ECLI:NL:PHR:2025:1294

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
25/00575
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis in de zaak Antrix Corporation Limited tegen Devas Multimedia America Inc.

In deze zaak, die zijn oorsprong vindt in een overeenkomst uit 2005 tussen Devas Multimedia en Antrix Corporation, heeft Devas een ICC-arbitrage aangespannen tegen Antrix na de beëindiging van de overeenkomst in 2011. De arbitrage resulteerde in een veroordeling van Antrix tot betaling van USD 562,5 miljoen aan Devas. Echter, in 2021 werd Devas geliquideerd door een Indiase rechter wegens frauduleuze handelingen. DMAI, een dochteronderneming van Devas, verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Nederland. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk, maar het hof in Den Haag verleende later wel verlof. Antrix ging in cassatie, waarbij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde kwam in het licht van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod. De Hoge Raad oordeelde dat Antrix niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep, omdat de klachten niet onder de doorbrekingsgronden vielen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale arbitrage en de erkenning van buitenlandse vonnissen in Nederland, vooral in het licht van de liquidatie van Devas en de daaruit voortvloeiende juridische implicaties.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00575
Zitting21 november 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Antrix Corporation Limited
advocaten: mrs. J.W.M.K. Meijer, F.J.L. Kaptein en M.H.K. Jansen
tegen
Devas Multimedia America Inc.
advocaat: mr. B.M. Fleuren
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Antrix respectievelijk DMAI.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak vindt zijn oorsprong in een in 2005 tussen Devas (een Indiase vennootschap met buitenlandse aandeelhouders) en het Indiase staatsbedrijf Antrix gesloten overeenkomst, op grond waarvan Antrix twee satellieten zou laten bouwen, lanceren en exploiteren, en S-bandspectrumcapaciteit op die satellieten aan Devas zou verhuren. Deze overeenkomst is in 2011 beëindigd, omdat de Indiase overheid geen S-bandspectrum ter beschikking wilde stellen ten behoeve van de activiteiten van Devas. Vervolgens heeft Devas een ICC-arbitrage tegen Antrix aanhangig gemaakt, met als plaats van arbitrage New Delhi. In het arbitrale eindvonnis van 14 september 2016 is Antrix veroordeeld om een schadevergoeding aan Devas te betalen van USD 562,5 miljoen.
1.2
Tijdens de arbitrale procedure hebben de Indiase autoriteiten onderzoek verricht naar beweerdelijke frauduleuze handelingen bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen Devas en Antrix. Naar aanleiding hiervan heeft Devas in 2018 met haar dochteronderneming DMAI (verweerster in cassatie) een overeenkomst gesloten, op grond waarvan DMAI bevoegd is om de vordering uit het ICC-vonnis te innen. Enige tijd later, in 2021, is Devas op verzoek van Antrix door de Indiase rechter geliquideerd wegens frauduleus handelen. Ook heeft Antrix de Indiase rechter verzocht om vernietiging van het arbitrale vonnis. Dat verzoek is in 2022 toegewezen.
1.3
In de thans voorliggende procedure heeft DMAI bij de voorzieningenrechter verzocht om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis tegen Antrix. De voorzieningenrechter heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, maar in hoger beroep heeft het hof het verzoek toegewezen. Antrix heeft tegen die beschikking cassatieberoep ingesteld.
1.4
Primair is aan de orde of Antrix ontvankelijk is in het cassatieberoep, gelet op het asymmetrische rechtsmiddelenverbod als bedoeld in art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv. M.i. is dat niet het geval. De onderwerpen die Antrix in cassatie aan de orde stelt vallen onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod.
1.5
Subsidiair beroept Antrix zich op een doorbrekingsgrond, namelijk dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 1075 (oud) Rv. Ook dit beroep slaagt m.i. niet, omdat in wezen geen doorbrekingsgronden worden aangevoerd.
1.6
Meer subsidiair wordt nog inhoudelijk ingegaan op de cassatieklachten van Antrix. De klachten slagen m.i. niet.

2.Feiten

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2024. [1]
2.2
Antrix is een vennootschap naar Indiaas recht, opgericht in 1992. De aandelen in Antrix worden geheel gehouden door de overheid van de Republiek India. Antrix staat onder administratieve controle van het Department of Space van India (hierna: DOS) en is een commerciële onderneming van de ruimtevaartorganisatie van India, Indian Space Research Organisation (hierna: ISRO). Antrix houdt (of hield) zich bezig met het leveren van ruimtevaartproducten en -diensten aan nationale en internationale klanten.
2.3
DMAI is een vennootschap naar het recht van Delaware (Verenigde Staten van Amerika) en is opgericht in maart 2006. DMAI is een dochteronderneming van Devas Multimedia Private Limited (hierna: Devas).
2.4
Devas is een vennootschap naar Indiaas recht. Devas is opgericht in december 2004, met het oog op het sluiten en uitvoeren van de Devas-overeenkomst (waarover hierna in 2.5 e.v.).
De Devas-overeenkomst
2.5
Op 28 januari 2005 is tussen Devas en Antrix een overeenkomst gesloten (hierna: de Devas-overeenkomst).
2.6
Op grond van deze overeenkomst zou Antrix twee satellieten (door ISRO laten) bouwen, lanceren en exploiteren. De S-Band spectrumcapaciteit op die satellieten zou Antrix aan Devas verhuren voor een periode van 12 jaar, met een mogelijkheid van verlenging voor een tweede periode van 12 jaar. Devas zou het spectrum, samen met een door haar nog te ontwikkelen netwerk van zendmasten, gaan gebruiken voor het aanbieden van draadloze audiovisuele uitzendingen en breedbandtoegang aan klanten in India (ook wel: de Devasdiensten).
2.7
De Devas-overeenkomst hield in dat Devas een ‘upfront fee’ van USD 20 miljoen per satelliet zou betalen en een bedrag aan huur van USD 9 tot USD 11,25 miljoen per jaar.
2.8
Over de Devas-diensten is in de Devas-overeenkomst het volgende opgenomen:
“Recitals
(...)
WHEREAS, DEVAS is developing a platform capable of delivering multimedia and information services via satellite and terrestrial systems to mobile receivers, tailored to the needs of various market segments.
(...)
Article 12. Representations and Warranties
(...)
b. DEVAS hereby represents and warrants ANTRIX as under:
(...)
ii) DEVAS has the ability to design Digital Multimedia Receivers (“DMR”);
iii) DEVAS has the ability to design Commercial Information Devices (“CID”);
iv) DEVAS has the ownership and right to use the Intellectual Property used in the design of DMR and CID;”
2.9
Artikel 19 van de Devas-overeenkomst bevat een rechtskeuze voor het recht van India.
2.1
In artikel 20 van de Devas-overeenkomst is een arbitragebeding opgenomen dat voorziet in geschilbeslechting door drie arbiters overeenkomstig de ICC- of UNCITRAL-regels, met als plaats van arbitrage New Delhi.
Beëindiging van de Devas-overeenkomst
2.11
In oktober 2009 is [betrokkene 1] benoemd als voorzitter van Antrix, en tevens als secretaris van DOS en voorzitter van ISRO en de Space Commission.
2.12
Op 16 juni 2010 heeft [betrokkene 1] aan het Ministry of Law and Justice van India advies gevraagd over het beëindigen van de Devas-overeenkomst. Dit
“(i) to preserve the precious S band spectrum for the strategic requirements of the nation, and (ii) to ensure a level playing field for the other service providers using terrestrial spectrum.”.
2.13
Nadat verschillende instanties advies hadden uitgebracht, heeft het Indian Cabinet Committee on Security (bestaande uit de premier, de ministers van Defensie, Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën) op 17 februari 2011 meegedeeld dat het had besloten, gezien de behoefte aan S-bandspectrum voor nationale belangen van India, geen S-bandspectrum ter beschikking te stellen aan Antrix voor commerciële activiteiten. DOS heeft vervolgens aan Antrix de opdracht gegeven om de Devas-overeenkomst te beëindigen.
2.14
Op 25 februari 2011 heeft Antrix aan Devas meegedeeld dat zij de Devas-overeenkomst beëindigt. Antrix beriep zich hierbij op overmacht (force majeure) omdat, kort gezegd, de Indiase overheid had besloten om geen S-bandspectrum ter beschikking te stellen aan Antrix voor de activiteiten waar de Devas-overeenkomst op ziet.
ICC-arbitrage Devas-Antrix
2.15
Deze beëindiging van de Devas-overeenkomst was voor Devas reden om op 1 juli 2011 bij de International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce een arbitrage tegen Antrix aanhangig te maken (hierna: de ICC-arbitrage).
2.16
De plaats van de ICC-arbitrage was New Delhi, India.
2.17
In de ICC-arbitrage is op 14 september 2016 eindvonnis gewezen (hierna ook: het ICC-vonnis). De arbiters hebben onder meer overwogen dat Antrix geen beroep kon doen op overmacht omdat – kort weergegeven – Antrix onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat het Indian Cabinet Committee on Security zou besluiten om de Devas-overeenkomst te beëindigen. In het ICC-vonnis is Antrix veroordeeld om aan Devas een schadevergoeding te betalen van USD 562,5 miljoen in hoofdsom, te vermeerderen met rente.
2.18
Devas heeft in diverse landen exequaturprocedures tegen Antrix aanhangig gemaakt, om de in het ICC-vonnis toegekende schadevergoeding te kunnen innen.
Strafrechtelijke onderzoeken
2.19
Inmiddels was het (Indiase) Central Bureau of Investigation (hierna: CBI) een onderzoek gestart naar fraude, gepleegd bij de totstandkoming en uitvoering van de Devas-overeenkomst. Het CBI heeft op 16 maart 201S een ‘First Information Report’ geregistreerd, en vervolgens zijn op 11 augustus 2016 een ‘Charge Sheet’ en op 8 januari 2019 een aanvullende ‘Charge Sheet’ geregistreerd bij de CBI Court.
2.2
In deze Charge Sheets worden verdenkingen/beschuldigingen beschreven, gericht tegen Devas, leidinggevenden van Devas (te weten: twee Directors en de President & Chief Executive Officer van Devas), voormalige leidinggevenden van Antrix en verschillende overheidsfunctionarissen die betrokken waren bij de Devas-overeenkomst.
2.21
Het Directorate of Enforcement van het Ministry of Finance, Department of Revenue, van India heeft op 10 juli 2018 een strafklacht tegen (onder meer) Devas ingediend uit hoofde van de Indian Prevention of Money Laundering Act.
2.22
De strafrechtelijke onderzoeken c.q. aanklachten hebben tot op heden niet geleid tot strafrechtelijke veroordelingen.
De Collection Services Agreement tussen Devas en DMAI
2.23
Op 2 februari 2018 hebben Devas en DMAI een Collection Services Agreement (hierna: CSA) gesloten.
2.24
In de CSA staat dat Devas DMAI opdraagt acties te ondernemen ten behoeve van de inning van de vordering die voortvloeit uit het ICC-vonnis (in de CSA ‘Award’ genoemd). In artikel 2.2 van de CSA staat:
“[DMAI] agrees to perform the following activities under this Agreement:
(...)
(b) Take all actions necessary to protect, defend and enforce the Award, including searching for and, to the extent possible, attaching assets for the purposes of collecting any amounts outstanding on the Award:”
In ruil voor deze werkzaamheden heeft DMAI op grond van de CSA recht op 30% van het bedrag dat zij op basis van het ICC-vonnis incasseert.
2.25
Artikel 2.3 van de CSA bepaalt dat DMAI de instructies van Devas zal opvolgen:
“[DMAI] agrees that it shall at all times adhere to the instructions, requests, and policies of [Devas] regarding any activities relating to the performance of Collection Services under this Agreement.”
Liquidatieprocedure Devas
2.26
Op 18 januari 2021 heeft Antrix bij het National Company Law Tribunal in Bengaluru, India (hierna: NCLT) een verzoekschrift ingediend tot liquidatie van Devas.
2.27
Het verzoek is ingediend op grond van Section 271(c) van de Companies Act 2013, waarin het volgende staat:
“A company may (...) be wound up by the Tribunal, (...) (c) if(...), the Tribunal is of the opinion that the affairs of the company have been conducted in a fraudulent manner or the company was formed for fraudulent and unlawful purpose or the persons concerned in the formation or management of its affairs have been guilty of fraud, misfeasance or misconduct in connection therewith and that it is proper that the company be wound up.”
2.28
Op 19 januari 2021 heeft het NCLT op grond van het hiervoor genoemde liquidatieverzoek een voorlopige vereffenaar benoemd. Deze voorlopige vereffenaar is een ambtenaar in dienst van India.
2.29
Op 25 mei 2021 heeft het NCLT de liquidatie van Devas uitgesproken, op de grond dat Devas en haar leidinggevenden vanaf de oprichting van Devas frauduleus hebben gehandeld. Het NCLT heeft de voorlopige vereffenaar als vereffenaar aangesteld (hierna: de vereffenaar). Het NCLT heeft in zijn beslissing de vereffenaar de expliciete opdracht gegeven om Devas snel te liquideren teneinde te voorkomen dat Devas het ICC-vonnis ten uitvoer zou leggen (rechtsoverweging 38 onder 7):
“The Liquidator is directed to take expeditious steps to liquidate the Company in order to prevent it from perpetuating its fraudulent activities and abusing the process of law in enforcing the ICC Award.”
2.3
Tegen deze uitspraak hebben Devas en een van haar aandeelhouders, Devas Employees Mauritius Private Ltd (hierna: DEMPL), beroep ingesteld bij het National Company Law Appellate Tribunal te Chennai, India (hierna: NCLAT). Dit beroep is op 8 september 2021 verworpen door het NCLAT.
2.31
Vervolgens hebben Devas en DEMPL beroep ingesteld bij de Supreme Court of India. De Supreme Court heeft dit beroep verworpen in zijn uitspraak van 17 januari 2022 (hierna ook: de liquidatie-uitspraak).
Instructies van de (voorlopige) vereffenaar
2.32
De voorlopige vereffenaar heeft op 22 januari 2021, een paar dagen na zijn benoeming door het NCLT, een e-mail gestuurd aan de advocaten van Devas die optraden in de procedure waarin Antrix vernietiging van het ICC-vonnis vorderde. Hij deelde daarin mee dat ze met onmiddellijke ingang waren ontslagen én dat ze niet mochten verschijnen op de zitting die de volgende dag was gepland in de vernietigingsprocedure.
2.33
Op 22 juli 2022 heeft de vereffenaar aan DMAI de instructie gegeven om al haar activiteiten uit hoofde van de CSA te beëindigen:
“(...) pursuant to Section 2.3 of the Collection Services Agreement, DMAI is hereby instructed to cease all activity under the Collection Services Agreement pending further instruction, which Devas intends to issue promptly upon a decision by the Delhi High Court in the set aside proceedings. (...)”
(Opschorting en) vernietiging van het ICC-vonnis
2.34
Op 5 december 2011 (toen de ICC-arbitrage nog niet was afgerond) heeft Antrix op grond van Section 9 van de Arbitration and Conciliation Act (de Indiase arbitragewet), een verzoek gedaan bij de City Civil Court, Bangalore, tot het treffen van een beschermende maatregel. Dit verzoek heeft zij op 19 november 2015 (nadat het ICC-vonnis was gewezen) aangevuld met een vordering tot vernietiging van het ICC-vonnis. Devas heeft, nadat het ICC-vonnis was gewezen, op 25 september 2015 ook een procedure aanhangig gemaakt op grond van Section 9 van de Arbitration and Conciliation Act, maar heeft dat gedaan bij de High Court of Delhi in New Delhi. Vervolgens is een discussie ontstaan over de vraag welke rechter de bevoegde rechter was.
2.35
Op 4 november 2020 heeft de Indiase president met terugwerkende kracht de Indiase arbitragewet (de Arbitration and Conciliation Act) gewijzigd, op grond waarvan tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kan worden opgeschort als prima facie duidelijk is, onder meer,
“that the (...) contract which is the basis of the award (...) was induced or effected by fraudor corruption”.
2.36
Eveneens op 4 november 2020 heeft de Supreme Court of India beslist dat de hiervoor bedoelde procedure moet worden behandeld door de High Court of Delhi en dat (de tenuitvoerlegging van) het ICC-vonnis moet worden opgeschort totdat de High Court of Delhi uitspraak heeft gedaan op de vordering van Antrix (hierna: de schorsingsuitspraak).
2.37
Op 29 augustus 2022 heeft de enkelvoudige kamer van de High Court of Delhi in New Delhi het ICC-vonnis vernietigd, op de grond dat het ICC-vonnis
“suffers from patent illegalities and fraud and is in conflict with the Public Policy of India” (hierna ook: de vemietigingsuitspraak in eerste aanleg).
2.38
Een van de aandeelhouders van Devas, DEMPL, heeft op 6 oktober 2022 beroep ingesteld tegen deze beslissing. Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de meervoudige kamer van de High Court of Delhi in New Delhi de beslissing van de enkelvoudige kamer bekrachtigd (hierna ook: de vernietigingsuitspraak in hoger beroep).
2.39
In deze vernietigingsuitspraak in hoger beroep wordt overwogen dat de enkelvoudige kamer het ICC-vonnis terecht heeft vernietigd “
on the grounds of fraud and it being in conflict with the public policy of India”. The High Court of Delhi overwoog daarbij (in overweging 114) dat het in de liquidatieprocedure gegeven oordeel dat sprake was van fraude, gelet op het beginsel van res judicata, in de vernietigingsprocedure als vaststaand moest worden aangenomen:
“The proceedings before the Apex Courtin Civil Appeal No.5766/2021 are formal proceedings between the same parties i.e. Antrix, Devas and DEMPL, arising out of the same factual matrix, and the issue of fraudulent actions by Devas was directly and substantially in issue before the Hon'ble Supreme Court. The issue of fraud was (...) finally decided by the Apex Court (...). As a consequence, the findings of the Apex Court in its Judgement in Civil Appeal No. 5766/20 would be binding between the parties on the basis of the principle of res judicata.”
2.4
Op 6 oktober 2023 heeft de Supreme Court of India het ingestelde cassatieberoep verworpen, op gronden vergelijkbaar met het Nederlandse art. 81 RO (hierna: de liquidatie-uitspraak).
Investeringsarbitrage Mauritiaanse aandeelhouders Devas- India
2.41
Op 3 juli 2012 hebben drie aandeelhouders van Devas die zijn gevestigd op Mauritius een arbitrage tegen India aanhangig gemaakt op grond van het bilaterale investeringsverdrag van 4 september 1998 tussen Mauritius en India.
2.42
De plaats van deze arbitrage was Den Haag.
2.43
Bij arbitraal deelvonnis van 25 juli 2016 is geoordeeld dat India het investeringsverdrag heeft geschonden toen India de Devas-overeenkomst beëindigde en dat India heeft nagelaten aan de aandeelhouders een billijke vergoeding te betalen voor de onteigening van hun investeringen in India.
2.44
Bij arbitraal eindvonnis van 13 oktober 2020 is India veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan deze aandeelhouders.
2.45
India heeft in Nederland vorderingen tot vernietiging van het deelvonnis en het eindvonnis ingesteld.
2.46
De vordering tot vernietiging van het arbitraal deelvonnis is door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 14 november 2018 afgewezen. [2] Dit vonnis is door het gerechtshof Den Haag op 16 februari 2021 bekrachtigd. [3] Het hiertegen ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 3 februari 2023 verworpen, met toepassing van art. 81 lid 1 RO. [4]
2.47
De vordering tot vernietiging van het arbitraal eindvonnis is door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 25 oktober 2023 afgewezen. [5]

3.Procesverloop

3.1
Bij verzoekschrift van 15 oktober 2021 heeft DMAI zich gewend tot de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en verzocht om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis tegen Antrix. Dat verzoek was primair gegrond op art. 1075 (oud) Rv jo. artikelen III en IV van het Verdrag van New York, en subsidiair op art. 1076 (oud) Rv. Ter onderbouwing heeft DMAI aangevoerd dat zij op grond van de CSA bevoegd is de rechten van Devas onder het ICC-vonnis uit te oefenen en verlof nodig heeft om dat vonnis in Nederland jegens Antrix ten uitvoer te kunnen leggen.
3.2
Antrix heeft een verweerschrift ingediend.
3.3
Op 2 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij alleen DMAI en haar aandeelhouders aanwezig waren. Bij beschikking van 20 april 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat Antrix en Newspace [6] voor de zitting van 2 maart 2022 correct zijn opgeroepen en heeft hij overwogen dat een nieuwe mondelinge behandeling zal worden bepaald om het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van DMAI te behandelen. [7]
3.4
Op 18 april 2023 heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn partijen en hun advocaten verschenen.
3.5
Bij beschikking van 18 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter DMAI niet-ontvankelijk verklaard. [8] Hiertoe is als volgt overwogen. Art. 1075 (oud) Rv en art. 1076 (oud) Rv staan niet in de weg aan procederen op grond van lastgeving. Het staat DMAI daarom in beginsel vrij om als lasthebber een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging in te dienen (rov. 4.14). Dit betekent echter nog niet dat zij ook op grond van de CSA bevoegd is om als lasthebber van Devas op te treden. Gelet op de gevolgen van de liquidatie-uitspraak en de vernietigingsuitspraak dat er een vereffenaar is benoemd en dat hij de instructie aan DMAI heeft gegeven om alle activiteiten op grond van de CSA te staken, moet daarom eerst worden beoordeeld of die uitspraken in Nederland voor erkenning vatbaar zijn (rov. 4.17 en 4.18). De liquidatie-uitspraak van de Supreme Court of India kan in Nederland worden erkend (rov. 4.19-4.50). Dit brengt met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat Devas in liquidatie is komen te verkeren en dat er een vereffenaar in functie is (rov. 4.50). Op grond van de CSA is DMAI gehouden om de instructies van Devas op te volgen. De vereffenaar, die exclusief bevoegd was om namens Devas op te treden, heeft de instructie gegeven dat DMAI haar activiteiten onder de CSA staakt. Dat brengt mee dat DMAI niet langer bevoegd is om op grond van de CSA op te treden, zodat haar verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis, strandt en zij derhalve niet-ontvankelijk is (4.51 en 4.52).
3.6
Bij beroepschrift van 18 september 2023 is DMAI in hoger beroep gekomen van de beschikking van de voorzieningenrechter. Volgens DMAI kan de liquidatie-uitspraak van de Supreme Court of India niet worden erkend in Nederland, met als gevolg dat ook de bevoegdheid van de vereffenaar niet kan worden erkend. Zijn instructie aan DMAI om haar activiteiten onder de CSA te staken, heeft hier dus geen effect. Volgens DMAI is zij wel ontvankelijk in haar verzoek. DMAI voert verder nog aan dat ook de vernietiging van het ICC-vonnis door de Indiase rechter niet kan worden erkend in Nederland. DMAI verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en haar alsnog verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis.
3.7
Antrix heeft verweer gevoerd en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Voor zover in cassatie van belang heeft zij bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat is voldaan aan de formele vereisten die art. 1075 (oud) jo. art. IV van het Verdrag van New York stellen aan de stukken die bij het verzoekschrift hadden moeten worden overgelegd. In de tweede plaats bestrijdt Antrix dat DMAI bevoegd is geacht om tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis te verzoeken. Zij voert daartoe aan dat (i) DMAI zelf geen partij was in de arbitrageprocedure en (ii) de CSA ook niet de bevoegdheid geeft aan DMAI om als ‘lasthebber’ van Devas op eigen naam tenuitvoerlegging te verzoeken. Tot slot heeft Antrix betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de schending van de waarheidsplicht (art. 21 Rv) door DMAI.
3.8
DMAI heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep.
3.9
Op 4 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3.1
Bij beschikking van 17 december 2024 heeft het hof de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan DMAI verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het tussen Devas en Antrix gewezen ICC-vonnis van 14 september 2015. [9]
3.11
Bij procesinleiding van 17 februari 2025 heeft Antrix tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. DMAI heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Antrix heeft, met toestemming van de rolraadsheer, nog een verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid ingediend.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Bij de bespreking van het cassatieberoep geldt als uitgangspunt dat de arbitrage tussen Devas en Antrix aanhangig was vóór 1 januari 2015. Dat betekent dat het oude arbitragerecht in de artikelen 1020-1076 Rv, zoals zij luidden vóór de hiervoor bedoelde datum, van toepassing is. [10] Het hof heeft dit terecht tot uitgangpunt genomen (rov. 6.2).
4.2
Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging ziet op een arbitraal vonnis dat valt onder het toepassingsbereik van het Verdrag van New York. Daarmee zijn op grond van art. 1075 (oud) Rv de regels van het Verdrag van New York van toepassing.
4.3
Voordat de cassatieklachten inhoudelijk kunnen worden besproken, moet primair worden beoordeeld of Antrix ontvankelijk is in haar cassatieberoep in verband met het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv.
Ontvankelijkheid cassatieberoep in verband met het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv
4.4
Op grond van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv is het niet mogelijk om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de rechterlijke beslissing waarin verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis wordt gegeven. Als daarentegen sprake is van een
weigeringvan een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis, dan staan wel hoger beroep en cassatie open. Deze regeling wordt het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod genoemd.
4.5
In de uitspraak
Rosneft/Yukos Capitalheeft de Hoge Raad beslist dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod ook geldt voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis. [11] Het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv kan wel worden doorbroken in het geval zich een doorbrekingsgrond voordoet. De asymmetrie in het rechtsmiddelenverbod levert volgens de Hoge Raad geen schending van art. 6 EVRM op indien in het recht van het land van herkomst van het arbitrale vonnis een vernietigingsprocedure bestaat die vergelijkbaar is met die van art. 1064 lid 3 (oud) Rv en deze procedure in dat land is of alsnog kan worden gevoerd. [12]
4.6
Als het cassatieberoep niet wordt geraakt door het rechtsmiddelenverbod, betekent dit dat Antrix geen doorbrekingsgronden hoeft te stellen.
4.7
Antrix stelt zich op het standpunt dat het rechtsmiddelenverbod niet van toepassing is, omdat het cassatieberoep niet is gericht tegen een oordeel dat rechtstreeks of materieel verband houdt met de verlening van het exequatur. Volgens Antrix geldt het rechtsmiddelenverbod niet voor
voorvragen. Voorvragen betreffen procedurele beslissingen zoals ontvankelijkheidsoordelen en vallen daarom niet onder de reikwijdte van een rechtsmiddelenverbod. De vraag of DMAI rechten kan ontlenen aan de CSA en daarom ontvankelijk is in haar verzoek tot tenuitvoerlegging (door Antrix aan de orde gesteld bij onderdeel 1), is zo’n voorvraag. Ook de vraag of de Indiase liquidatie-uitspraak kan worden erkend (door Antrix aan de orde gesteld bij onderdeel 2), betreft een voorvraag die noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de beoordeling van de vraag of verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend. Daarmee vallen de oordelen van het hof over de procesbevoegdheid van DMAI en de erkenning van de liquidatie-uitspraak buiten het rechtsmiddelenverbod, aldus Antrix. [13]
4.8
Volgens DMAI staat het rechtsmiddelenverbod wel in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep van Antrix. Volgens DMAI is het verbod onverkort van toepassing op de vragen die in deze cassatieprocedure aan de orde zijn. Anders dan Antrix stelt, vallen ook beslissingen omtrent de beantwoording van voorvragen onder het rechtsmiddelenverbod. [14] Daarnaast heeft Antrix geen deugdelijke doorbrekingsgronden voorgesteld, maar zijn de voorgedragen klachten ‘gewone’ cassatieklachten, die niet voldoende zijn voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod. Het cassatieberoep ziet hooguit op onjuiste toepassing van art. 1075 (oud) Rv, maar dat levert geen in de literatuur en rechtspraak aanvaarde doorbrekingsgrond op, aldus DMAI.
4.9
Bij de bespreking van de vraag of het rechtsmiddelenverbod in deze zaak van toepassing is, is voorop te stellen dat vaststaat dat er mogelijkheden waren in het land waarin het arbitrale vonnis is gewezen (India) om het arbitrale vonnis aan tasten, en dat deze mogelijkheden ook zijn benut en hebben geleid tot vernietiging van het arbitrale vonnis door de Indiase rechter (zie de feiten vermeld onder 2.34 t/m 2.40).
4.1
Niet ter discussie is gesteld of het feit dat het hof heeft geoordeeld dat de Indiase uitspraak tot vernietiging van het arbitrale vonnis, niet voor erkenning in aanmerking komt (een
Rosneft/
Yukos-situatie’ [15] ), implicaties kan hebben voor het asymmetrische rechtsmiddelenverbod. [16]
4.11
In zijn algemeenheid geldt dat de vraag wat de reikwijdte is van een rechtsmiddelenverbod – die in vele varianten bestaan – vaak lastig te beantwoorden is. Bentvelzen, die recent gepromoveerd is op de doorbreking van rechtsmiddelenverboden, zet uiteen dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet eenduidig is. Soms wordt teruggegrepen op de strekking van de regeling waarin het desbetreffende rechtsmiddelenverbod is opgenomen, maar soms wordt ook aangeknoopt bij de ratio van het rechtsmiddelenverbod zelf. [17] Over de doorbrekingsjurisprudentie (die in feite te maken heeft met een beperkte uitleg van rechtsmiddelenverboden) schrijft Bentvelzen dat deze uiteindelijk vrij casuïstisch van aard is. De doorbrekingsgronden lijken nogal fragmentarisch en pragmatisch te worden ingevuld. Dat duidt er volgens hem op dat de mate waarin de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing is, per afzonderlijk rechtsmiddelenverbod zal moeten worden vastgesteld. [18]
4.12
Dit betekent dat het niet heel zinvol lijkt om de vraag naar de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) jo. art. 1064 lid 1 (oud) Rv te beantwoorden aan de hand van de uitleg van hele andere rechtsmiddelenverboden.
4.13
Het betoog van Antrix dat de vragen die zij in cassatie voorlegt niet onder het rechtsmiddelenverbod vallen, berust in belangrijke mate op de uitspraak
Kazachstan/Ascom c.s. [19] Ook in die zaak was aan de orde wat de reikwijdte was van het rechtsmiddelenverbod tegen de verlening van een verlof tot tenuitvoerlegging (art. 1062 lid 4 (oud) jo. art. 1064 lid 1 (oud) Rv).
4.14
Meer specifiek ging het in
Kazachstan/Ascom c.s.om de vraag of de beslissing van het hof dat het bevoegd was om kennis te nemen van het exequaturverzoek onder het rechtsmiddelenverbod viel. [20] Volgens Kazachstan was het hof onbevoegd, omdat op grond van de overgangsregeling van art. IV van de Wet modernisering arbitragerecht, niet het hof maar de rechtbank bevoegd was. Voordat de Hoge Raad deze kwestie inhoudelijk kon beslechten, moest worden beoordeeld of het rechtsmiddelenverbod in de weg stond aan het hierop gerichte cassatieberoep van Kazachstan. De Hoge Raad was hier heel kort over (rov. 3.1.2):
“(…) Dit rechtsmiddelenverbod heeft betrekking op de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging. Het heeft dus geen betrekking op een beslissing over de vraag welke rechter absoluut bevoegd is om kennis te nemen van het exequaturverzoek. Het onderhavige rechtsmiddelenverbod staat er daarom niet aan in de weg dat Kazachstan ontvankelijk is in haar cassatieberoep.”
4.15
Ook A-G Vlas had in zijn conclusie voor het arrest betoogd dat het rechtsmiddelenverbod niet gold. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis stelde hij dat een aparte rechtsgang tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging onnodig en onwenselijk werd geacht, omdat de gronden voor weigering van tenuitvoerlegging dezelfde zijn als die in een vernietigingsprocedure aan de orde kunnen worden gesteld. [21] De eventuele vernietiging van het arbitrale vonnis treft ook de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging. Ondanks het rechtsmiddelenverbod staat de wederpartij van degene die om tenuitvoerlegging verzoekt dus wel degelijk een rechtsmiddel ter beschikking, namelijk vernietiging (of herroeping) van het arbitrale vonnis. Dat rechtvaardigt de uitsluiting van hoger beroep en cassatie tegen de exequaturverlening, aldus A-G Vlas. [22] De ratio van de uitsluiting is met name het voorkomen van samenloopproblemen. [23]
4.16
Nu de bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van het verlof tot tenuitvoerlegging geen vraag is die in een vernietigingsprocedure op de voet van art. 1064 (oud) Rv aan de orde kan worden gesteld, volgde daaruit volgens A-G Vlas dat deze kwestie niet onder het rechtsmiddelenverbod valt.
4.17
Uit de uitspraak van de Hoge Raad in
Kazachstan/Ascom c.s.blijkt niet dat de Hoge Raad inderdaad langs deze weg tot het oordeel is gekomen dat het cassatieberoep niet geraakt wordt door het rechtsmiddelenverbod. Overwogen is slechts dat het rechtsmiddelenverbod ziet op de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en dat het dus geen betrekking heeft op de beslissing over de vraag welke rechter absoluut bevoegd is om kennis te nemen van het exequaturverzoek (zie onder 4.14).
4.18
Als veronderstellenderwijs tot uitgangspunt zou worden genomen dat de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv wordt bepaald door de vraag of de kwestie die in cassatie wordt voorgelegd ook in een vernietigingsprocedure aan de orde had kunnen worden gesteld, leidt dat tot het oordeel dat in ieder geval het betoog van Antrix dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat DMAI op grond van de CSA bevoegd is om een verlof tot tenuitvoerlegging te verzoeken, niet onder het rechtsmiddelenverbod valt. Die vraag heeft Antrix immers niet kunnen voorleggen in de Indiase vernietigingsprocedure, waarin DMAI überhaupt geen partij was.
4.19
Lastiger wordt deze benadering echter bij de tweede kwestie die Antrix in cassatie voorlegt, namelijk het oordeel van het hof dat de Indiase liquidatie-uitspraak niet voor erkenning in aanmerking komt. Ook deze kwestie heeft Antrix niet aan de orde kunnen stellen in de vernietigingsprocedure. [24] Het zou echter ongerijmd zijn om te oordelen dat deze kwestie niet onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod valt. Dat de liquidatie-uitspraak niet kan worden erkend, vormt het fundament van ’s hofs oordeel dat de vernietigingsuitspraak niet kan worden erkend (rov. 6.49 [25] ). Antrix stelt zich op het standpunt dat ook díe beslissing een voorvraag is [26] , maar dat staat haaks op de rechtspraak van de Hoge Raad. Volgens die rechtspraak strekt het rechtsmiddelenverbod zich immers ook uit over het oordeel van de verlofrechter dat de vernietiging van een arbitraal vonnis niet in de weg staat aan de verlening van een verlof tot tenuitvoerlegging. [27] Anders gezegd: als het oordeel van het hof over de Indiase liquidatie-uitspraak (en mogelijk ook de Indiase vernietigingsuitspraak) niet onder het rechtsmiddelenverbod zou vallen, zou dat ertoe leiden dat (via een omweg) de gehele verlofbeschikking tóch in cassatie ter toetsing zou kunnen worden voorgelegd en dat is in strijd met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2
Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod zich ook uitstrekt over het oordeel van de verlofrechter dat de vernietiging van een arbitraal vonnis niet in de weg staat aan de verlening van een verlof tot tenuitvoerlegging, is begrijpelijk. De beslissing over een verlof tot tenuitvoerlegging ziet in de kern immers op de vraag of zich een weigeringsgrond voordoet als bedoeld in (in dit geval) art. V Verdrag van New York. Een van die weigeringsgronden is de omstandigheid dat de arbitrale uitspraak is vernietigd door een bevoegde autoriteit van het land waar die uitspraak werd gewezen (art. V lid 1 sub e). De beslissing van het hof dat de Indiase vernietigingsuitspraak niet in Nederland kan worden erkend, is dus een van de pijlers waarop de beslissing tot verlofverlening berust (zie rov. 6.45-6.50). Daarmee is die beslissing bij uitstek een beslissing die geraakt wordt door het rechtsmiddelenverbod.
4.21
Uit het voorgaande volgt dat het meer in de rede ligt om de vraag of een bepaalde kwestie onder het rechtsmiddelenverbod valt te beantwoorden aan de hand van de vraag of die kwestie deel uitmaakt van de
inhoudelijke beslissingtot verlofverlening. Die benadering sluit ook aan bij de overweging van de Hoge Raad in
Kazachstan/Ascom c.s., dat het rechtsmiddelenverbod betrekking heeft op
de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging.
4.22
Steun hiervoor kan ook worden gevonden bij Snijders/Wendels, die het volgende schrijven over rechtsmiddelenverboden: [28]
“Deze twee laatste uitspraken duiden erop dat de uitsluiting van rechtsmiddelen beperkt is tot de onderwerpen waarop de desbetreffende wettelijke bepalingen zien en dat zij dus niet ziet op vragen zoals die van de eventuele niet-ontvankelijkheid wegens het verstrijken van de beroepstermijn en die rond een verzoek tot een bevel zoals zojuist aangegeven. [29] Evenmin ziet die uitsluiting dus op andere volledig van de zaak zelf te separeren procesrechtelijke onderwerpen zoals competentieperikelen, het eventuele ontbreken van procesbevoegdheid (legitima persona standi in iudicio) en eventuele veranderingen in de staat van partijen die tot niet-ontvankelijkheid kunnen leiden.”
4.23
Daarmee gaat het volgens hen dus, aangescherpt, om de vraag of de kwestie die in cassatie aan de orde wordt gesteld deel uitmaakt van de inhoudelijke beslissing tot verlofverlening, of daarvan
te separerenis. Een kwestie maakt deel uit van de inhoudelijke beslissing tot verlofverlening als zij een onderwerp betreft waarop de desbetreffende bepalingen (zie art. 1062 e.v. Rv, 1075-1076 Rv, en art. IV-V Verdrag van New York) betrekking hebben. M.i. zou dit als maatstaf moeten worden genomen bij het vaststellen van onderwerpen die wel of niet onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv vallen. [30]
4.24
Bovendien is te constateren dat de voorbeelden die bij Snijders/Wendels worden gegeven grotendeels betrekking hebben op kwesties waarover de rechter ambtshalve een oordeel dient te geven. Dat geldt zonder meer ook voor de vraag die in
Kazachstan/Ascom c.s.aan de orde was, namelijk of het hof absoluut bevoegd was om het verlof tot tenuitvoerlegging te beoordelen (dat was niet het geval).
4.25
Hoewel Antrix suggereert dat de vragen die zij in cassatie wil voorleggen ook betrekking hebben op ambtshalve te beoordelen kwesties (‘de procesbevoegdheid van DMAI’ [31] ), is dat niet het geval. Bij procesbevoegdheid gaat het om de vraag of een partij als zodanig de bevoegdheid heeft om als procespartij in een civiele procedure op te treden. In de voorliggende procedure staat dat echter niet ter discussie, maar gaat het erom of DMAI bevoegd is om namens Devas (op grond van lastgeving [32] ) de vordering uit het arbitrale vonnis te innen. Dat is een wezenlijk andere vraag. [33] De rechter hoeft zich niet ambtshalve een oordeel over die vraag te vormen. [34]
Voorvraag?
4.26
Op te merken is nog dat door partijen in cassatie uitvoerig is gediscussieerd over het begrip ‘voorvraag’. Volgens Antrix moeten zowel het oordeel van het hof over de procesbevoegdheid van DMAI (daaronder ook begrepen het oordeel over de erkenning van de liquidatie-uitspraak) als het oordeel over de erkenning van het Indiase vernietigingsvonnis, worden gekwalificeerd als ‘voorvragen’. Dergelijke voorvragen zouden volgens vaste rechtspraak (hoe dan ook) buiten het rechtsmiddelenverbod vallen, aldus Antrix. [35]
4.27
M.i. is het niet verhelderend om de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod te benaderen aan de hand van het begrip ‘voorvraag’. In oudere rechtspraak, grotendeels gewezen voordat de jurisprudentiële doorbrekingsgronden werden ontwikkeld, werd wel gezegd dat vragen over bijvoorbeeld het toepassingsbereik van een wettelijke bepaling, voorvragen betroffen, waarmee zij buiten het rechtsmiddelenverbod vielen. Inmiddels worden dergelijke vragen echter gekwalificeerd als doorbrekingsgrond, wat leidt tot hetzelfde resultaat, namelijk dat de hogere rechter, niet gehinderd door het rechtsmiddelenverbod, dergelijke vragen toch kan beoordelen. [36] Op die manier komt de vraag naar de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod samen met de vraag of er een doorbrekingsgrond is. In de woorden van Bentvelzen: “
Doorbreking is in de kern nog steeds een kwestie van vaststelling van de reikwijdte van het betreffende rechtsmiddelenverbod.” [37]
4.28
Een algemeen leerstuk dat een rechtsmiddelenverbod – afgezien van eventuele doorbrekingsgronden – niet van toepassing is als ‘voorvragen’ aan de orde worden gesteld, bestaat niet. Ook is er geen duidelijke definitie van wat ‘voorvragen’ dan zouden behelzen, los van de kwesties die met doorbrekingsgronden aan de orde kunnen worden gesteld, namelijk of de rechter buiten het toepassingsgebied van een regeling of artikel is getreden of deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
Onderdeel van de inhoudelijke beslissing tot verlofverlening?
4.29
Hiermee kom ik terug bij de hiervoor geformuleerde maatstaf, namelijk of de kwestie die in cassatie aan de orde wordt gesteld deel uitmaakt van de inhoudelijke beslissing tot verlofverlening, of daarvan te separeren is.
4.3
Het oordeel van het hof over de ontvankelijkheid van DMAI laat zich als volgt samenvatten.
(a) De geldigheid van de CSA moet niet naar Indiaas recht maar naar het recht van Delaware worden beantwoord. Dat geldt ook als, zoals Antrix betoogt, volgens Indiaas recht aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan voor de geldigheid van de CSA in India. De CSA wordt in dit geding voor de Nederlandse rechter als geldig aangemerkt (rov. 6.9).
(b) Hoe de CSA moet worden uitgelegd wordt eveneens beheerst door het recht van Delaware. De daarin opgenomen bepaling kan niet anders worden begrepen dan dat Devas aan DMAI de bevoegdheid heeft gegeven om in een gerechtelijke procedure verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te verzoeken (rov. 6.11).
(c) Naar Nederlands arbitragerecht kan DMAI op grond van lastgeving een verzoek tot verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis doen (rov. 6.12-6.13).
(d) De Indiase liquidatie-uitspraak kan in Nederland niet worden erkend, omdat in die procedure geen sprake is geweest van een behoorlijke, met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, zodat niet voldaan is aan voorwaarde (ii) van de Gazprom-voorwaarden [38] (rov. 6.14-6.44).
(e) Dat betekent dat de benoeming en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden van de Indiase vereffenaar van Devas niet kunnen worden erkend. De opdracht van de vereffenaar aan DMAI om de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te staken heeft in Nederland dus geen effect (rov. 6.44).
(f) Dat betekent dat de stelling van Antrix dat vanwege die instructie DMAI niet-ontvankelijk moet worden verklaard, niet opgaat (rov. 6.44).
(g) DMAI kan worden ontvangen in haar verzoek tot verlof voor tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis (rov. 6.45).
4.31
Het hof vervolgt zijn overwegingen dan als volgt.
(h) Volgens vaste rechtspraak mag een rechter bij de beoordeling of een buitenlands vonnis kan worden erkend, omstandigheden betrekken die verband houden met een andere procedure die aan die uitspraak is voorafgegaan [39] (rov. 6.49).
(i) Nu geoordeeld is dat het liquidatieoordeel niet kan worden erkend, betekent dit dat het oordeel dat sprake is geweest van fraude niet kan worden erkend in Nederland. Verder staat vast dat de vernietigingsuitspraak voortbouwt op de liquidatie-uitspraak: de vernietigingsrechter heeft het oordeel van de liquidatierechter dat sprake is van fraude overgenomen op de grond dat het rechtskracht/gezag van gewijsde heeft. Daarmee is ook de vernietigingsuitspraak besmet met het fundamentele gebrek dat kleeft aan de liquidatie-uitspraak. De vernietigingsuitspraak kan dan ook niet worden erkend in Nederland (rov. 6.49-6.50).
(j) Voor weigering van verlof tot tenuitvoerlegging wegens strijd met de Nederlandse (internationale) openbare orde is geen aanleiding (rov. 6.52-6.53).
(k) Het argument dat verlof moet worden geweigerd wegens onregelmatigheden bij de samenstelling van het scheidsgerecht gaat niet op (rov. 6.54-6.60).
(l) De schorsingsuitspraak van de Indiase rechter herleeft niet en levert evenmin een weigeringsgrond op (rov. 6.62).
(m) DMAI heeft art. 21 Rv niet geschonden (rov. 6.63-6.64).
(n) Uit het voorgaande volgt dat aan DMAI verlof tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis kan worden verleend (rov. 6.65).
4.32
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof weergegeven onder (a). Betoogd wordt dat Antrix heeft gesteld dat de CSA ook wordt beheerst door ‘mandatory Indian Law’, en dat het hof die essentiële stelling ten onrechte niet heeft besproken (subonderdeel 1.1). Verder wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat bepaalde voorwaarden naar Indiaas recht er niet aan in de weg staan dat de CSA in dit geding voor de Nederlandse rechter als geldig wordt aangemerkt, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is (subonderdeel 1.2).
4.33
Deze cassatieklachten richten zich op overwegingen die m.i. een onderwerp betreffen waarop art. 1075 (oud) Rv en art. III-V Verdrag van New York betrekking hebben. Deze overwegingen zijn dus niet te separeren van het oordeel van het hof over het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging.
4.34
De reden hiervoor is dat onderdeel 1 is gericht tegen een overweging van het hof in het kader van de beantwoording van de vraag of DMAI het verzoek tot tenuitvoerlegging kan en mag doen (volgens de CSA). Deze vraag ziet daarmee op een onderwerp waarop art. 1075 (oud) Rv en art. IV-V Verdrag van New York betrekking hebben, te weten de vraag of het verzoek tot tenuitvoerlegging wordt gedaan door
een van de partijenbij de arbitrageprocedure/het arbitrale vonnis (zie het partijbegrip in art. 1075 lid 1 Rv en het
party-begrip in art. IV-V in verbinding met art. II lid 1 Verdrag van New York). [40] In de onderhavige zaak is in ieder geval voldaan aan dit partij/party-vereiste als sprake is van rechtsgeldige vertegenwoordiging (lastgeving) van Devas – een partij/party – door DMAI. [41] Dit heeft het hof dan ook beoordeeld in rov. 6.9-6.45.
4.35
Het voorgaande geldt ook voor onderdeel 2. Dat is gericht tegen het oordeel van het hof vermeld onder (d), en stelt alle beslissingen die het hof heeft genomen in het kader van de vraag of de liquidatie-procedure een behoorlijke, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is geweest,
in extensoaan de orde. Deze vraag acht het hof relevant voor zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van DMAI: “
Het antwoord op deze vraag is van belang omdat het gevolgen heeft voor de erkenning van de bevoegdheden van de vereffenaar en dus ook van zijn bevoegdheid om namens Devas aan DMAI de instructie te geven om haar activiteiten onder de CSA te staken.” (rov. 6.15, in verbinding met rov. 6.44). Ook hier betreft het dus in wezen de vraag of DMAI bevoegd was om als lasthebber van Devas – de partij/party – op te treden.
4.36
Verder is het zo dat met onderdeel 2 in feite een herbeoordeling wordt gevraagd van alle overwegingen die het hof hebben geleid tot zijn beslissing dat de liquidatie-uitspraak niet kan worden erkend (rov. 6.25-6.44). Ook hier gaat het dus niet om een kwestie die zich laat separeren van de beslissing tot verlofverlening, maar om overwegingen die verweven zijn en integraal deel uitmaken van de beslissing tot verlofverlening.
4.37
Ook de onderdelen 3-4 worden geraakt door het rechtsmiddelenverbod, omdat deze onderdelen gericht zijn tegen overwegingen die zien op de toetsing aan art. 1075 (oud) Rv en art. IV-V Verdrag van New York.
4.38
De conclusie tot zover is dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, omdat er een rechtsmiddelenverbod geldt.
Doorbrekingsgrond?
4.39
Antrix heeft zich subsidiair beroepen op een doorbrekingsgrond.
4.4
Volgens vaste rechtspraak is een beroep in weerwil van een rechtsmiddelenverbod ontvankelijk zodra de indiener stelt dat sprake is van een doorbrekingsgrond. [42] Deze rechtspraak is ook van toepassing op het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv. [43]
4.41
Voor ontvankelijkheid is niet noodzakelijk dat de klacht hierover gegrond is. Vereist is echter wel dat ook werkelijk een doorbrekingsgrond wordt gesteld; als in wezen geen doorbrekingsgrond maar een motiveringsklacht wordt aangevoerd, is het beroep (toch) niet-ontvankelijk. [44]
4.42
De doorbrekingsgrond die is aangevoerd luidt als volgt: [45]
“Zekerheidshalve voert Antrix hierbij de volgende doorbrekingsgrond aan: het hof heeft artikel 1075 Rv ten onrechte toegepast, zoals volgt uit de hierna te bespreken klachten. Het hof heeft art. 1075 Rv ten onrechte toegepast omdat bij het slagen van de klachten opnieuw moet worden vastgesteld of (i) de CSA ongeldig is (onderdeel 1), (ii) de Liquidatie-uitspraak moet worden erkend, als gevolg waarvan de CSA is 'geschorst' (onderdeel 2), en (iii) de Vernietigingsuitspraak moet worden erkend, als gevolg waarvan het arbitraal vonnis niet bestaat en niet ten uitvoer kan worden gelegd (onderdeel 3).”
4.43
DMAI stelt zich op het standpunt dat Antrix in wezen geen doorbrekingsgrond stelt, maar slechts motiveringsklachten en rechtsklachten aanvoert tegen de beslissing van het hof.
4.44
De hiervoor geciteerde doorbrekingsgrond lijkt in te houden dat Antrix zich wil beroepen op de doorbrekingsgrond dat de rechter buiten het toepassingsgebied van een wettelijke bepaling (namelijk art. 1075 (oud) Rv) is getreden. Bij nadere bestudering van de cassatieklachten blijkt echter dat geen van die klachten tot strekking heeft dat het hof ten onrechte getoetst heeft aan art. 1075 (oud) Rv en/of dat art. 1075 (oud) Rv niet van toepassing is op het verzoek van DMAI om verlof tot tenuitvoerlegging. Het gaat Antrix slechts om de
uitkomstvan die toetsing, namelijk dat aan DMAI verlof is verleend. Zoals hiervoor is gebleken, betoogt Antrix met haar klachten immers in wezen dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 1075 (oud) Rv en art. V lid 1, aanhef, Verdrag van New York. Een onjuiste toepassing van een regel is echter géén grond voor doorbreking. [46]
4.45
Hiermee heeft Antrix in wezen geen doorbrekingsgrond gesteld. Dat betekent dat zij niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep.
Ten overvloede: inhoudelijke bespreking van de klachten
4.46
Voor zover de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de cassatieklachten niet onder het rechtsmiddelenverbod vallen en/of dat Antrix wél een doorbrekingsgrond heeft gesteld, wordt hierna – in mijn benadering dus ten overvloede – nog inhoudelijk ingegaan op de verschillende klachten.
4.47
Onderdeel 1richt zich tegen rov. 6.9, waarin het hof het verweer van Antrix dat DMAI niet-ontvankelijk is omdat de CSA op grond waarvan DMAI procedeert, niet geldig zou zijn, verwerpt:
“6.9 Antrix heeft aangevoerd dat DMAI niet-ontvankelijk is omdat de CSA op grond waarvan DMAI procedeert niet geldig is. Het hof verwerpt dit verweer. In de tussen Devas en DMAI gesloten CSA hebben partijen een rechtskeuze gedaan voor het recht van Delaware. Dat betekent dat de Nederlandse rechter volgens dat recht moet beoordelen of de CSA een geldige overeenkomst is. Ook als – zoals Antrix betoogt – volgens Indiaas recht aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan voor de geldigheid van de CSA in India (bijvoorbeeld dat een overeenkomst als een CSA in India ‘publicly filed' had moeten worden of in de jaarrekening van Devas opgenomen had moeten worden), staan deze er niet aan in de weg dat de CSA in dit geding voor de Nederlandse rechter als geldig wordt aangemerkt.”
4.48
Volgens
subonderdeel 1.1is dit oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat partijen in de CSA een rechtskeuze hebben gemaakt dat de CSA niet alleen wordt beheerst door het recht van Delaware, maar ook door “
mandatory Indian law”.
Subonderdeel 1.2klaagt dat onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is ‘s hofs oordeel dat bepaalde voorwaarden naar Indiaas recht niet eraan in de weg staan dat de CSA in het geding voor de Nederlandse rechter als geldig wordt aangemerkt. De strekking van de klacht is dat de CSA ongeldig is, omdat niet is voldaan aan de vereisten van
“mandatory Indian law” en dat het hof een en ander heeft miskend.
4.49
De beide subonderdelen falen. Anders dan Antrix het voorstelt, heeft het hof de stellingen van Antrix dat de CSA ook is onderworpen aan
mandatory Indian lawwel degelijk betrokken bij zijn beoordeling, maar beslist dat die onderwerping de geldigheid van de CSA niet aantast. Uit de enkele stelling dat de CSA wordt beheerst door het recht van Delaware en
mandatory Indian law, op grond waarvan volgens Antrix moet zijn voldaan aan onder andere de voorwaarde dat de CSA in de jaarrekening van Devas had moeten worden opgenomen, volgt bovendien niet het rechtsgevolg dat de CSA niet geldig is. Het middel licht ook niet toe waarom dit wel zo zou zijn. Ook maakt het middel niet duidelijk dat de desbetreffende voorwaarden daadwerkelijk
mandatory lawzijn. Uit de verklaringen van een voormalig rechter van het Supreme Court en die van de vereffenaar, die Antrix ter staving van haar betoog noemt, volgt dit in elk geval niet. De beslissing van het hof is dus niet onjuist en allerminst onbegrijpelijk.
4.5
Onderdeel 2is gericht tegen ’s hofs beoordeling van de vraag of de liquidatie-uitspraak kan worden erkend. Het onderdeel bestaat uit vijf subonderdelen.
4.51
Volgens
subonderdeel 2.1heeft het hof een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd bij de toets of de procedure die heeft geleid tot de liquidatie-uitspraak voldoet aan de maatstaven van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging als bedoeld in art. 6 EVRM. Het subonderdeel werkt dit uit in verschillende klachten die zijn gericht tegen rov. 6.30, 6.31 en 6.32 t/m 6.40.
4.52
De klachten hebben alle tot strekking dat het hof is uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmaatstaf, omdat het een specifiek beoordelingskader heeft geformuleerd, op grond waarvan nadere eisen zijn gesteld aan de bewijsvoering in de liquidatie-procedure, die verdergaan dan de toets die het tweede criterium uit het
Gazprombank-arrest voorschrijft. Volgens die toets had het hof enkel dienen te beoordelen of de liquidatieprocedure als geheel voldeed aan de maatstaven van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. [47] Ook heeft het hof miskend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de toelaatbaarheid van bewijslevering en de wijze waarop het bewijs moet worden gewaardeerd, primair een zaak is van het nationale recht. Verder heeft het hof ten onrechte niet de blik gericht op de Indiase procedure
als geheel, maar specifiek op de door de Indiase rechter gegeven oordelen over bewijsverrichtingen. [48] Tot slot wordt geklaagd dat voor zover het hof in rov. 6.31 tot uitgangspunt heeft genomen dat de op Antrix rustende bewijslast met betrekking tot de fraude mede inhoudt dat Antrix de bewijslast had wat betreft de intellectuele eigendomsrechten en de bekendheid van de Indiase autoriteiten met de Devas-overeenkomst, dat oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. [49]
4.53
De klachten falen. In de eerste plaats omdat zij grotendeels uitgaan van een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft immers, zoals blijkt uit rov. 6.16, 6.17, 6.19, 6.27, 6.29, 6.30, 6.32-6.44, op grond van het tweede
Gazprombankcriterium en het daaruit aan de hand van de maatstaven van het Nederlandse recht voortvloeiende beoordelingskader beoordeeld of in de liquidatieprocedure sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Dát is de door het hof gehanteerde beoordelingsmaatstaf. In rov. 6.30 en rov. 6.31 is niet te lezen dat het hof een ander of aanvullend beoordelingskader heeft toegepast, laat staan één met nadere eisen die verdergaan en indringender zouden zijn dan de toets van het tweede
Gazprombankcriterium.
4.54
Het subonderdeel gaat daarnaast ook uit van een onjuiste rechtsopvatting. Met het schetsen van de context waarin de liquidatieprocedure zich heeft afgespeeld, heeft het hof uiteengezet wat ter beoordeling in die procedure voorlag. Dat was noodzakelijk om te kunnen beoordelen of die procedure voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM. [50] Het hof moest immers aan de hand van de omstandigheden van het geval invulling geven aan het toepasselijke beoordelingskader; zonder context kan dat niet. De klacht miskent dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of is voldaan aan de minimumeisen van een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM.
4.55
Verder heeft het hof zich bij zijn oordeel of in de liquidatieprocedure sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging niet beperkt tot de door de Indiase rechter gegeven oordelen over bewijsverrichtingen. Het hof heeft de liquidatieprocedure als geheel tot uitgangspunt genomen, zoals expliciet volgt uit rov. 6.34: “
het hof moet beoordelen of de liquidatieprocedure voor het NCLT, het NCLAT en de Supreme Court of India, gezien als geheel, voldeed aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging.” Het hof heeft vervolgens ook de procedure als geheel beoordeeld, en is daarbij niet alleen ingegaan op de door de Indiase rechter gegeven oordelen over bewijsverrichtingen en/of bewijsaanbiedingen. Zo heeft het hof ook bij zijn beoordeling betrokken het oordeel van de Indiase Supreme Court dat de door Antrix gestelde fraude kon worden aangemerkt als ‘
undisputed facts’.Bovendien volgt uit de hierop betrekking hebbende overwegingen van het hof (rov. 6.41-6.43) en het hiervoor vermelde citaat dat het hof acht heeft geslagen op de liquidatieprocedure in
alleinstanties, namelijk die bij het NCLT, het NCLAT en tot slot bij de Supreme Court of India.
4.56
Ook de klacht dat het hof heeft aangenomen dat de bewijslast ter zake de intellectuele eigendomsrechten en de bekendheid van de Indiase autoriteiten met de overeenkomst, bij Antrix rustte, slaagt niet. Het hof heeft dit niet overwogen en het volgt ook niet uit de bestreden overweging (rov. 6.31).
4.57
De conclusie is dat geen van de klachten van subonderdeel 2.1 een doorbrekingsgrond oplevert en ook overigens niet tot cassatie leidt.
4.58
Subonderdeel 2.2is gericht tegen rov. 6.44, waarin het hof concludeert dat de ervoor beschreven mankementen, zeker in onderling verband beschouwd, zodanig sterke aanwijzingen opleveren dat in de liquidatieprocedure geen sprake is geweest van een behoorlijke, met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, dat de liquidatie-uitspraak niet kan worden erkend in Nederland.
4.59
De klachten van het subonderdeel komen er alle op neer dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de liquidatieprocedure als geheel. Het hof heeft zich niet gehouden aan de maatstaf om de procedure als geheel te beoordelen, maar heeft zijn oordeel toegespitst op drie facetten, namelijk de verwijten inzake
document production, cross-examinationen
undisputed facts(rov. 6.35 en 6.36-6.44). Het hof is niet teruggekomen op de bredere stellingen van DMAI met betrekking tot het ontbreken van een
fair hearing. Maar het hof had in het kader van de beoordeling van de vraag of de procedure als geheel voldeed aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging, ook alle andere aspecten van de procedure moeten beoordelen. [51]
4.6
Hoewel uitgangspunt is dat bij de beoordeling van de vraag of een buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, de procedure als geheel moet worden bezien, kan ook een enkele schending van art. 6 EVRM tot gevolg hebben dat de gehele procedure niet meer wordt gezien als een afspiegeling van een
fair trial. [52] Dit betekent dat de drie door het hof uitgelichte aspecten zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien wel degelijk de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in de liquidatieprocedure als geheel geen sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Hiermee faalt de rechtsklacht van subonderdeel 2.2.
4.61
Subonderdeel 2.2 vervolgt met motiveringsklachten naar aanleiding van vijf stellingen die volgens het middel een essentieel karakter dragen en ten onrechte niet, althans niet kenbaar, door het hof in zijn oordeel zijn betrokken. Uit die stellingen zou volgen dat Devas in de liquidatieprocedure alle gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren, dat zij daarvan ook gebruik heeft gemaakt en dat het verweer ook door de drie Indiase rechterlijke instanties in de beoordeling is betrokken. [53]
4.62
Ook deze klachten kunnen niet slagen. Niet is in te zien dat de vijf aangevoerde stellingen (voor zover die al als essentieel zijn aan te merken) een wezenlijk ander licht werpen op de oordelen van het hof over achtereenvolgens het verzoek om
document production(rov. 6.36 en 6.37), de afwijzing van het verzoek om
cross-examination(rov. 6.38 t/m 6.40) en de vaststelling door het Supreme Court of India dat sprake is van
undisputed factster zake de door Antrix gestelde fraude (rov. 6.41 t/m 6.43). Voor een deel van de stellingen is hoe dan ook niet in te zien dat en waarom zij de oordelen van het hof over de genoemde onderwerpen raken. Voor zover de stellingen wel relevant zijn ligt een verwerping daarvan besloten in de oordelen van het hof.
4.63
Hierbij zij herhaald dat de drie gronden waarop het oordeel van het hof dat de liquidatie-uitspraak niet kan worden erkend omdat niet is voldaan aan het tweede
Gazprombankcriterium berust, elk zelfstandig het oordeel van het hof kunnen dragen én dat ’s hofs oordeel dus alleen met succes kan worden bestreden indien de klachten tegen alle drie de gronden slagen. Daarvan is geen sprake.
4.64
De klachten van
subonderdeel 2.3zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de rechters in de liquidatieprocedure niet zomaar aan het verzoek van Devas om
document productionvoorbij mochten gaan (bovendien niet zonder enige steekhoudende motivering); dat dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde en een onevenredige beperking vormt van de mogelijkheid voor Devas om haar argumenten op een zeer essentieel punt te onderbouwen, en dat op dit punt Devas' recht op een
fair hearingis geschonden. Volgens de klachten van het subonderdeel is dit oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. [54]
4.65
In dit kader voert Antrix in de eerste plaats aan dat het enkele gestelde voorbijgaan aan het verzoek om
document production,niet kan leiden tot een schending van het recht op een
fair hearing.Het hof heeft miskend dat art. 6 EVRM niet vereist dat een rechter een verzoek om een bewijsverrichting steeds honoreert, tenzij sprake is van een ‘willekeurig en manifest onredelijk oordeel. Dat laatste heeft het hof echter niet geoordeeld. Ook heeft het hof miskend dat het aan de Indiase rechter was om de relevantie van het bewijs te beoordelen. [55]
4.66
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat een rechter een verzoek om een bewijsverrichting steeds moet honoreren. Evenmin heeft het hof geoordeeld dat het enkele feit dat de Indiase rechter is voorbijgegaan aan het verzoek om
document productionleidt tot een schending van art. 6 EVRM.
4.67
Antrix klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft miskend dat Devas de kwestie van
document productionbij de Supreme Court of India had kunnen aankaarten, maar dat zij dat heeft nagelaten. Het hof heeft daarom ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken dat Devas de nationale rechtsmiddelen op dit punt niet heeft uitgeput en daarmee miskend dat Devas’ stellingen ter zake de
document productionniet kunnen bijdragen aan het oordeel dat de liquidatieprocedure niet voldeed aan de vereisten van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. [56]
4.68
De klacht slaagt niet. Zo al moet worden aangenomen dat op dit punt de nationale rechtsmiddelen door Devas niet zijn uitgeput, dan betekent dat niet dat het hof de stellingen die DMAI heeft ingenomen over de
document productionniet kon meewegen in de beoordeling van de vraag of de liquidatieprocedure conform de eisen van art. 6 EVRM is verlopen. [57] Overigens wordt door Antrix ook geen vindplaats gegeven waar zij een stelling met deze strekking heeft ingenomen in de procedure in feitelijke instanties en kan de klacht ook om die reden niet slagen.
4.69
In de derde plaats klaagt Antrix dat het hof heeft miskend dat het alleszins begrijpelijk was dat de Indiase appelrechter is voorbijgegaan aan het verzoek om
document production, omdat Devas onvoldoende gemotiveerd had betwist dat sprake was van fraude, zodat daarom niet tot verdere bewijslevering behoefde te worden overgegaan. Ook in dit licht is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. [58]
4.7
De klacht slaagt niet. In cassatie staat vast dat het verzoek van Devas om
document productionbetrekking had op bewijsstukken die in het domein van Antrix waren gelegen en waarvan Devas verzocht dat Antrix deze stukken zou overleggen (rov. 6.36). Ook staat vast dat Devas zelf niet over deze stukken beschikte (rov. 6.36). Verder staat vast dat deze stukken, waarvan Antrix niet heeft bestreden dat zij daarover wel de beschikking had of kon krijgen, nader inzicht hadden kunnen verschaffen in de fraudeaantijgingen richting Devas, en dat Devas met deze stukken de aantijgingen mogelijk zou hebben kunnen weerleggen (rov. 6.37). Ook moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen wat het hof heeft overwogen in rov. 6.33, namelijk dat Devas in de procedure voor het NCLT, het NCLAT en de Supreme Court of India de door Antrix gestelde fraude uitvoerig heeft betwist, en dat dit ook blijkt uit de uitspraken van deze instanties waarin de tegenargumenten van Devas zijn weergegeven.
4.71
Tegen deze achtergrond is het in het geheel niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het zonder enige (steekhoudende) motivering voorbijgaan aan het verzoek van Devas door de Indiase rechters, in strijd is met de eisen van een goede procesorde en een onevenredige beperking vormt van de mogelijkheid voor Devas om haar argumenten op een zeer essentieel punt te onderbouwen.
4.72
Tot slot klaagt Antrix dat, anders dan het hof heeft overwogen, het NCLAT juist uitvoerig is ingegaan op het verweer van Devas en de reden waarom dat verweer is verworpen, zodat het NCLAT wel degelijk gemotiveerd is voorbijgegaan aan het verzoek om
document production. [59]
4.73
De klacht slaagt niet, alleen al omdat Antrix geen vindplaats geeft waar zij deze stelling in de procedure in feitelijke instanties heeft ingenomen. Ook is de uitleg die het hof heeft gegeven aan de NCLAT-uitspraak een feitelijk oordeel, dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
4.74
Nu de klachten uit het subonderdeel falen, slaagt de voortbouwklacht [60] evenmin.
4.75
De conclusie is dat ook de klachten van subonderdeel 2.3 het rechtsmiddelenverbod niet kunnen doorbreken.
4.76
Het falen van deze klachten brengt bovendien mee dat er geen belang bestaat bij een bespreking van de subonderdelen 2.4 en 2.5. Het oordeel van het hof dat in de liquidatieprocedure geen sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, wordt immers reeds gedragen door de vaststelling dat het voorbijgaan aan het verzoek om
document productioneen schending oplevert van art. 6 EVRM.
4.77
Hiermee kunnen ook de voortbouwklachten van de onderdelen 3 en 4 niet slagen.
Slotsom
4.78
De slotsom is dat Antrix niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Voor zover dat toch het geval zou zijn, moet het cassatieberoep worden verworpen, omdat geen van de door Antrix als doorbrekingsgronden aangevoerde klachten slaagt.

5.Conclusie

De conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Den Haag 17 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2384,
2.Rb. Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15532.
3.Hof Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:180.
4.HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:139.
5.Rb. Den Haag 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16055.
6.Newspace India Limited stond naast Antrix als belanghebbende in de procedure voor de voorzieningenrechter. Zij is net als Antrix een vennootschap naar Indiaas recht, waarvan de aandelen voor 99,9% worden gehouden door de President van de Republiek India. DMAI heeft mede verzocht verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis tegen Newspace en daartoe aangevoerd dat deze vennootschap een alter ego is van Antrix en daarmee moet worden vereenzelvigd, zie de tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6110, rov. 3.2 en de eindbeschikking van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10602, rov. 3.3. Newspace is in hoger beroep niet meer als partij (en ook niet als belanghebbende) betrokken.
7.Rb. Den Haag 22 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6110.
8.Rb. Den Haag 18 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10602.
9.Hof Den Haag 17 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2384. Tevens heeft het hof Antrix veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Antrix deze niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan. Ook heeft het hof bepaald dat DMAI, voordat zij op grond van het bij de beschikking verleende verlof overgaat tot tenuitvoerlegging van het ICC-vonnis door uitwinning van het bedrag waarvoor het derdenbeslagdoel heeft getroffen, ten behoeve van Antrix zekerheid stelt door afgifte van een bankgarantie van een gerenommeerde Nederlandse grootbank voor een bedrag van € 3.000.000,- (drie miljoen Euro) voor een periode van drie maanden vanaf de datum van de beschikking, dan wel, voor het geval Antrix binnen die periode (toch) cassatieberoep tegen deze beschikking heeft ingesteld, tot twee weken nadat de Hoge Raad in de cassatieprocedure uitspraak heeft gedaan.
10.Ingevolge art. IV van de Wet modernisering Arbitragerecht (Stb. 2014/200) is deze wet niet van toepassing op arbitrale procedures die vóór de inwerkingtreding ervan (op 1 januari 2015) aanhangig zijn gemaakt. In deze zaak is de arbitrage op 1 juli 2011 aanhangig gemaakt, zie rov. 3.14 van de beschikking.
11.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
12.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
13.Procesinleiding onder 38 en 40 en het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 3.
14.DMAI verwijst naar de beschikking van het Hof Den Haag van 22 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2552 (
15.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
16.Vgl. in dit verband mijn conclusie van 24 oktober 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:1142), onder 5.9 e.v.
17.F.C. Bentvelzen,
18.Bentvelzen a.w., nrs. 247 en 269.
19.Procesinleiding onder 6.1 en het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 13 en 21.
20.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990,
21.Conclusie A-G Vlas 4 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:553, onder 2.4.
22.Vlas verwijst naar de volgende passage: “
23.Zie met name de volgende passage: “
24.Vgl. de procesinleiding onder 37 en voorts het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 15-16.
25.Rov. 6.49: “
26.Procesinleiding onder 40 en voorts het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 3 en 15.
27.Zo volgt uit HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
28.H.J. Snijders en A. Wendels,
29.Gerefereerd wordt aan het door de auteurs in de vorige alinea gegeven voorbeeld van HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, waarin is beslist dat een verzoek tot een bevel aan de wederpartij om stukken over te leggen aan een deskundige in het kader van een voorlopig deskundigenbericht buiten het toepassingsgebied valt van art. 202 e.v. Rv en in het bijzonder het rechtsmiddelenverbod van art. 204 lid 2 Rv.
30.Zo is de vraag of de Hoge Raad terug zou moeten komen van zijn oordeel dat er een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod geldt voor de tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen m.i. een vraag die niet een onderwerp betreft waarop art. 1075-1076 Rv en art. IV-V Verdrag van New York zien. Zie mijn conclusie van 24 oktober 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:1142), nrs. 4.1-4.2, en die dus niet geraakt wordt door het rechtsmiddelenverbod.
31.Zie m.n. het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid, onder meer onder 3, 8, 15, 18.
32.Zie rov. 6.12 van de bestreden hofbeschikking.
33.Zie hierover Snijders/Klaassen/Krans/Meijer,
34.HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112,
35.Procesinleiding onder 36 en het verweerschrift in het beroep op niet-ontvankelijkheid onder 7-24.
36.Zie hierover uitvoerig Bentvelzen a.w.,hoofdstuk 3 en nr. 266.
37.Bentvelzen a.w., nr. 269.
38.HR 26 september 2014, ECLI:NL:2014:2838,
39.HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54,
40.Vgl. voor het partij-vereiste in een exequaturprocedure bij “
41.Dat deze vorm van procesrechtelijke vertegenwoordiging in het algemeen mogelijk is bij een verzoek voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, wordt in cassatie als zodanig niet bestreden. Zie verder het niet-bestreden oordeel van het hof in rov. 6.12-6.13 en art. III Verdrag van New York (“
42.Zie bijv. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085,
43.HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679,
44.HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:918,
45.Procesinleiding onder 42.
46.Asser Procesrecht/Bakels,Hammerstein & Wesseling-van Gent 2022/24 en de daar genoemde rechtspraak en B.T.M. van der Wiel e.a. (red.),
47.Procesinleiding onder 53.
48.Procesinleiding onder 54-55.
49.Procesinleiding onder 56.
50.Dit is geheel conform de rechtspraak van het EHRM. Zie bijv. EHRM 13 februari 2024, ECLI:CE:ECHR:2024:0213JUD000332419 (
51.Procesinleiding onder 68-69.
52.Asser Procesrecht/Giesen 1 2024/299.
53.Procesinleiding onder 70-71.
54.Procesinleiding onder 75.
55.Procesinleiding onder 76.
56.Procesinleiding onder 77.
57.Zie over de uitputtingsregel in het commune internationale privaatrecht HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54,
58.Procesinleiding onder 78.
59.Procesinleiding onder 79.
60.Procesinleiding onder 80.