Conclusie
[de erven](verzoekers tot cassatie) respectievelijk
[verweerster](verweerster in cassatie).
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
erflaatster).
[executeur 2]) tot executeur benoemd. Hij heeft deze benoeming aanvaard. [verweerster] heeft aan [executeur 2] een volmacht gegeven om haar te vertegenwoordigen bij het beheer van en het beschikken over de goederen van de nalatenschap. In de verklaring van erfrecht is de volmacht als volgt omschreven:
[erflater]). [erflater] is overleden op 10 november 1980. Hij liet zes kinderen uit een eerder huwelijk achter.
notes’) gelegateerd. Blijkens een notariële akte van 12 augustus 1981 zijn deze goederen afgegeven aan erflaatster, die de afgifte heeft aanvaard.
[verzoeker 1]) bij e-mail van 22 december 2021 met bijlagen, waaronder een brief aan [executeur 2] , het volgende aan [executeur 2] geschreven:
[notaris]) het volgende bericht aan [executeur 2] :
3.Procesverloop
In eerste aanleg
De termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment dat de erfgenaam met de onverwachte schuld bekend wordt. Er is geen sprake van toerekening van de bekendheid van de executeur met een schuld aan de erfgenaam. De erfgenaam raakt op zijn laatst bekend met de schuld als de executeur hem hierover informeert.” (Kamerstukken II, 2014-2015, 34224, nr. 3).
als executeurniet toe aan [verweerster] . Het gaat om (het moment van) de kennis bij [verweerster] zelf als hieronder nader te duiden.
totalevruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022. In onderdeel 3.3.1. van de tussenbeschikking wordt reeds melding gemaakt van het app-bericht van 22 december 2021 dat [ [verzoeker 1] ] aan [verweerster] heeft gericht, in welk bericht naar het oordeel van het hof ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren. Er wordt slechts in algemene zin gerept van ‘
informatie’ en ‘
goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.
zou ik beneficiair aanvaard hebben”.
samenhangend met het vruchtgebruik(schadevergoeding uit onjuist beheer), terwijl onbekendheid met één categorie aanspraak al voldoende is om een beroep te kunnen doen op artikel 4:194a BW.
de tussenbeschikking) en de eindbeschikking van 20 februari 2025 (hierna:
de eindbeschikking). [verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
4.Juridisch kader; belang bij cassatieberoep?
vaststaatdat er een schuld is. Wanneer een schuldeiser
claimtdat hij een bepaalde vordering op de nalatenschap heeft, dan is dat in beginsel voldoende grond voor de erfgenaam om zich tot de kantonrechter te kunnen wenden. [14]
vrijstelling van de verplichting om de schuld uit zijn privévermogen te voldoen. Ook hier geldt dat de rechter in de eerste plaats vaststelt of het verzoek tijdig is ingediend. Heeft de erfgenaam niet binnen drie maanden na ontdekking van de schuld zijn verzoek bij de rechter ingediend, dan is hij niet ontvankelijk in zijn verzoek. Vervolgens zal de rechter vaststellen of sprake is van een onverwachte schuld. […]” [15]
de nalatenschapbeneficiair te aanvaarden. Toewijzing van dit verzoek, gevolgd door beneficiaire aanvaarding, heeft tot gevolg dat de erfgenaam niet (meer) verplicht is om de schulden van de nalatenschap – waaronder schulden van de nalatenschap die hij (al dan niet ten tijde van de zuivere aanvaarding) kende of behoorde te kennen – ten laste van zijn privévermogen te voldoen. [16] Zie in dat verband Perrick, die schrijft:
de nalatenschapalsnog beneficiair te aanvaarden. Stelt de kantonrechter vast dat aan de voorwaarden van art. 4:194a lid 1 BW is voldaan, dan zal hij de erfgenaam dienen te machtigen om beneficiair te aanvaarden. Evenals in art. 4:194 BW heeft de kantonrechter geen discretionaire bevoegdheid. Na de machtiging zal de erfgenaam nog wel beneficiair dienen te aanvaarden. Dientengevolge is de erfgenaam niet meer verplicht
schulden van de nalatenschap, waaronder de onverwachte schuld, ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. De nalatenschap dient volgens afd. 4.6.3 BW te worden vereffend.” [17]
Dientengevolge is de erfgenaam niet meer verplicht de schulden van de nalatenschap, waaronder de onverwachte schuld, ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. Een voorbeeld ter verduidelijking: A overlijdt met € 25.000 aan activa en € 35.000 aan passiva. Deze € 35.000 aan passiva bestaat uit 7 schulden van € 5.000. A heeft B tot enig erfgenaam benoemd. B voelt zich moreel verplicht de schulden van A’s nalatenschap te voldoen. Hij aanvaardt daarom A’s nalatenschap zuiver. Een van de schulden blijkt echter als onverwachte schuld voor B te kwalificeren en hij krijgt machtiging om alsnog beneficiair te aanvaarden. Na beneficiaire aanvaarding, hoeft B de schulden slechts te voldoen voor zover deze uit de nalatenschap kunnen worden voldaan en hoeft hij niet uit eigen vermogen bij te passen, dus slechts ten belope van € 25.000. Een spijtoptant kan hierdoor ‘gered’ worden. Indien de onbekende schuld echter na vereffening of verdeling wordt ontdekt (art. 4:194a lid 2 BW), hoeft B
uitsluitend die schuldniet uit zijn eigen vermogen te voldoen. De overige schulden dient hij, voor zover deze niet uit de nalatenschap kunnen worden voldaan, alsnog uit zijn eigen vermogen te voldoen.
Art. 4:194a lid 1 en 2 BW werken daarmee verschillend uit. De rechtsgevolgen voor B en schuldeisers zijn daarmee afhankelijk van het moment waarop de onbekende schuld wordt ontdekt (voor of na vereffening en verdeling).” [18]
dus ook niet voor het eerdere tekort van 40.” [19]
onverwachte schulden. De Minister heeft op de vraag wat een onverwachte schuld is onder meer geantwoord:
op het moment dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardde. Met de woorden «kende en behoren te kennen» wordt aangesloten bij het begrip goede trouw in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:11 BW). De goede trouw ontbreekt als de erfgenaam van het bestaan van de schuld wist op het moment van aanvaarding van de nalatenschap.
Ook als een erfgenaam weliswaar een juiste voorstelling van zaken miste met betrekking tot de aanwezige schulden, maar onder de gegeven omstandigheden – rekening houdende met zijn eventuele deskundigheid – beter behoorde te weten of twijfelde of had moeten twijfelen over (de afwezigheid van) een schuld en heeft nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen, kan hij als niet te goeder trouw worden aangemerkt. Er is dan ook geen sprake van een onverwachte schuld als de erfgenaam van het bestaan van de schuld op de hoogte is, maar stelt verrast te zijn over de hoogte van de schuld. Een erfgenaam die weet heeft van het bestaan van een schuld zal naar de exacte omvang ervan navraag moeten doen bij de schuldeiser. Laat hij dit na, dan is dit voor zijn rekening en risico. Wordt een erfgenaam daarentegen verkeerd geïnformeerd door een schuldeiser over de omvang van een schuld en vordert de schuldeiser nadien een hoger bedrag, dan kan deze vordering worden aangemerkt als een nieuwe schuld. Deze nieuwe schuld is wèl een onverwachte schuld waarop de uitzonderingsclausule van artikel 4:194a BW ziet.
Bij de invulling van hetgeen een erfgenaam «behoorde te kennen», gaat het erom wat hij redelijkerwijze had kunnen weten. In ieder geval wordt van een erfgenaam verwacht dat hij heeft onderzocht waaruit de nalatenschap bestaat. Op grond van de wet rust op hem de verplichting om de nalatenschap af te wikkelen. Onderdeelvan de afwikkeling is het betalen van alle schulden. Om deze te kunnen betalen, zal hij moeten weten welke schulden er zijn. Hij zal hiertoe ten minste de administratie van de erflater moeten hebben geraadpleegd. Van schulden die doorgaans uit de administratie van de erflater blijken, zoals hypotheekschulden, debetsaldi van rekeningen-courant, onbetaalde facturen en belastingschulden, wordt
in beginselaangenomen dat een erfgenaam deze kende dan wel behoorde te kennen. Dit betekent niet dat als een schuld niet uit de administratie van de erflater blijkt, deze per definitie kan worden aangemerkt als een onverwachte schuld. De erfgenaam kan op andere wijze al van een schuld afweten, bijvoorbeeld doordat hij aanwezig was bij het aangaan van de schuld.
In de situatie dat een erflater niet of nauwelijks een administratie voerde, rust op een erfgenaam de verplichting om nader onderzoek te doen naar de schulden van de erflater.
Slechts in uitzonderingssituaties zal sprake zijn van een schuld waarvan gezegd kan worden dat een erfgenaam deze redelijkerwijs niet kon kennen. (…)
dezevordering niet op de hoogte. Het hof heeft onder p) vastgesteld dat [verzoeker 1] in april 2022 heeft gebeld met [executeur 2] om melding te doen van het achterstallig onderhoud. Zo de hierna te bespreken klachten die betrekking hebben op de toerekening van kennis van [executeur 2] aan [verweerster] op grond van de door [verweerster] gegeven machtiging (relatie volmachtgever-gevolmachtigde) al mochten slagen, dan geldt dat die kennis in april 2022 uitsluitend betrekking had op het gestelde achterstallig onderhoud en de (overige) afwikkeling van het vruchtgebruik,
nietop het nalaten om jaarlijks huurverhogingen op te leggen. [24]
dezevordering kan ontstaan in elk geval moet worden gekwalificeerd als een onverwachte schuld, [25] kan de conclusie geen andere zijn dan dat [verweerster] haar verzoek tijdig heeft ingediend en dat het dictum van de eindbeschikking in stand dient te blijven. Dit leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep dient te falen bij gebrek aan belang. Voor het geval dat uw Raad mij in dit standpunt niet volgt, zal ik de klachten van het cassatiemiddel bespreken.
5.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeel(‘Toerekenen van mededelingen aan gemachtigde aan volmachtgever’) valt uiteen in de onderdelen 1a en 1b.
Onderdeel 1ais gericht tegen r.o. 3.5.5 van de tussenbeschikking, hiervoor weergegeven in alinea 3.13. Voor de goede leesbaarheid van de klacht en een deel van de hierna te bespreken klachten, geef ik de overweging hier nogmaals weer:
als executeurniet toe aan [verweerster] . […].”
alle daden van beheer en beschikking te verrichten in verband met de nalatenschap,”waarbij verder is aangetekend dat de gevolmachtigde bevoegd is “
om alles te doen wat de gevolmachtigde in verband met een juiste afwikkeling raadzaam acht.” Het onderdeel stelt dat het hof miskent dat met deze volmacht aan [executeur 2] ruimere bevoegdheden zijn toegekend dan op grond van de wet (art. 4:145 BW) aan [executeur 2] als executeur toekomen. Volgens het onderdeel maakt deze “(feitelijke) miskenning” het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Het onderdeel stelt dat het hof ook niet duidelijk maakt waarom art. 3:60 lid 2 BW en art. 3.66 lid 1 BW niet van toepassing zijn. Het onderdeel stelt verder dat het hof onbesproken laat de stelling van [de erven] dat [verweerster] zelf heeft aangegeven dat zij hun aanspraken bij de executeur kenbaar moesten maken. [28] Zij mochten er, aldus het onderdeel, derhalve op vertrouwen dat, als zij mededelingen zouden doen aan de gemachtigde van [verweerster] , die mededelingen aan haar zouden worden toegerekend. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof derhalve onvoldoende gemotiveerd.
privatiefis. Hij is beheersbevoegd ‘met uitsluiting’ van de erfgenamen. [33] De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur is beperkt tot de wettelijke taakstelling. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat de executeur niet bevoegd is de erfgenamen te vertegenwoordigen bij beschikkingshandelingen [34] en bij de totstandbrenging van een verdeling.
nietwordt toegerekend aan de erfgenaam, waar het gaat om het tijdstip van de ontdekking van de schuld als bedoeld in art. 4:194a lid 1 BW (zie alinea 4.12). Wanneer we er veronderstellenderwijs van uitgaan dat bij volmacht sprake is van een verdergaande toerekening van kennis, is het dus de vraag of de bescherming van de erfgenaam die de Minister voor ogen stond geheel wordt ‘overschreven’, ter zijde wordt gesteld, doordat aan de executeur ‘dubbelop’ een vertegenwoordigingsbevoegdheid tot het verrichten van beheershandelingen is verleend. De vraag moet wat mij betreft ontkennend worden beantwoord. Gelet op de ratio van art. 4:194a BW, in welk licht ook de niet-toerekening van kennis van de executeur moet worden gezien, acht ik het niet passend om aan te nemen dat voor zover het gaat om kennis die niet zou worden toegerekend aan de erfgenaam als er geen volmacht was verleend, nu mogelijk wel zou kunnen worden toegerekend. Een eventuele ruimere kennistoerekening kan wat mij betreft alleen aan de orde zijn als het gaat om de ‘extra bevoegdheden’ die aan [executeur 2] zijn toegekend (genoemd in de volmacht onder nrs. 2 t/m 4).
als executeur. [36] Het hof hoefde daarom – gelet op hetgeen ik hiervoor alinea 5.13 schreef – niet in te gaan op de mogelijke toerekening van kennis op grond van art. 3:60 lid 2 BW en art. 3:66 lid 1 BW. [37] Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om in het kader van art. 4:194a lid 1 BW bekendheid van de executeur met een schuld
niettoe te rekenen aan de erfgenaam. Beslissend is het moment dat de kennis bij de erfgenaam zelf aanwezig was.
wanneerhet gestelde telefoongesprek heeft plaatsgevonden en waarover dat gesprek ging. Uit de stellingen van [de erven] in punt 17 van het beroepschrift leid ik af dat er in december 2021 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Het hof heeft in r.o. 6.15 van de eindbeschikking geoordeeld dat uit de getuigenverklaring van [verzoeker 1] kan worden afgeleid dat hij
niet rechtstreeksmet [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over “het totale vruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022.” Dit oordeel, dat niet zelfstandig in cassatie wordt bestreden, berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de afgelegde getuigenverklaringen. Het hof heeft in r.o. 6.15 verder geoordeeld dat in het Whatsapp-bericht van [verzoeker 1] van 22 december 2021 aan [verweerster] “ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren.” Er wordt, zo oordeelt het hof, “slechts in algemene zin gerept van ‘informatie’ en ‘goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.” Eventuele mondelinge mededelingen die [verweerster] heeft gedaan en mededelingen in WhatsApp-berichten die zij in december 2021 aan [verzoeker 1] heeft gestuurd – te weten op 11 december 2021 of kort daarna, en op 22 december 2021 of kort daarna – moeten worden gelezen en begrepen tegen de achtergrond van hetgeen haar
op dat momentbekend was. Dit komt er, kort gezegd, op neer dat [de erven] interesse hadden in goederen uit het ouderlijk huis. Deze interesse, zo moet uit de genoemde Whatsapp-berichten worden afgeleid, konden [de erven] aan de executeur kenbaar maken. Met betrekking tot het bericht van [verzoeker 1] van 11 december 2021 waarnaar in de memorie na enquête wordt verwezen, zij nog opgemerkt dat dit bericht dateert van vóór het overlijden van erflaatster op 15 december 2021. Op dat moment had [executeur 2] zijn benoeming nog niet aanvaard (art. 4:143 lid 1 BW) en was er ook nog geen sprake van enige machtiging. Gelet op het voorgaande faalt ook de hiervoor in alinea 5.4 weergegeven slotklacht dat het hof onbesproken laat de stelling van [de erven] dat [verweerster] zelf heeft aangegeven dat zij hun aanspraken bij de executeur kenbaar moesten maken. De gestelde reactie van [verweerster] moet onmiskenbaar worden bezien in het licht van de inhoud van de genoemde (algemene) berichten van [verzoeker 1] . In de beoordeling ligt de verwerping van de stelling van [de erven] besloten, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
tweede onderdeel(‘Bewijsopdracht aan [verzoeker 1] c.s.’) is gericht tegen (i) het oordeel in r.o. 3.5.6 van de tussenbeschikking dat [de erven] worden toegelaten om door middel van het horen van getuigen te bewijzen dat [executeur 2] de correspondentie tussen hem en [verzoeker 1] vóór 2 juni 2022 heeft doorgestuurd naar [verweerster] dan wel dat [executeur 2] (of anderen) [verweerster] over de inhoud ervan heeft/hebben geïnformeerd, en (ii) het dictum in 4.1 waar de bewijsopdracht wordt geformuleerd. Volgens het onderdeel zijn de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
zijzelfdie aanspraken kende dan wel behoorde te kennen.
totalevruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022, en dat in zijn Whatsapp-bericht van 22 december 2021 aan [verweerster] ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren. Er wordt, zo overweegt het hof, “slechts in algemene zin gerept van ‘informatie’ en ‘goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.” Het hof heeft derhalve (ook) de inhoud van de Whatsapp-berichten in de beoordeling betrokken.
derde onderdeel(‘Aard van de schuld’) is gericht tegen r.o. 6.13 van de eindbeschikking. Het hof overweegt daar onder meer dat [verweerster] als dochter van erflaatster – ze was ten tijde van de verkrijging van het vruchtgebruik door haar moeder minderjarig – niet betrokken is geweest bij de vestiging van het vruchtgebruik in 1981, noch daarbij enige juridische positie betrokken heeft, althans dat dit niet is gesteld of gebleken. Het hof oordeelt aansluitend dat
in zoverrede aard van de schuld er niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
veelalgeen sprake zal zijn van een onverwachte schuld. De meeste erfgenamen staan immers in een familieverhouding tot de erflater en zijn bekend met het vooroverlijden van de partner en de aanwezigheid van (stief)kinderen met vorderingen in dat kader.
De situatie kan zich echter voordoen dat de erfgenaam hiervan geen weet heeft. Te denken valt aan de situatie dat de eerdere partner op jonge leeftijd is overleden en de erflater gebrouilleerd is geraakt met de kinderen van de vooroverleden partner en ergens anders een nieuw leven heeft opgebouwd. De erfgenaam hoeft in dat geval geen weet te hebben van eventuele vorderingen van de stiefkinderen.
In een dergelijke situatie kan dan toch sprake zijn van een onverwachte schuld.” [43]
nooiteen onverwachte schuld kan zijn in de zin van art. 4:194a BW. Dit betoog gaat uit van een verkeerde lezing van de wetsgeschiedenis. Uit de hiervoor in 5.27 weergegeven uitlatingen – die, zo merk ik op, betrekking hebben op het destijds voorgestelde art. 4:192 lid 1 BW en niet op het toen voorgestelde art. 4:194a BW – blijkt duidelijk dat de Minister op Kamervragen heeft geantwoord dat bij schulden als gevolg van het overlijden van een eerdere partner
veelalgeen sprake zal zijn van een onverwachte schuld, maar dat er zich situaties kunnen voordoen waarin daarvan wel sprake is.
.” Het oordeel van het hof is in zoverre onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. [44]
vierde onderdeel(‘Onderzoeksplicht’) is gericht tegen (i) het oordeel in r.o. 6.13 van de eindbeschikking dat de aard van de schuld er in zoverre niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken, (ii) het oordeel in r.o. 6.15 dat in het Whatsapp-bericht van 22 december 2021 geen inhoud staat die [verweerster] had moeten alarmeren, en (iii) het oordeel in r.o. 6.17 dat [verweerster] ten aanzien van het vruchtgebruik en voor het gestelde onjuist beheer niet behoorde te weten dat een (mogelijke) haar onbekende aanspraak bestond. Het onderdeel bevat de klacht dat het hof in deze overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. [47]
aanleiding bestondom (nader) onderzoek te doen naar de precieze omvang van het door [erflater] destijds aan haar moeder gelegateerde recht van vruchtgebruik. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord aan de hand van de afgelegde getuigenverklaringen. Het hof heeft uit de verklaringen van zowel [notaris] als [executeur 2] afgeleid dat [verweerster] (i) niet alleen onbekend was met de reikwijdte van het vruchtgebruik maar tevens (ii) dat zij op grond van mededelingen van haar moeder geen reden had te twijfelen aan de haar wel bekende omvang, namelijk vruchtgebruik van twee appartementen, zodat zij onderzoek moest gaan doen (r.o. 6.14, in cassatie niet zelfstandig bestreden). Het hof heeft uit de verklaring van [verzoeker 1] afgeleid dat hij niet rechtstreeks met [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over het totale vruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022 en dat in zijn Whatsapp-bericht van 22 december 2021 ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren (r.o. 6.15). Anders dan de klacht betoogt, waren er naar het oordeel van het hof derhalve destijds geen concrete aanwijzingen van een mogelijke (verdere) aanspraak van [de erven] op de nalatenschap die [verweerster] noopten tot nader onderzoek.
vijfde onderdeel(‘Bewijswaardering’) is gericht tegen (i) de conclusie in r.o. 6.19 van de eindbeschikking dat het bewijs niet is geleverd en dat het er voor moet worden gehouden dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 geen kennis had dan wel behoorde te hebben van de uit het vruchtgebruik van erflaatster voortvloeiende (gestelde) nadere schulden tot afgifte van (substantiële) geldbedragen, en (ii) de aan deze conclusie voorafgaande r.o. 6.14 tot en met 6.18, waarin het hof de afgelegde getuigenverklaringen bespreekt. Volgens het onderdeel zijn de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
alleaanspraken van [de erven] , en dat het hof daarom de stellingen van [de erven] niet onbesproken had mogen laten. In de e-mail van 28 februari 2022 – die, zo zij opgemerkt, eerst bij memorie na enquête en daarmee in het allerlaatste processtuk van [de erven] is overgelegd – gaat het
uitsluitendover feitelijke kwesties rondom de destijds aan erflaatster in vruchtgebruik gegeven twee appartementen te [plaats 2] , te weten over huurbetalingen en het afsluiten van een opstalverzekering. In de e-mail van 28 april 2022, waaruit het hof citeert in randnummer 3.1 onder o) van de tussenbeschikking, bericht [executeur 2] aan [verzoeker 1] , samengevat, slechts dat het vanwege de omvang van de in het huis van erflaatster aanwezige spullen en de omstandigheid dat de administratie overal verspreid ligt, nog niet is gelukt om inzicht te krijgen in “de onderhavige kwestie” en dat de afhandeling van een en ander veel meer tijd zal gaan kosten dan voor [verzoeker 1] kennelijk wenselijk is. Uit de inhoud van beide e-mails blijkt niet dat de geadresseerden, onder wie [verweerster] aan wie de e-mails cc zijn gestuurd, daarin op de hoogte worden gebracht van
alle aansprakendie ofwel rechtstreeks voortvloeien uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen te [plaats 2] (verwaarlozing en het niet doorvoeren van huurverhogingen). Het hof hoefde de stellingen dan ook niet afzonderlijk in de beoordeling te betrekken. De klacht faalt.
zonderdat die tevens cc aan [verweerster] zijn verzonden, hoefde [verweerster] derhalve niet automatisch op de hoogte te zijn. Ik merk tot slot op dat het hof heeft geoordeeld dat [notaris] en [executeur 2] allebei hebben verklaard dat zij de inhoud van de akte van vruchtgebruik, en daarmee de volle reikwijdte van het vruchtgebruik, niet vóór juni 2022 hebben besproken met [verweerster] .
alle (gestelde) aansprakendie hetzij rechtstreeks voortvloeiden uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen als zodanig. De waardering van de getuigenverklaring van [executeur 2] was voorbehouden aan het hof als feitenrechter. Overigens is die waardering niet onbegrijpelijk: blijkens de vindplaatsen waarnaar de klacht verwijst, gaat [executeur 2] in de daar genoemde correspondentie in het bijzonder in op het huurdossier.