Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
“(i) to preserve the precious S band spectrum for the strategic requirements of the nation, and (ii) to ensure a level playing field for the other service providers using terrestrial spectrum.”.
“that the (...) contract which is the basis of the award (...) was induced or effected by fraudor corruption”.
“suffers from patent illegalities and fraud and is in conflict with the Public Policy of India” (hierna ook: de vemietigingsuitspraak in eerste aanleg).
on the grounds of fraud and it being in conflict with the public policy of India”. The High Court of Delhi overwoog daarbij (in overweging 114) dat het in de liquidatieprocedure gegeven oordeel dat sprake was van fraude, gelet op het beginsel van res judicata, in de vernietigingsprocedure als vaststaand moest worden aangenomen:
3.Procesverloop
4.Bespreking van het cassatiemiddel
weigeringvan een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis, dan staan wel hoger beroep en cassatie open. Deze regeling wordt het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod genoemd.
Rosneft/Yukos Capitalheeft de Hoge Raad beslist dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod ook geldt voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis. [11] Het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv kan wel worden doorbroken in het geval zich een doorbrekingsgrond voordoet. De asymmetrie in het rechtsmiddelenverbod levert volgens de Hoge Raad geen schending van art. 6 EVRM op indien in het recht van het land van herkomst van het arbitrale vonnis een vernietigingsprocedure bestaat die vergelijkbaar is met die van art. 1064 lid 3 (oud) Rv en deze procedure in dat land is of alsnog kan worden gevoerd. [12]
voorvragen. Voorvragen betreffen procedurele beslissingen zoals ontvankelijkheidsoordelen en vallen daarom niet onder de reikwijdte van een rechtsmiddelenverbod. De vraag of DMAI rechten kan ontlenen aan de CSA en daarom ontvankelijk is in haar verzoek tot tenuitvoerlegging (door Antrix aan de orde gesteld bij onderdeel 1), is zo’n voorvraag. Ook de vraag of de Indiase liquidatie-uitspraak kan worden erkend (door Antrix aan de orde gesteld bij onderdeel 2), betreft een voorvraag die noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de beoordeling van de vraag of verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend. Daarmee vallen de oordelen van het hof over de procesbevoegdheid van DMAI en de erkenning van de liquidatie-uitspraak buiten het rechtsmiddelenverbod, aldus Antrix. [13]
Kazachstan/Ascom c.s. [19] Ook in die zaak was aan de orde wat de reikwijdte was van het rechtsmiddelenverbod tegen de verlening van een verlof tot tenuitvoerlegging (art. 1062 lid 4 (oud) jo. art. 1064 lid 1 (oud) Rv).
Kazachstan/Ascom c.s.om de vraag of de beslissing van het hof dat het bevoegd was om kennis te nemen van het exequaturverzoek onder het rechtsmiddelenverbod viel. [20] Volgens Kazachstan was het hof onbevoegd, omdat op grond van de overgangsregeling van art. IV van de Wet modernisering arbitragerecht, niet het hof maar de rechtbank bevoegd was. Voordat de Hoge Raad deze kwestie inhoudelijk kon beslechten, moest worden beoordeeld of het rechtsmiddelenverbod in de weg stond aan het hierop gerichte cassatieberoep van Kazachstan. De Hoge Raad was hier heel kort over (rov. 3.1.2):
Kazachstan/Ascom c.s.blijkt niet dat de Hoge Raad inderdaad langs deze weg tot het oordeel is gekomen dat het cassatieberoep niet geraakt wordt door het rechtsmiddelenverbod. Overwogen is slechts dat het rechtsmiddelenverbod ziet op de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en dat het dus geen betrekking heeft op de beslissing over de vraag welke rechter absoluut bevoegd is om kennis te nemen van het exequaturverzoek (zie onder 4.14).
inhoudelijke beslissingtot verlofverlening. Die benadering sluit ook aan bij de overweging van de Hoge Raad in
Kazachstan/Ascom c.s., dat het rechtsmiddelenverbod betrekking heeft op
de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging.
te separerenis. Een kwestie maakt deel uit van de inhoudelijke beslissing tot verlofverlening als zij een onderwerp betreft waarop de desbetreffende bepalingen (zie art. 1062 e.v. Rv, 1075-1076 Rv, en art. IV-V Verdrag van New York) betrekking hebben. M.i. zou dit als maatstaf moeten worden genomen bij het vaststellen van onderwerpen die wel of niet onder de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 (oud) Rv in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv vallen. [30]
Kazachstan/Ascom c.s.aan de orde was, namelijk of het hof absoluut bevoegd was om het verlof tot tenuitvoerlegging te beoordelen (dat was niet het geval).
Doorbreking is in de kern nog steeds een kwestie van vaststelling van de reikwijdte van het betreffende rechtsmiddelenverbod.” [37]
een van de partijenbij de arbitrageprocedure/het arbitrale vonnis (zie het partijbegrip in art. 1075 lid 1 Rv en het
party-begrip in art. IV-V in verbinding met art. II lid 1 Verdrag van New York). [40] In de onderhavige zaak is in ieder geval voldaan aan dit partij/party-vereiste als sprake is van rechtsgeldige vertegenwoordiging (lastgeving) van Devas – een partij/party – door DMAI. [41] Dit heeft het hof dan ook beoordeeld in rov. 6.9-6.45.
in extensoaan de orde. Deze vraag acht het hof relevant voor zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van DMAI: “
Het antwoord op deze vraag is van belang omdat het gevolgen heeft voor de erkenning van de bevoegdheden van de vereffenaar en dus ook van zijn bevoegdheid om namens Devas aan DMAI de instructie te geven om haar activiteiten onder de CSA te staken.” (rov. 6.15, in verbinding met rov. 6.44). Ook hier betreft het dus in wezen de vraag of DMAI bevoegd was om als lasthebber van Devas – de partij/party – op te treden.
uitkomstvan die toetsing, namelijk dat aan DMAI verlof is verleend. Zoals hiervoor is gebleken, betoogt Antrix met haar klachten immers in wezen dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 1075 (oud) Rv en art. V lid 1, aanhef, Verdrag van New York. Een onjuiste toepassing van een regel is echter géén grond voor doorbreking. [46]
subonderdeel 1.1is dit oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat partijen in de CSA een rechtskeuze hebben gemaakt dat de CSA niet alleen wordt beheerst door het recht van Delaware, maar ook door “
mandatory Indian law”.
Subonderdeel 1.2klaagt dat onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is ‘s hofs oordeel dat bepaalde voorwaarden naar Indiaas recht niet eraan in de weg staan dat de CSA in het geding voor de Nederlandse rechter als geldig wordt aangemerkt. De strekking van de klacht is dat de CSA ongeldig is, omdat niet is voldaan aan de vereisten van
“mandatory Indian law” en dat het hof een en ander heeft miskend.
mandatory Indian lawwel degelijk betrokken bij zijn beoordeling, maar beslist dat die onderwerping de geldigheid van de CSA niet aantast. Uit de enkele stelling dat de CSA wordt beheerst door het recht van Delaware en
mandatory Indian law, op grond waarvan volgens Antrix moet zijn voldaan aan onder andere de voorwaarde dat de CSA in de jaarrekening van Devas had moeten worden opgenomen, volgt bovendien niet het rechtsgevolg dat de CSA niet geldig is. Het middel licht ook niet toe waarom dit wel zo zou zijn. Ook maakt het middel niet duidelijk dat de desbetreffende voorwaarden daadwerkelijk
mandatory lawzijn. Uit de verklaringen van een voormalig rechter van het Supreme Court en die van de vereffenaar, die Antrix ter staving van haar betoog noemt, volgt dit in elk geval niet. De beslissing van het hof is dus niet onjuist en allerminst onbegrijpelijk.
subonderdeel 2.1heeft het hof een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd bij de toets of de procedure die heeft geleid tot de liquidatie-uitspraak voldoet aan de maatstaven van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging als bedoeld in art. 6 EVRM. Het subonderdeel werkt dit uit in verschillende klachten die zijn gericht tegen rov. 6.30, 6.31 en 6.32 t/m 6.40.
Gazprombank-arrest voorschrijft. Volgens die toets had het hof enkel dienen te beoordelen of de liquidatieprocedure als geheel voldeed aan de maatstaven van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. [47] Ook heeft het hof miskend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de toelaatbaarheid van bewijslevering en de wijze waarop het bewijs moet worden gewaardeerd, primair een zaak is van het nationale recht. Verder heeft het hof ten onrechte niet de blik gericht op de Indiase procedure
als geheel, maar specifiek op de door de Indiase rechter gegeven oordelen over bewijsverrichtingen. [48] Tot slot wordt geklaagd dat voor zover het hof in rov. 6.31 tot uitgangspunt heeft genomen dat de op Antrix rustende bewijslast met betrekking tot de fraude mede inhoudt dat Antrix de bewijslast had wat betreft de intellectuele eigendomsrechten en de bekendheid van de Indiase autoriteiten met de Devas-overeenkomst, dat oordeel onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. [49]
Gazprombankcriterium en het daaruit aan de hand van de maatstaven van het Nederlandse recht voortvloeiende beoordelingskader beoordeeld of in de liquidatieprocedure sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Dát is de door het hof gehanteerde beoordelingsmaatstaf. In rov. 6.30 en rov. 6.31 is niet te lezen dat het hof een ander of aanvullend beoordelingskader heeft toegepast, laat staan één met nadere eisen die verdergaan en indringender zouden zijn dan de toets van het tweede
Gazprombankcriterium.
het hof moet beoordelen of de liquidatieprocedure voor het NCLT, het NCLAT en de Supreme Court of India, gezien als geheel, voldeed aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging.” Het hof heeft vervolgens ook de procedure als geheel beoordeeld, en is daarbij niet alleen ingegaan op de door de Indiase rechter gegeven oordelen over bewijsverrichtingen en/of bewijsaanbiedingen. Zo heeft het hof ook bij zijn beoordeling betrokken het oordeel van de Indiase Supreme Court dat de door Antrix gestelde fraude kon worden aangemerkt als ‘
undisputed facts’.Bovendien volgt uit de hierop betrekking hebbende overwegingen van het hof (rov. 6.41-6.43) en het hiervoor vermelde citaat dat het hof acht heeft geslagen op de liquidatieprocedure in
alleinstanties, namelijk die bij het NCLT, het NCLAT en tot slot bij de Supreme Court of India.
document production, cross-examinationen
undisputed facts(rov. 6.35 en 6.36-6.44). Het hof is niet teruggekomen op de bredere stellingen van DMAI met betrekking tot het ontbreken van een
fair hearing. Maar het hof had in het kader van de beoordeling van de vraag of de procedure als geheel voldeed aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging, ook alle andere aspecten van de procedure moeten beoordelen. [51]
fair trial. [52] Dit betekent dat de drie door het hof uitgelichte aspecten zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien wel degelijk de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in de liquidatieprocedure als geheel geen sprake is geweest van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Hiermee faalt de rechtsklacht van subonderdeel 2.2.
document production(rov. 6.36 en 6.37), de afwijzing van het verzoek om
cross-examination(rov. 6.38 t/m 6.40) en de vaststelling door het Supreme Court of India dat sprake is van
undisputed factster zake de door Antrix gestelde fraude (rov. 6.41 t/m 6.43). Voor een deel van de stellingen is hoe dan ook niet in te zien dat en waarom zij de oordelen van het hof over de genoemde onderwerpen raken. Voor zover de stellingen wel relevant zijn ligt een verwerping daarvan besloten in de oordelen van het hof.
Gazprombankcriterium berust, elk zelfstandig het oordeel van het hof kunnen dragen én dat ’s hofs oordeel dus alleen met succes kan worden bestreden indien de klachten tegen alle drie de gronden slagen. Daarvan is geen sprake.
subonderdeel 2.3zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat de rechters in de liquidatieprocedure niet zomaar aan het verzoek van Devas om
document productionvoorbij mochten gaan (bovendien niet zonder enige steekhoudende motivering); dat dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde en een onevenredige beperking vormt van de mogelijkheid voor Devas om haar argumenten op een zeer essentieel punt te onderbouwen, en dat op dit punt Devas' recht op een
fair hearingis geschonden. Volgens de klachten van het subonderdeel is dit oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. [54]
document production,niet kan leiden tot een schending van het recht op een
fair hearing.Het hof heeft miskend dat art. 6 EVRM niet vereist dat een rechter een verzoek om een bewijsverrichting steeds honoreert, tenzij sprake is van een ‘willekeurig en manifest onredelijk oordeel. Dat laatste heeft het hof echter niet geoordeeld. Ook heeft het hof miskend dat het aan de Indiase rechter was om de relevantie van het bewijs te beoordelen. [55]
document productionleidt tot een schending van art. 6 EVRM.
document productionbij de Supreme Court of India had kunnen aankaarten, maar dat zij dat heeft nagelaten. Het hof heeft daarom ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken dat Devas de nationale rechtsmiddelen op dit punt niet heeft uitgeput en daarmee miskend dat Devas’ stellingen ter zake de
document productionniet kunnen bijdragen aan het oordeel dat de liquidatieprocedure niet voldeed aan de vereisten van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. [56]
document productionniet kon meewegen in de beoordeling van de vraag of de liquidatieprocedure conform de eisen van art. 6 EVRM is verlopen. [57] Overigens wordt door Antrix ook geen vindplaats gegeven waar zij een stelling met deze strekking heeft ingenomen in de procedure in feitelijke instanties en kan de klacht ook om die reden niet slagen.
document production, omdat Devas onvoldoende gemotiveerd had betwist dat sprake was van fraude, zodat daarom niet tot verdere bewijslevering behoefde te worden overgegaan. Ook in dit licht is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. [58]
document productionbetrekking had op bewijsstukken die in het domein van Antrix waren gelegen en waarvan Devas verzocht dat Antrix deze stukken zou overleggen (rov. 6.36). Ook staat vast dat Devas zelf niet over deze stukken beschikte (rov. 6.36). Verder staat vast dat deze stukken, waarvan Antrix niet heeft bestreden dat zij daarover wel de beschikking had of kon krijgen, nader inzicht hadden kunnen verschaffen in de fraudeaantijgingen richting Devas, en dat Devas met deze stukken de aantijgingen mogelijk zou hebben kunnen weerleggen (rov. 6.37). Ook moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen wat het hof heeft overwogen in rov. 6.33, namelijk dat Devas in de procedure voor het NCLT, het NCLAT en de Supreme Court of India de door Antrix gestelde fraude uitvoerig heeft betwist, en dat dit ook blijkt uit de uitspraken van deze instanties waarin de tegenargumenten van Devas zijn weergegeven.
document production. [59]
document productioneen schending oplevert van art. 6 EVRM.