ECLI:NL:PHR:2025:1314

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
23/04788
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in cocaïneversnijdingszaak met discussie over berekeningsmethodiek

In deze zaak is de betrokkene, geboren in 1993, veroordeeld tot betaling van € 245.844,00 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit zijn betrokkenheid bij een cocaïneversnijdingslaboratorium. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft deze verplichting opgelegd bij arrest van 23 november 2023. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De eerste klacht betreft de keuze van het hof voor een concrete berekeningsmethode voor het wederrechtelijk voordeel, terwijl de verdediging een abstracte methode voorstelde. De verdediging stelt dat de gebruikte gegevens speculatief zijn en dat de uitkomst onbegrijpelijk is, wat in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces. De tweede klacht betreft de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, aangezien de stukken pas meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep zijn ingediend. De conclusie van de procureur-generaal is dat het eerste middel faalt, maar het tweede middel slaagt, wat leidt tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De zaak heeft samenhang met andere zaken waarin medebetrokkene(n) zijn veroordeeld voor hun aandeel in het cocaïneversnijdingslaboratorium.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04788 P

Zitting2 december 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de betrokkene.

Inleiding

1. Aan de betrokkene is bij arrest van 23 november 2023 (parketnummer 20-0019320-21 OWV) door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 245.844,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 23/04662 ( [medebetrokkene 1] ), 23/04655 ( [medebetrokkene 2] ) en 23/04656 ( [medebetrokkene 3] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak kort geschetst

4. Zoals opgemerkt zijn er in cassatie vier samenhangende zaken aanhangig, te weten tegen de betrokkene, [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 2] en [medebetrokkene 3] . Zij zijn ook strafrechtelijk veroordeeld voor hun aandeel in een cocaïneversnijdingslaboratorium dat in februari 2020 werd aangetroffen in een woning te [plaats]. Bij vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2021 zijn [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 2] en de betrokkene veroordeeld wegens – kort gezegd – medeplegen van het bewerken en verwerken van cocaïne in de periode van 18 november 2019 tot en met 8 februari 2020, en is [medebetrokkene 3] veroordeeld voor de medeplichtigheid daaraan.
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat het laboratorium was ingericht in de woning van [medebetrokkene 1] en zijn partner [medebetrokkene 3] , waarin ook hun zoon [medebetrokkene 2] een rol vervulde. Uit camerabeelden en ander bewijsmateriaal is gebleken dat [medebetrokkene 1] en [medebetrokkene 2] meermalen cocaïne de woning in en uit hebben gebracht, werkers hebben opgehaald en weggebracht, en aanwezig waren tijdens overdrachten. Daarnaast heeft [medebetrokkene 2] zich beziggehouden met de verpakking van cocaïne. Betrokkene bezocht de woning vrijwel dagelijks om cocaïne te brengen of op te halen, terwijl [naam 1] [1] bijdroeg aan de verwerking, onder meer door het maken van blokken cocaïne. [medebetrokkene 3] woonde samen met [medebetrokkene 1] in de woning en was daar gedurende de onderzoeksperiode veelvuldig aanwezig, ook op momenten dat overdrachten plaatsvonden of werkzaamheden in de versnijdingsruimte werden verricht.

Het eerste middel

6. Het eerste middel stelt dat het hof het wederrechtelijk voordeel heeft geschat door middel van een concrete berekeningsmethode, terwijl daarvoor geen specifiek gegevens beschikbaar waren. Daardoor is de uitkomst onbegrijpelijk en in strijd met een eerlijk proces, aldus de steller van het middel. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
Deelklacht 1
7. De eerste deelklacht richt zich tegen de door het hof gebruikte berekeningsmethode en de daarvoor gebruikte gegevens.
8. Het hof heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen:

Berekeningsmethodiek
Standpunt verdediging
De rechtbank heeft overeenkomstig de ontnemingsrapportage het voordeel geschat aan de hand van een abstracte berekeningsmethode (kasopstelling). Kort gezegd is vastgesteld dat is gebleken van onverklaarbare contante stortingen op rekeningen van betrokkene en van onverklaarbare contante uitgaven van betrokkenen waarop het voordeel is vastgesteld.
De verdediging heeft zich op standpunt gesteld dat deze abstracte berekeningsmethode eveneens door het hof gehanteerd dient te worden en heeft bankafschriften overgelegd waaruit van de herkomst van de contante stortingen en contante uitgaven zou blijken. Verder is verzocht de zaak aan te houden teneinde de vader van betrokkene als getuige te horen omtrent de herkomst van de contante gelden.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat voor het geval het hof de berekeningsmethodiek van de kasopstelling zou hanteren, de beslissing van de rechtbank gevolgd dient te worden. Voor het geval het hof een concrete berekeningsmethodiek zou hanteren heeft de advocaat-generaal gevorderd van het in het ontnemingsrapport berekende voordeel uit het versnijdingslaboratorium 5% aan betrokkene toe te rekenen.
Het hof zal hierna - anders dan de rechtbank en de ontnemingsrapportage - de concrete berekeningsmethode gebruiken en niet de abstracte berekeningsmethode. Omtrent de toelaatbaarheid van de keuze voor een andere berekeningsmethode overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt het volgende voorop.
Op grond van art. 511e, eerste lid, aanhef en onder a, en art. 511g, tweede lid, Sv beraadslaagt de ontnemingsrechter naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging wordt beraadslaagd en beslist (vgl. de artikelen 348 en 350 Sv), vormt de ontnemingsvordering in ontnemingszaken dus niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over het opleggen van een ontnemingsmaatregel. De in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces kunnen evenwel meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal volgens de Hoge Raad met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast.
[betrokkene] (hof: betrokkene) is samen met [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 2] , [medebetrokkene 3] en [naam 1] veroordeeld voor betrokkenheid bij een laboratorium waarin cocaïne werd versneden. In het ontnemingsrapport dat over het voordeel uit dat laboratorium is opgesteld, wordt als uitgangspunt de concrete berekeningsmethode gehanteerd. Eerst is het concrete voordeel uit het laboratorium […] geschat waarna aan de hand van een zogenaamd "Cokeboek" de rol van voormelde personen vastgesteld en aan de hand daarvan een vergoeding aan deze personen toegekend. De positie van [betrokkene] is daarbij een bijzondere omdat zijn rol die van transporteur is geweest en over die rol en de daarbij behorende vergoeding niets in het "Cokeboek" is opgenomen. Daarom is in de ontnemingsrapportage ten aanzien van [betrokkene] afgeweken van de concrete berekeningsmethodiek en is aan de hand van de abstracte berekeningsmethodiek van een kasopstelling zijn voordeel geschat. Ter terechtzitting in hoger beroep op 12 oktober 2023 is expliciet aan de orde gekomen dat het de ontnemingsrechter vrijstaat om in plaats van een abstracte berekeningsmethodiek een concrete berekeningsmethode te hanteren en hebben de advocaat-generaal en de verdediging zich daarover uit kunnen laten.
Gelet op de omstandigheid dat in de ontnemingsrapportage aanvankelijk ook als uitgangspunt de concrete berekeningsmethodiek is gebruikt en deze methodiek ook ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is geweest en partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing wanneer het hof in plaats van de abstracte berekeningsmethodiek het voordeel schat aan de hand van de concrete berekeningsmethodiek.
9. Volgens de steller van het middel heeft het hof aannames, percentages en stelposten gebruikt die nergens op gebaseerd zijn en is de gebruikte methode zodoende abstract in plaats van concreet. Hierdoor kan het uiteindelijke bedrag veel hoger of lager zijn dan het werkelijk genoten voordeel. De door het hof gehanteerde berekeningsmethodiek is dan ook onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
De bespreking van deelklacht 1
10. Het hof heeft de schatting van het voordeel gebaseerd op (i) een algemeen ontnemingsrapport van 9 september 2020 met twee bijlagen (een proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen en een schriftelijk bescheid betreffende de prijzen van drugs en precursoren in 2018) en (ii) een afzonderlijke ontnemingsrapportage ten aanzien van (o.a.) de betrokkene. Deze stukken komen op de volgende schatting van het voordeel neer:
Daarnaast worden nog de navolgende kosten in mindering gebracht.
Afschrijvingskosten
Afschrijvingskosten van de hardware zoals aangetroffen magnetrons, warmtelampen, 2 metalen persframes, potkrikken, persmallen en cocaïne logo’s.
Deze kosten worden geschat op € 10.000,-.
Inkoopkosten Tetramisole
Voor het voorbereiden en vermengen van de cocaïne is gebruik gemaakt van Aceton en Tetramisole. Er zijn vaten met aceton aangetroffen.
Volgens het LFO is er 150 kg Tetramisole gebruikt om 300 kg versneden cocaïne te maken. Volgens de website: "https://dutch.alibaba.eom/q/buv-tetramisole-hvdrochloride.html" liggen de kosten voor Tetramisole per kg tussen de € 25,- en € 100,-. In het cocaïne laboratorium zijn lege verpakkingen aangetroffen van 25 kg Tetramisole. De gemiddelde prijs voor 1 kg Tetramisole is € 62,50,-. 150 kg x € 62,50,- = € 9.375,- kosten voor de aanschaf van de 150 kg Tetramisole.
Inkoopkosten Aceton
Volgens de website: https://polvestershoppen.nl kan je 20 liter Aceton bestellen voor € 75,-. Uit rapporten van LFO blijkt dat aceton bij het versnijden van cocaïne 3 à 4 keer kan worden gebruikt. De hoeveelheid benodigde aceton voor 300 kilo versneden cocaïne wordt geschat op 100 liter. Dit maakt 5 x € 75,- = € 375,- kosten voor de aceton.
11. Uit het voorgaande blijkt dat het hof vaststellingen heeft gedaan over de opbrengst van het laboratorium, de verkoopprijs per kilo en de gemaakte kosten. Deze gegevens heeft het hof samengebracht in een concrete rekensom die uitkomt op een geschat voordeel van zo’n € 3,69 miljoen. De gegevens die hieraan ten grondslag liggen zijn niet volledig willekeurig, maar afkomstig uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zijnde ‘officiële’ rapportages en stukken. Ik neem in dat kader ook mee dat in het ontnemingsrapport over het voordeel uit het laboratorium als uitgangspunt de concrete berekeningsmethode is gehanteerd. De door het hof gebruikte rekenmethode en de daarin meegenomen gegevens, kunnen dan ook niet “
puur abstract of speculatief” genoemd worden. Van een onbegrijpelijk oordeel is m.i. geen sprake. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
Deelklacht 2
12. De tweede deelklacht stelt dat sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
13. Het verschil tussen de vordering van de advocaat-generaal in hoger beroep en de toerekening door het hof van het geschatte voordeel aan de betrokkene is zodanig groot, dat de beslissing nader gemotiveerd had moeten worden, aldus de steller van het middel. Dit enorme verschil had het hof duidelijk aan de betrokkene moeten voorhouden tijdens de zitting, zodat hij zich daarover kon uitlaten. De enkele opmerking van de voorzitter over het gebruik van een andere berekeningsmethode was daarvoor onvoldoende, omdat niet duidelijk werd wat dit concreet inhield of dat het bedrag zoveel hoger kon uitvallen. Aldus levert dit (volgens de steller van het middel) een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op.
De bespreking van deelklacht 2
14. Zoals door de steller van het middel terecht wordt opgemerkt, heeft de Hoge Raad bij arrest van 26 september 2017 over ontoelaatbare verrassingsbeslissingen overwogen:

2.4.1. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten (vgl. HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770, NJ 2002/148).
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter ter zake van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het openbaar ministerie is gevorderd (vgl. HR 20 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124).
2.4.2. De in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van en eerlijk proces kunnen evenwel meebrengen dat het de ontnemingsrechter pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering als bedoeld in art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Daarvan zal met name sprake zijn indien het gaat om feiten en omstandigheden die, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, zodanig nieuw zijn dat partijen met het in aanmerking nemen daarvan geen rekening behoefden te houden en zulks een ontoelaatbare verrassingsbeslissing zou opleveren.” [2]
15. In dit kader acht ik – naast hetgeen door het hof onder 9 is overwogen – mede hetgeen zich ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgespeeld relevant. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2023 blijkt dat ten aanzien van de te hanteren berekeningsmethode, het volgende naar voren is gebracht:

Verder brengt de voorzitter het volgende naar voren:
Zoals eerder aangegeven is het voordeel in de zaak van [betrokkene] vastgesteld aan de hand van een kasopstelling. Het hof wil erop wijzen dat voor het geval wederom tot een voordeelsontneming zou worden gekomen er ook een mogelijkheid bestaat dat dit - gelijk bij de medebetrokkenen - door het hof op een andere wijze wordt vastgesteld derhalve niet op basis van een abstracte voordeelsberekening maar op basis van een concrete berekening. Het verzoek is aan de raadsman en de advocaat-generaal zich bij requisitoir respectievelijk pleidooi uit te laten. (…)
De zaak van de betrokkene [betrokkene] wijkt af van die van de andere betrokkenen omdat daarin het voordeel is gebaseerd op een abstracte voordeelsberekening te weten een kasopstelling. De rechtbank heeft in die zaak een juist oordeel geveld. De raadsman van betrokkene heeft vandaag bankafschriften overgelegd van de ondernemersrekening van het koeriersbedrijf van de vader van betrokkene waaruit van contante opnamen blijkt maar uit niks volgt dat deze opnamen uiteindelijk aan betrokkene zijn toegekomen. Ook hier heeft het hof de vrijheid om op een andere wijze tot een voordeelsberekening te komen en aan te sluiten bij de rol die betrokkene in het geheel heeft vervuld en daaraan een toerekeningspercentage te verbinden. In dat geval zou ik de rol die betrokkene [betrokkene] heeft vervuld waarderen op 5%. (…)
Raadsman Sneep spreekt namens de betrokkene [betrokkene] het pleidooi uit en deelt mede:
De voorzitter van het hof heeft de verdediging verzocht zich tevens uit te laten over de mogelijkheid dat geen abstracte maar een concrete berekeningsmethodiek bij de schatting van het voordeel wordt gehanteerd. Ik stel me op het standpunt dat wanneer de voordeelsontneming niet wordt gebaseerd op een abstracte berekening zoals nu het geval is maar op een concrete transactieberekening, het dan vastgestelde voordeel het resultaat is van gokwerk. Dan zal er gekeken moeten worden naar het aantal transacties wat heeft plaatsgevonden en de vergoeding die mijn cliënt daarvoor heeft gehad. Mijn cliënt heeft de rol van koerier vervuld. Onduidelijk is wat zijn vergoeding in die rol is geweest. Verder zal de vergoeding ook afhankelijk zijn geweest van de omvang van de diverse transacties. Bij een omvangrijke transactie zal zijn vergoeding hoger zijn geweest dan bij een transactie van kleinere omvang. Er is in dit dossier geen zicht op de omvang van de verschillende transacties. Ook de door de advocaat-generaal voorgestelde procentuele toedeling is weinig concreet en leidt tot gokwerk. Ik stel me op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de kasopstelling en dat daarin nu tevens worden betrokken de door mij overgelegde bankafschriften. Met die bankafschriften waaruit van grote contante opnamen blijkt kunnen de contante stortingen door mijn cliënt worden verklaard. Hieraan koppel ik tevens het getuigenverzoek om de vader van mijn cliënt te horen over de contante opnamen en het doel ervan.”
16. Het voorgaande wijst uit dat het hof tijdens de behandeling in hoger beroep expliciet aan de betrokken partijen heeft voorgehouden dat naast de abstracte methode ook een concrete berekeningsmethode tot de mogelijkheden van de voordeelberekening behoorde. Daarmee was voor de verdediging kenbaar dat het hof ten aanzien daarvan een andere weg kon inslaan dan de rechtbank en is hen de ruimte geboden (en gevraagd) om zich daarover uit te laten (het hof staat hierbij ook stil in het bestreden arrest). [3] Het hof was daarbij m.i. niet gehouden om reeds op de zitting al te speculeren over de precieze uitkomst van de toepassing van die methode, laat staan om vooruit te lopen op de mogelijkheid dat deze tot een beduidend hoger bedrag zou leiden. Het hof had immers zelf nog te beraadslagen over de exacte uitkomst.
17. Van feiten of omstandigheden die zo nieuw zijn dat partijen daarmee geen rekening hoefden te houden, is – gelet op al het voorgaande – dan ook geen sprake. De klacht faalt.

Het tweede middel

18. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
19. Op 6 december 2023 is namens de betrokkene cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 7 maart 2025 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met zeven maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 245.844,00.

Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie

20. Bovendien merk ik op dat de Hoge Raad hoogstwaarschijnlijk uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 6 december 2023, als gevolg waarvan de redelijke (behandel)termijn in cassatie ook is overschreden.

Slotsom

21. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
22. Anders dan hetgeen ik onder 20 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.[naam 1] is in cassatie geen medebetrokkene.
2.HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475. Zie ook HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:771.
3.Vgl. Vgl. HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2535 (art. 81 RO). A-G Hofstee betoogde dat ’s hofs keuze voor een ‘transactieberekening’ voor de verdediging voorzienbaar was “