ECLI:NL:PHR:2025:1343

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
25/01484
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen de opdracht van de rechtbank aan de officier van justitie om toekomstige logbestanden toe te voegen aan het procesdossier

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de officier van justitie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 11 februari 2025 een klaagschrift van de klaagster, een B.V., ongegrond verklaard. Dit klaagschrift was gericht tegen een beslissing van de rechter-commissaris die geheimhoudersinformatie op in beslag genomen databestanden ontoegankelijk maakte door middel van 'uitgrijzen'. De rechtbank gaf de officier van justitie de opdracht om toekomstige logbestanden, waarin staat vermeld wie, wanneer en hoe lang toegang had tot welke gegevens, tijdig toe te voegen aan het procesdossier. De officier van justitie stelde dat de rechtbank buiten haar bevoegdheid was getreden door deze opdracht te geven, aangezien de wet niet voorziet in een dergelijke opdracht. De procureur-generaal bij de Hoge Raad, P.M. Frielink, concludeert dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, maar enkel voor zover daarin de opdracht aan de officier van justitie is gegeven. De conclusie is dat de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard, maar dat de opdracht aan de officier van justitie om toekomstige logbestanden toe te voegen niet wettelijk is onderbouwd. De zaak heeft samenhang met een andere zaak (25/01442) die op dezelfde dag werd behandeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01484 Bv
Zitting9 december 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 11 februari 2025 (raadkamernummer 24-020469) het op grond van art. 98 Sv in verbinding met art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, gericht tegen een beslissing van de rechter-commissaris om geheimhoudersinformatie die zich op in beslag genomen databestanden bevindt door ‘uitgrijzen’ ontoegankelijk te maken in plaats van deze te vernietigen, ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de officier van justitie de opdracht gegeven toekomstige logbestanden waarin staat vermeld wie, wanneer en hoe lang toegang had tot welke gegevens (tijdig) toe te voegen aan het dossier.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 25/01442. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 24 februari 2025 ingesteld door de officier van justitie. [Officier van Justitie] , plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt opgekomen tegen de opdracht van de rechtbank aan de officier van justitie toekomstige logbestanden (tijdig) toe te voegen aan het dossier.
1.4
Namens de klaagster hebben A.H.J. Saes en M. te Stroet, beiden advocaat in Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.5
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de voornoemde opdracht aan de officier van justitie is gegeven.

2.Het middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “de [r]echtbank met haar opdracht aan de officier van justitie om toekomstige logbestanden (tijdig) toe te voegen aan het procesdossier, buiten haar bevoegdheid als raadkamer in de onderhavige procedure is getreden en zij daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de [r]echtbank, optredend als raadkamer, deze opdracht wel had mogen geven, is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing en/of is die beslissing niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.”
De procesgang
2.2
Chronologisch is de zaak – voor zover daarvan blijkt uit de in cassatie ter beschikking staande stukken – als volgt verlopen.
2.3
In het kader van een verdenking van valsheid in geschrifte tegen de klaagster hebben in oktober 2020 en juni 2022 ‘actiedagen’ plaatsgevonden bij de klaagster en bij [A] (hierna: [A] , zijnde de klaagster in de samenhangende zaak). In dit kader zijn onder meer door aan accountantskantoren [B] en [C] op grond van art. 126nd Sv gerichte vorderingen tot verstrekking van gegevens digitale gegevensdragers verkregen en in beslag genomen. Bij beslissing als bedoeld in art. 98 Sv van 2 augustus 2024 heeft de rechter-commissaris in het voornoemde onderzoek onder meer bepaald dat de door hem als geheimhoudersinformatie aangemerkte bestanden voor het onderzoeksteam van de FIOD ontoegankelijk moeten worden gemaakt door middel van ‘uitgrijzen’. Tegen deze beslissing zijn namens de klaagster en [A] klaagschriften ingediend die op 16 augustus 2024 bij de griffie van de rechtbank zijn ontvangen. Uit de bestreden beschikking van 11 februari 2025 blijkt dat de procedure daarna als volgt is verlopen:
“De rechtbank heeft het beklag behandeld in besloten raadkamer van 19 november 2024. Bij beslissing van 3 december 2024 heeft de rechtbank het beklag ten aanzien van het item met ID-nummer 4905 ongegrond verklaard en ten aanzien van het uitgrijzen bepaald dat daarmee “
kan worden volstaan om te voorkomen dat geheimhouderstukken kenbaar zijn voor de leden van het onderzoeksteam, op voorwaarde dat het uitgrijzen met voldoende en juist vormgegeven waarborgen is omkleed. Ter beoordeling daarvan dient de rechtbank kennis te nemen van het door de rechter-commissaris toegezegde proces-verbaal van de FIOD betreffende het uitgrijzen en de ontoegankelijkheid.” Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aangehouden tot 28 januari 2025 om 10:00 uur en bepaald dat voornoemd proces-verbaal uiterlijk op 21 januari 2025 aan de verdediging, de officier van justitie en de rechtbank diende te worden verstrekt.
Op 24 januari 2025 heeft de officier van justitie twee processen-verbaal aan de rechtbank en de verdediging verstrekt. Het betreft een proces-verbaal van bevindingen met nummer GH-AMB-002-07 en een proces-verbaal van bevindingen met nummer GH-AMB-016-01 van 24 januari 2025.
De rechtbank heeft op 28 januari 2025 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaten van [klaagster], mr. A.H.J. Saes en M. te Stroet, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De [klaagster] is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.”
2.4
Ten aanzien van het (resterende) beklag luidt de beschikking als volgt:

Beklag
Na voornoemde procedure en de beslissing van de rechtbank van 3 december 2024 over item met ID-nummer 4905 resteert de beslissing inzake (de waarborgen omtrent) het uitgrijzen van de als vertrouwelijk aangemerkte bestanden.
Namens [klaagster] is aangevoerd dat de door de officier van justitie verspreide processen-verbaal – in weerwil van de beslissing van de rechtbank van 3 december 2024 – te laat zijn verspreid, waardoor controle onnodig moeilijk is gemaakt. Daarnaast geven de ingestuurde processen-verbaal geen inzicht in het proces van het ‘uitgrijzen’, waardoor ook geen inzicht wordt verkregen in de daarmee samenhangende waarborgen. Nu controle door de rechtbank en de verdediging niet mogelijk is, moeten de gegevens worden vernietigd. Daarnaast moet nader onderzoek worden verricht naar de toegang door het onderzoeksteam in de nog niet geschoonde accountantsdataset en door het horen van [verbalisant] , opsteller van het proces-verbaal met nummer GH-AMB-016-01.
Ter zitting is namens [klaagster] verzocht tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nader proces-verbaal op te laten maken over wie en wanneer toegang heeft gekregen tot welke gegevens in de verschillende datasets.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft de verantwoordelijkheid op zich genomen voor de te late verspreiding van de processen-verbaal. Dit maakt echter niet dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard. Uit de processen-verbaal blijkt immers wie toegang had tot de case en of er bestanden zijn bekeken. Daarnaast is er technisch gezien voldoende inzicht in de gehanteerde waarborgen en de waarborgen, zoals die zijn nageleefd, zijn in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Ter zitting heeft de officier van justitie te kennen gegeven bereid te zijn proces-verbaal op te laten maken om inzicht te geven in de inhoudelijke logbestanden, oftewel wie, wanneer toegang had tot welke gegevens en ook voor welke duur.
Beoordeling
De rechtbank herhaalt dat zij enkel nog moet beslissen over de waarborgen met betrekking tot het uitgrijzen van de als vertrouwelijk aangemerkte bestanden.
[In] het door de officier van justitie verstrekte proces-verbaal van 7 januari 2025 (GH-AMB-002-07) wordt de inhoud beschreven van zogeheten ‘audit logs’, bestanden waarin is vastgelegd wanneer, wie, wat heeft gedaan in een bepaalde dataset. Hieruit blijkt dat medewerkers van het onderzoeksteam op verschillende momenten sinds 1 september 2020 toegang hebben gehad tot mogelijk verschoningsgerechtigde gegevens in drie verschillende datasets. In elk geval sinds 2 november 2021 zijn de autorisaties ingetrokken, waarna het onderzoeksteam geen toegang meer heeft gehad tot de bewuste datasets.
In het door de officier van justitie verstrekte proces-verbaal van 24 januari 2025 (GH-AMB-016-01) worden de werkafspraken uiteengezet die zijn gemaakt tussen de rechter-commissaris, het Openbaar Ministerie en (het onderzoeksteam van) de FIOD. Weliswaar wordt niet precies uiteengezet op welke wijze er wordt uitgegrijsd, maar deze procedure, waarbij door het plaatsen van een vinkje verschoningsgerechtigd materiaal ontoegankelijk wordt gemaakt, is bij de raadslieden bekend. Sterker nog, zij zijn actief betrokken geweest bij deze procedure, waarbij zij onder meer zelf zoektermen hebben aangedragen die konden bijdragen aan het opsporen van verschoningsgerechtigd materiaal in de datasets.
Uit de werkafspraken blijkt dat:
  • de projectleider van de FIOD zorgt voor een versleutelde onderzoeksomgeving en het aanvragen, dan wel intrekken van autorisaties;
  • leden van het onderzoeksteam geen toegang mogen hebben tot uitgegrijsde gegevens, dan wel
  • (voormalig) geheimhoudersfunctionarissen geen deel uit kunnen (gaan) maken van het onderzoeksteam;
  • een forensisch IT-specialist van de FIOD de ontvangen data op de onderzoeksomgeving plaatst en inzichtelijk maakt;
  • bij het uitvoeren van de vorderingen bij [B] en [C] potentiële geheimhoudersstukken op een separate gegevensdrager worden verstrekt en dat deze gegevensdrager(s) is/zijn beveiligd met een aan een geheimhoudersfunctionaris te verstrekken wachtwoord;
  • het onderzoeksteam aanvankelijk was geautoriseerd voor de overige data van [B] en [C] (de niet-geheimhoudersstukken), maar dat deze autorisaties op of omstreeks 2 november 2021 zijn vervallen. Vanaf dat moment geldt dat autorisatie voor het onderzoeksteam met betrekking tot data van [B] , [C] en [A] alleen mag worden verleend door de rechter-commissaris;
  • niet-uitgegrijsde gegevens slechts na toestemming van de officier van justitie ter beschikking worden gesteld aan het onderzoeksteam;
  • uitgegrijsde gegevens slechts na toestemming van de rechter-commissaris ter beschikking worden gesteld aan het onderzoeksteam.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle voornoemde elementen de procedure rondom het uitgrijzen van verschoningsgerechtigd materiaal zowel technisch, als juridisch met voldoende waarborgen is omgeven. Het komt er op neer dat het onderzoeksteam alleen toegang kan krijgen tot verschoningsgerechtigd materiaal met toestemming van de rechtercommissaris. De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.
De officier van justitie heeft reeds te kennen gegeven de inhoudelijke logbestanden te delen met de advocaten. De rechtbank zal de officier van justitie daarnaast opdracht geven de toekomstige inhoudelijke logbestanden toe te voegen aan het procesdossier ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
De rechtbank geeft de officier van justitie opdracht toekomstige logbestanden (tijdig) toe te voegen aan het procesdossier.”
De bespreking van het middel
2.5
Het middel richt zich tegen de opdracht van de rechtbank aan de officier van justitie om toekomstige logbestanden (tijdig) toe te voegen aan het procesdossier. Zoals de steller van het middel in de toelichting daarop terecht opmerkt, kan de beklagprocedure als bedoeld in art. 552a Sv gelet op de tekst van de wet slechts resulteren in een viertal beslissingen, te weten:
i) dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het beklag kennis te nemen;
ii) dat de rechtbank de klager niet-ontvankelijk verklaart in het beklag;
iii) dat de rechtbank het beklag ongegrond verklaart;
iv) dat de rechtbank het beklag gegrond verklaart en een daarmee overeenkomende last geeft. [1]
2.6
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard. Dat is een beslissing als genoemd onder iii. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om naast deze beslissing de officier van justitie op te dragen toekomstige logbestanden (tijdig) toe te voegen aan het procesdossier. Een dergelijke met het oog op de inhoudelijke behandeling van de strafzaak genomen regiebeslissing behoort niet tot het domein van de beklagrechter. [2]
De schriftuur houdende tegenspraak
2.7
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt in de eerste plaats gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep in cassatie bij gebrek aan voldoende belang. De rechtbank heeft, aldus de stellers van de schriftuur, het beklag van de klaagster tegen de beslissingen van de rechter-commissaris immers ongegrond verklaard en daarmee heeft “het Openbaar Ministerie de beschikking [gekregen] over de gegevens waarover het wenste te kunnen beschikken”. Dat moge zo zijn, maar in deze benadering wordt wel miskend dat de rechtbank het niet bij de ongegrondverklaring van het beklag heeft gelaten. Zij heeft de officier van justitie daarnaast een concrete opdracht gegeven waarvoor volgens de officier van justitie geen wettelijke grondslag bestaat. Ik zie niet in waarom de officier van justitie er geen belang bij zou hebben om de rechtmatigheid van een dergelijke opdracht die primair hem regardeert in cassatie aan de orde te stellen. Die opdracht maakt immers deel uit van ‘het dictum’ van een beschikking waartegen het Openbaar Ministerie op grond van art. 552d lid 2 Sv beroep in kan cassatie instellen.
2.8
In de tweede plaats wordt in de schriftuur houdende tegenspraak gesteld dat de opdracht aan de officier van justitie onderdeel uitmaakt van het door de rechtbank gegeven oordeel over de vraag of in de onderhavige zaak voldoende is gewaarborgd dat geheimhoudersinformatie niet bij het onderzoeksteam terecht kan komen. Die opvatting berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van de beschikking. De rechtbank heeft daarin immers overwogen dat met het uitgrijzen van geheimhoudersinformatie kan worden volstaan, mits dat uitgrijzen “met voldoende en juist vormgegeven waarborgen is omkleed.” Om dat te kunnen beoordelen heeft de rechtbank op 3 december 2024 de beslissing op het klaagschrift aangehouden in afwachting van de inhoud “van het door de rechter-commissaris toegezegde proces-verbaal van de FIOD betreffende het uitgrijzen en de ontoegankelijkheid”. Vervolgens heeft de officier van justitie op 24 januari 2025 een tweetal processen-verbaal aangeleverd over respectievelijk de ‘audit logs’ en over de werkafspraken die zijn gemaakt over het uitgrijzen. Uit de beschikking van 11 februari 2025 blijkt dat de rechtbank mede op basis van de inhoud van deze processen-verbaal heeft geoordeeld dat
“de procedure rondom het uitgrijzen van verschoningsgerechtigd materiaal zowel technisch, als juridisch met voldoende waarborgen is omgeven. Het komt er op neer dat het onderzoeksteam alleen toegang kan krijgen tot verschoningsgerechtigd materiaal met toestemming van de rechtercommissaris. De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”
Daarmee is het oordeel geveld: de rechtbank acht voldoende gewaarborgd dat geheimhoudersinformatie niet bij het onderzoeksteam terecht kan komen. Wat de rechtbank daarna nog overweegt, doet aan dit oordeel niet meer af. Anders dan in de schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd, maakt de aan de officier van justitie gegeven opdracht geen onderdeel uit van dit oordeel. Daarmee is er ook geen reden voor honorering van het subsidiair geformuleerde verzoek tot terugwijzing in het geval de Hoge Raad mocht oordelen dat de opdracht aan de officier van justitie niet had mogen worden gegeven. Het één (de ongegrondverklaring van het beklag) staat immers los van het ander (de aan de officier van justitie voor de toekomst geven opdracht).
2.9
Kortom: de schriftuur houdende tegenspraak leidt bij mij niet tot een andere beoordeling van de zaak.

3.Slotsom

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar enkel voor zover daarin aan de officier van justitie de opdracht is gegeven om toekomstige logbestanden (tijdig) aan het dossier toe te voegen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie in dit verband ook HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:760,
2.Zie voor andere voorbeelden van gevallen waarin de Hoge Raad casseerde omdat hij werd geconfronteerd met beschikkingen bevattende beslissingen waarin de wet niet voorziet recentelijk nog HR 2 december 2025, ECLI:NL:HR:2025:1717, rov. 2.4 en daarvoor HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:471,