een vuurwapen dat geschikt is om automatisch te vuren (categorie II, onder 2°), het niet zodanig vervaardigd of gewijzigd is dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd (categorie II, onder 3°) en ook categorie II, onder 6° niet van toepassing is, aangezien het gaat om een vuurwapen in de vorm van een pistool, bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof en een dergelijk wapen uitgezonderd is van categorie II, onder 6°.
4.9
Het hof heeft de tenlastelegging kennelijk ook zo geïnterpreteerd, gezien het feit dat het hof het onder 4. bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. [5] De bewezenverklaring biedt mijns inziens steun voor die kwalificatie. Uit de woorden “te weten een gaspistool (Jet, type protector, type H9112)” kan worden opgemaakt dat de bewezenverklaring betrekking heeft op een vuurwapen. Bovendien blijkt uit het bestreden arrest dat de bewezenverklaring van het onder 4. tenlastegelegde feit onder meer steunt op het “proces-verbaal WWM, p. 9285 en 9286”. Een blik over de papieren muur wijst uit dat dit proces-verbaal onder meer inhoudt dat het inbeslaggenomen voorwerp geschikt is om weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen af te schieten door een loop en waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of andere scheikunde reactie, alsmede dat het op 17 juni 2012 inbeslaggenomen voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III, onder 1° van de WWM is.
4.1
Het voorgaande brengt mee dat voor het berekenen van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het strafmaximum dat staat vermeld in art. 55, derde lid, onder a, WWM, te weten een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. De verjaringstermijn beloopt gelet op art. 70, eerste lid, aanhef en onder 3°, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr, in het onderhavige geval ten hoogste twee maal twaalf jaren. Het feit is volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 17 juni 2012. Daarmee is er geen sprake van verjaring.
4.11
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat op de geldleningen 2, 3 en 7 niets is afgelost en in zoverre dus evenmin sprake is geweest van het (gewoonte)witwassen van contant geld, ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.2
Daartoe wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het hof zijn oordeel dat deze leningen wel (deels) zijn afgelost, baseert op de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd, nu het oordeel van het hof dat de verklaring die de verdachte in eerste aanleg heeft afgelegd betrouwbaar is, niet begrijpelijk is en tegenover deze onduidelijke, in hoger beroep betwiste verklaring een uitvoering gedocumenteerde weerlegging staat van het verwijt dat de verdachte de leningen 2, 3 en 7 (deels) zou hebben afgelost. Dit geldt volgens de steller van het middel temeer, nu het hof (i) het kennelijk redengevend acht dat de verdachte heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomsten die betrekking hebben op de leningen 2, 3 en 7 “wel echt” zijn en (ii) in de bewezenverklaring van feit 3 uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat de vaststellingsovereenkomsten niet vals zijn, doordat hierin het woordje “en/of” is opgenomen.
5.3
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen onder meer als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):

Beoordeling van het bewijs
Verklaring verdachte
Het hof stelt vast dat verdachte gedurende de strafprocedure inhoudelijk verschillende verklaringen heeft afgelegd, in het bijzonder ten aanzien van de (aflossing van de) leningen. Voordat het hof ingaat op de bespreking van de feiten en de gevoerde verweren zal het hof daarom eerst beoordelen welke verklaring van verdachte als uitgangspunt zou moeten worden genomen.
In dit verband stelt het hof vast dat verdachte bij de politie telkens grotendeels een beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht. Op de zitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij na vijfenhalfjaar wel een verklaring wil afleggen en dat hij er anders in staat. Het hof stelt vast dat verdachte op die zitting per lening is ondervraagd en dat hij per lening gedetailleerd en concreet antwoord op de gestelde vragen heeft gegeven. Op de zitting in hoger beroep is verdachte op die verklaring teruggekomen. Over zijn verklaring bij de rechtbank heeft verdachte verklaard dat hij verward was door de vraagstelling van de rechtbank en heeft bedoeld te zeggen dat alleen lening 1 volledig was afgelost. Het hof acht die uitleg in hoger beroep van verdachte over de door hem bij de rechtbank afgelegde verklaring niet geloofwaardig. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij na ruim vijfenhalfjaar, anders dan bij de politie, wel een verklaring wilde afleggen. Deze verklaring ter terechtzitting is bovendien afgelegd in het bijzijn van zijn raadsman. Verdachte is ter zitting specifiek per lening bevraagd en hij heeft specifiek en concreet over elke lening afzonderlijk verklaard. Uit de inhoud van het proces-verbaal blijkt op geen enkele wijze dat verdachte bij de rechtbank op enig moment in verwarring is gebracht of geraakt of dat verdachte niet begreep op welke lening de vraag betrekking had, waardoor aan de betrouwbaarheid van die verklaring zou moeten worden getwijfeld. Verdachte zijn verklaring komt er - kort gezegd - op neer dat hij van iedere lening afzonderlijk wist hoeveel hij daarvan had afgelost en dat er in totaal ongeveer 2 ton niet was afbetaald. Deze verklaring vindt ook verankering in het dossier, zoals verderop in dit arrest zal blijken. Het is het hof bovendien opgevallen dat verdachte in hoger beroep - onder verwijzing naar hetgeen hij als getuige verklaarde in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] en anders dan bij de rechtbank - heeft verklaard dat hij de zogenoemde vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de eerste lening zelf heeft opgemaakt. Medeverdachte [medeverdachte] heeft echter verklaard dat niet verdachte, maar dat hij de bedoelde vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld. Verdachte is niet consistent op dit onderdeel terwijl zijn verklaring in hoger beroep niet in overeenstemming is met hetgeen [medeverdachte] heeft verklaard. Ook dit komt de betrouwbaarheid van zijn verklaring in hoger beroep niet ten goede.
Het hof zal daarom bij de beoordeling van hetgeen verdachte wordt verweten de door verdachte bij de rechtbank afgelegde verklaring tot uitgangspunt nemen.
Feit 1
Aan verdachte zijn onder feit 1 verschillende vormen van witwassen tenlastegelegd. Verdachte wordt verweten dat hij in de tenlastegelegde periode contante gelden door middel van facturen in zijn bedrijf heeft laten vloeien, giraal verstrekte geldleningen contant heeft afgelost, contante stortingen heeft gedaan op bankrekeningen en in privé contante uitgaven heeft gedaan. De totale contante geldstroom die hiermee gemoeid was bedraagt ongeveer € 5 miljoen. Verdachte heeft het feit ter terechtzitting in hoger beroep ontkend.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gerekwireerd tot een bewezenverklaring van gewoontewitwassen. De advocaat-generaal heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verklaring van verdachte dat de contante geldstromen van markthandel afkomstig zijn kan - zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld - geen verklaring zijn voor de volledige contante geldstroom. Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de contante gelden kan het daarom niet anders zijn dan dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn. Volgens het Openbaar Ministerie zijn er in deze zaak drie manieren waarop geld wordt witgewassen, namelijk:
- via valse facturen wordt witte omzet gegenereerd;
- via leningen wordt contant geld giraal gemaakt en
- er wordt contant geld uitgegeven.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de geldstromen afkomstig zijn uit de zogenoemde grijze AGF-handel. Daarmee heeft verdachte een concrete verifieerbare, en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring gegeven die niet of nauwelijks is onderzocht door het Openbaar Ministerie. Het bewijs voor witwassen ontbreekt. Mocht het hof ondanks de door de verdediging gevoerde verweren tot een bewezenverklaring komen, zijn door de verdediging twee voorwaardelijke verzoeken gedaan.
Ten eerste is verzocht om nader onderzoek te doen naar het door de verdediging gevoerde verweer dat het geld afkomstig is uit de grijze omzet. Dat nader onderzoek zou moeten bestaan uit het horen van de vertegenwoordigers van de bedrijven:
- [A] B.V.;
- Fruithandel [B] ;
- [C] B.V.;
- Fruithandel [D] V.O.F.;
- V.O.F. [E] ;
- [F] Fruithandel V.O.F. en
- Fa. [G] .
Ten tweede is verzocht nader onderzoek te verrichten bij de hiervoor genoemde ondernemingen middels controle van de administratie en gesprekken met werknemers om vast te stellen of sprake was van grijze handel met verdachte.
Oordeel van het hof
Op hoofdlijnen is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de beoordeling van de feiten de juiste toetsingsmaatstaven heeft gehanteerd en juiste afwegingen heeft gemaakt. Het hof kan zich grotendeels met de bewijsoverwegingen van de rechtbank verenigen en zal daarom in zoverre deze overwegingen hierna telkens voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat, moet nu ‘hof’ worden gelezen en waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden aangevuld.
[…]
Geldleningen
Verdachte is in de ten laste gelegde periode tien geldleningen aangegaan. Aan elke lening ligt een schriftelijke overeenkomst van geldlening ten grondslag, waarin telkens is opgenomen wat de hoogte van de lening is en wat de hoogte is van de door de geldverstrekker te ontvangen afsluitprovisie en behandelkostenfee. Hieronder wordt schematisch weergegeven in naam van welke (rechts)persoon de lening is verstrekt, wat de hoogte van de totale geldlening was (inclusief afsluitprovisie en behandelkostenfee) en op welke datum de betaling aan verdachte heeft plaatsgevonden. De leningen zijn telkens giraal aan verdachte verstrekt, onder inhouding van de overeengekomen afsluitprovisie en behandelkostenfee.
Verstrekt in naam van:
Bedrag in overeenkomst:
Girale overboeking op:
1. [H] B.V. (hierna: [H]
€ 170.000,--
8 december 2010
2. [I] N.V. (hierna: [I] )
€ 170.000,--
5 januari 2011
3. [I]
€ 357.000,--
12 mei 2011
4. [H] Vastgoed B.V. (hierna: [H] Vasgoed)
€ 52.000,--
12 mei 2011
5. [H] International B.V. (hierna: [H] International)
€ 49.000,--
18 november 2011
6. [J]
€ 48.000,--
18 november 2011
7. [I]
€ 160.000,--
18 november 2011
8. [K] B.V. (hierna: [K] )
€ 81.250,--
14 mei 2012 en 15 mei 2012
9. [H] International
€ 61.500,--
14 mei 2012
10. [H]
€ 61.500,--
14 mei 2012
Totaal overeenkomsten:
€ 1.210.250,--
[…]
Met betrekking tot de afbetaling van de leningen en de wijze waarop de leningen zijn afbetaald gaat het hof grotendeels uit van de verklaring van verdachte zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij lening 1 van [H] volledig contant heeft afbetaald, lening 2 heeft afbetaald en lening 3 cash is betaald. Met betrekking tot lening 4, 5 en 6 heeft verdachte verklaard dat een deel van de lening is betaald met de opbrengt van de verkoop van goud en sieraden en dat hij denkt dat het in meerdere keren is afbetaald. In dit verband merkt het hof op dat verdachte heeft verklaard dat hij sieraden heeft verkocht aan DeBesteGoudPrijs.nl. Met betrekking tot lening 7, 8, 9 en 10 heeft verdachte verklaard dat deze leningen deels zijn afbetaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. [medeverdachte] heeft verklaard dat lening 1 en 4 contant zijn afbetaald.
Het hof zal hieronder per lening bespreken of, hoeveel en op welke wijze is afbetaald.
[…]
Lening 2 en 3
Met betrekking tot lening 2 en lening 3 overweegt het hof dat verdachte heeft verklaard dat hij deze leningen contant heeft afbetaald.
[…]
Lening 7, 8, 9 en 10
Met betrekking tot lening 7, 8, 9 en 10 heeft verdachte verklaard dat deze leningen deels zijn betaald. Van alle leningen is € 200.000,-- niet afbetaald. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte op lening 10 niets heeft afbetaald en op lening 8 en 9 respectievelijk € 16.000,-- en € 15.900,-- heeft afbetaald. Ten aanzien van lening 8 heeft Mulder verklaard dat er in mei en juni in totaal € 16.000,- contant is betaald. Van deze betaling is een kwitantie opgemaakt. Het dossier bevat ten aanzien van lening 9 een kwitantie van een contante betaling van € 7.500,-- en daarnaast is onder vermelding van ‘storting’ een bedrag van € 8.400,- als aflossing in de boekhouding van [H] International opgenomen. Bovenstaande in aanmerking genomen moet voor de leningen 8, 9 en 10 in totaal nog een bedrag van € 172.350,-- worden afbetaald. Uitgaande van de verklaring van verdachte dat in totaal € 200.000,-- niet is afbetaald gaat het hof er vanuit dat verdachte op lening 7 (€ 160.000,-- - € 27.650,-) € 132.350,-- heeft afbetaald.
Ten aanzien van lening 2, 3 en 7 overweegt het hof voorts nog dat de verklaring van verdachte dat hij deze leningen wel (deels) contant heeft afbetaald allereerst steun vindt in de verklaring van verdachte dat hij alle leningen contant heeft afgelost en voorts in het volgende.
“Het dossier bevat ten aanzien van lening 7 een vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en [I] . Daarin is - kort gezegd - opgenomen dat verdachte zakelijke tegenslagen heeft gehad en daarom geen cashflow heeft om de rente te betalen en de lening in te lossen en dat [I] er daarom onherroepelijk mee instemt om haar vordering op verdachte tijdelijk buiten invordering te stellen. [medeverdachte] heeft echter verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en [I] ‘geleuter’ is.”
Gelet op het voorgaande en in het licht van de verklaring van verdachte, stelt het hof vast dat geldlening 7 deels is afbetaald door verdachte. Bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof ook vast dat de eerder namens [I] verstrekte lening 2 is afbetaald, zeker nu verdachte expliciet heeft verklaard dat hij de daarop volgende lening van [I] , lening 3, volledig contant heeft afgelost.”
5.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. In cassatie kan alleen onderzocht worden of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. [6]
5.5
Het hof heeft (onder meer) geoordeeld dat bewezen kan worden dat de verdachte de leningen 2, 3 en 7 (deels) contant heeft afbetaald. Daartoe heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat de verklaring van de verdachte dat hij deze leningen (deels) contant heeft afbetaald steun vindt (i) in zijn verklaring dat hij alle leningen contant heeft afgelost, en (ii) in het feit dat het dossier ten aanzien van lening 7 een vaststellingsovereenkomst tussen de verdachte en [I] bevat, die kort gezegd gaat over betalingsonmacht aan de zijde van de verdachte en het om die reden buiten invordering stellen van (het restant van) de geldlening door de geldgever, terwijl [medeverdachte] heeft verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en [I] ‘geleuter’ is.
5.6
Het hof heeft geoordeeld dat het met betrekking tot de afbetaling van de leningen en de wijze waarop de leningen zijn afbetaald de door de verdachte bij de rechtbank afgelegde verklaring tot uitgangspunt zal nemen en dat het de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring over de door hem bij de rechtbank afgelegde verklaring niet geloofwaardig acht. Onbegrijpelijk is dat niet. Het hof heeft zijn oordeel uitvoerig gemotiveerd. Zo heeft het gewezen op het feit dat de verdachte in hoger beroep niet consistent en in overeenstemming met de verklaring van [medeverdachte] heeft verklaard over wie de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de eerste lening heeft opgemaakt. Ook heeft het hof meegewogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij in eerste aanleg verward was door de vraagstelling van de rechtbank, maar dat uit de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze blijkt dat de verdachte bij de rechtbank op enig moment in verwarring is gebracht of geraakt of dat de verdachte niet begreep op welke lening de vraag betrekking had. Het hof kon bij zijn oordeel betrekken dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg na vijfenhalf jaar zijn proceshouding heeft gewijzigd en dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg zijn verklaring heeft afgelegd in het bijzijn van zijn raadsman. De stelling dat de door het hof aangekondigde ‘verankering in het dossier’ voor de verklaring van de verdachte in eerste aanleg niet in het arrest te vinden is, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers onder meer overwogen dat de verklaring van de verdachte steun vindt in de verklaring van [medeverdachte] , inhoudende dat de vaststellingsovereenkomst tussen de verdachte en [I] ‘geleuter’ is. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg specifiek per lening is bevraagd en specifiek en concreet over elke lening afzonderlijk heeft verklaard, acht ik tot slot niet onbegrijpelijk in het licht van het proces-verbaal in eerste aanleg van 22 januari 2018, dat onder meer het volgende inhoudt:
“Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
“U vraagt mij naar lening 1 van [H] en de vaststellingsovereenkomst. Het klopt dat ik die lening contant heb afbetaald. […]
U vraagt mij naar lening 2 van [I] . U houdt mij voor dat er geen betalingsbewijzen zijn gevonden. Ik vind dit meer een administratieve vraag voor [medeverdachte] . Ik heb hem namelijk wel terugbetaald.
[…]
Verdachte verklaart op de vraag van de jongste rechter dat het klopt dat er 200.000 niet is terugbetaald.
[…]
Verdachte verklaart op vragen van de jongste rechter:
[…] Van al die leningen samen is twee ton niet betaald.
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
U vraagt mij naar lening 3 van [I] . Die lening is cash betaald.
[…]
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
U vraagt mij naar lening 7 van [I] en de vaststellingsovereenkomst. Deze lening heb ik niet volledig afbetaald. U houdt mij voor dat het dossier geen betalingsbewijzen bevat. Deze lening valt voor een deel onder de openstaande twee ton.”
5.7
Dat het hof is uitgegaan van de verklaring van de verdachte zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, maakt de verwerping van het verweer dan ook niet onbegrijpelijk.
5.8
Daaraan doet niet af dat in de bewijsoverwegingen van het hof is opgenomen dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat “[d]e andere vaststellingsovereenkomsten (opmerking rechtbank: de overeenkomsten met [I] ) […] volgens verdachte wel echt [zijn]”. Het stond het hof vrij om een deel van de verklaring niet betrouwbaar te achten.
5.9
Tot slot berust de opvatting dat het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat de vaststellingsovereenkomsten 2, 3 en 7 niet valselijk zijn opgemaakt, mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de bewijsoverwegingen blijkt immers dat het hof heeft overwogen dat het bewezen acht “dat de geldleningen 1, 2, 3 en 7 (deels) contant door de verdachte zijn afgelost” en “[d]e inhoud van bovenvermelde vaststellingsovereenkomsten – die kortgezegd telkens, gaan over betalingsonmacht aan de zijde van verdachte en het om die reden buiten invordering stellen van (het restant van) de geldlening door de geldgever […] daarmee vals [is].” Dat de vaststellingsovereenkomsten vals zijn, wordt volgens het hof onder meer ondersteund door de verklaring van [medeverdachte] dat de vaststellingsovereenkomst ten aanzien van lening 7 ‘geleuter’ is.
5.1
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het middel bevat de klacht dat het hof niet heeft beslist op het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om 10 klappers met administratie, waaronder de bankafschriften van de medeverdachte [medeverdachte] over de afgelopen vijftien jaar, te mogen overleggen c.q. in het geding te brengen.
6.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 april 2023 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig een overgelegde pleitnota het woord tot verdediging gevoerd. De overgelegde pleitnota houdt, inzake het voorwaardelijke verzoek, het volgende in:
“10. Voor de lening 2, 3 en 7, die waren verstrekt aan [verdachte] in privé, geldt dat op de (gezamenlijke) hoofdsom van € 681.000,-- niets is afgelost. Rekening houdend met rente over de aanzienlijke periode dat die bedragen nu openstaan, leidt dat tot de verklaring van [medeverdachte] bij de RHC:
‘Het totale saldo dat openstaat bij [verdachte] privé is 1,1 miljoen euro aan de Stichting [L] , dat is inclusief rente tot en met 2021. Dit is over de duim, dus bij benadering’.
11. Naast die reeds uitvoerige administratie heeft [medeverdachte] het volgende aangeboden, zoals ik nu ook namens [verdachte] aanbied en voorwaardelijk verzoek mocht Uw Hof niet willen uitgaan van de openstaande hoofdsom zoals hiervoor bepleit:
‘Bij de rechtbank heb ik ingebracht de bankafschriften van de BV’s, mijn fiscale aangiften over de jaren 2008 tot en met 2011 als ik mij goed herinner en vervolgens heeft mijn raadsman de rechtbank aangeboden als u dit bewijsmateriaal nog niet voldoende vindt dan hebben wij nog 10 klappers met administratie, waaronder mijn bankafschriften van de afgelopen vijftien jaar’.
6.3
Hieruit volgt dat de raadsman van de verdachte het hof voorwaardelijk heeft verzocht 10 klappers met administratie, waaronder de bankafschriften van de medeverdachte [medeverdachte] over de afgelopen vijftien jaar, te overleggen. De voorwaarde die aan het verzoek is verbonden houdt – in mijn woorden omschreven – in dat het hof niet meegaat met het standpunt van de verdediging dat van de leningen 2, 3 en 7 niets is afgelost en dat de nog openstaande hoofdsom inclusief rente tot en met 2021 ongeveer 1,1 miljoen euro bedraagt.
6.4
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het voorwaardelijke verzoek een verzoek is in de zin van art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv, dan wel een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de bevoegdheid beschreven in art. 315, eerste lid, Sv. Naar mijn oordeel moet het verzoek worden aangemerkt als een verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid van de verdediging tot het in hoger beroep overleggen van nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging in de zin van art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv. Het gaat immers om stukken waarover de verdediging zelf beschikt. [7]
6.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978, het volgende vooropgesteld over art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv: [8]
“Op grond van artikel 414 lid 1, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn de advocaat-generaal bij het ressortsparket en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid kan in voorkomende gevallen door de rechter worden getoetst aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daarover valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, als het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren. (Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503.)”
6.6
Hieruit, alsmede uit art. 330 jo. art. 415 Sv volgt dat de rechter op het verzoek dient te beslissen en een afwijzende beslissing op een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv, dient te motiveren. Het bestreden arrest bevat geen uitdrukkelijke beslissing van het hof op het in het middel bedoelde verzoek. Uit de bewijsoverwegingen van het hof blijkt dat het hof bewezen acht dat de geldleningen 2, 3 en 7 (deels) contant door de verdachte zijn afgelost. Daarmee is voldaan aan de aan het verzoek verbonden voorwaarde. Het hof had derhalve op het verzoek moeten beslissen. Dat zou moeten leiden tot nietigheid van het onderzoek.
6.7
Ik ben van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt. [9] Het verzoek tot het overleggen van 10 klappers met administratie, waaronder de bankafschriften van de medeverdachte [medeverdachte] over de afgelopen vijftien jaar, strekte ter onderbouwing van het standpunt van de verdediging dat de verdachte niets heeft afgelost op de geldleningen 2, 3 en 7. Het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat bewezen kan worden dat de geldleningen 2, 3 en 7 (deels) contant door de verdachte zijn afgelost. Nu het gaat om contante aflossingen, heeft het feit dat in de administratie die de verdediging wenst te overleggen niets wordt aangetroffen omtrent aflossingen van de leningen 2, 3 en 7 – hetgeen de verdediging kennelijk hoopt aan te tonen met het verzoek – geen betekenis. Uit die administratie kan immers niet volgen dat de verdachte de geldleningen 2, 3 en 7 niet heeft afgelost. Het hof was kennelijk ook die mening toegedaan. Zonder nadere toelichting, die in de schriftuur niet is gegeven, valt ook niet in te zien welke betekenis de bescheiden waarop het verzoek betrekking heeft kunnen hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. [10]
6.8
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

7.Het vierde middel

7.1
Het middel bevat de klacht dat de berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
7.2
Op 16 juni 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 april 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met bijna twee maanden. Dit dient tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf te leiden.
7.3
Het middel slaagt.

8.Slotsom

8.1
De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
8.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 januari 2018 blijkt dat de tenlastelegging aldaar is gewijzigd, maar dat deze wijziging geen betrekking had op het onder 4. ten laste gelegde feit.
2.Bij Wet van 27 september 2019 (
3.H.J.B. Sackers,
4.Vgl. HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:936,
5.In de schriftuur wordt niet geklaagd over een onjuiste kwalificatie.
6.Zie o.a. HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1840, r.o. 2.3.
7.Zie A.J. Machielse, annotatie bij HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:16,
8.HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978, r.o. 2.3. Zie o.a. ook HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:16,
9.Vgl. HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:75, r.o. 2.3.
10.Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2592, r.o. 2.4.