ECLI:NL:PHR:2025:136

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
22/04791
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting van woningcorporaties door het verstrekken van valse stukken

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, V.M.A. Sinnige, op 11 februari 2025 geconcludeerd in een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, geboren in 1986. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor meerdere feiten van oplichting en valsheid in geschrift. Het hof had de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor bepaalde beslissingen van de rechtbank, maar had het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte had een gevangenisstraf van 54 maanden opgelegd gekregen, met aftrek van voorarrest. De conclusie van de plv. AG betrof drie middelen van cassatie. Het eerste middel klaagde over de bewezenverklaring van valsheid in geschrift, waarbij het hof volgens de AG kennelijke schrijffouten had moeten verbeteren. Het tweede middel betrof de motivering van de bewezenverklaring van medeplegen van oplichting, waarbij de AG stelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte daadwerkelijk betrokken was bij de vervalsingen. Het derde middel betrof de strafoplegging, waarbij de AG opmerkte dat het hof onterecht andere feiten in strafverzwarende zin had betrokken. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak heeft betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat ook in de strafmaat is verdisconteerd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04791
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 20 december 2022 de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissingen in eerste aanleg ter zake van het onder 8, 9, 10 en 12 ten laste gelegde en het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019, met uitzondering van de strafoplegging en strafmotivering, met verbetering en aanvulling van gronden bevestigd. Bij dit vonnis is de verdachte veroordeeld ter zake van:
- feit 1: medeplegen van oplichting;
- feit 2: medeplegen van oplichting
- feit 3: medeplegen van oplichting;
- feit 4: medeplegen van poging tot oplichting;
- feit 5: medeplegen van oplichting;
- feit 6: medeplegen van poging tot oplichting;
- feit 7: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
- feit 11: medeplegen van bedreiging met enig misdrijftegen het leven gericht.
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27 Sr.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.W.M. Stevens, advocaat in Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04815. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van valsheid in geschrift (feit 7) en klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd terwijl het ten aanzien van feit 7 tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de rechtbank. Hierdoor is het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig dan wel onbegrijpelijk of heeft het hof ten onrechte het vonnis met betrekking tot de bewezenverklaring bevestigd.
2.2
De rechtbank heeft onder feit 7, voor zover voor het middel van belang, bewezen verklaard dat de verdachte:
“in de periode van 6 augustus 2015 tot en met 27 juni 2017 te ‘s-Gravenhage, tezamen en
in vereniging met één of meer anderen,
- een verhuurdersverklaring d.d. 6/4/2017 op naam van [betrokkene 1] en een verklaring geregistreerd inkomen 2015 d.d. 13 januari 2015 op naam van [betrokkene 1] , en (…)
- een uittreksel Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente Leiden op naam van [betrokkene 2] d.d. 7 oktober 2016, (…)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs, van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers hebben verdachte en zijn mededader(s) toen en daar telkens valselijk en in strijd met de waarheid die documenten opgemaakt, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken”.
2.3
Aan deze bewezenverklaring heeft de rechtbank onder meer het volgende (met overname van drie voetnoten) ten grondslag gelegd:
“Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [A] op 13 april 2017 werd de administratie in beslag genomen. In deze administratie bevonden zich in klantendossiers vele vervalste documenten, waaronder de volgende:
- een verhuurdersverklaring d.d. 6/4/2017 op naam van [betrokkene 1] en een verklaring geregistreerd inkomen 2015 d.d. 13 januari 2015 op naam van [betrokkene 1] [1] ;
(…)
Dat deze documenten waren vervalst volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de
verklaringen van een medewerker van [B] , van [betrokkene 3] en van [betrokkene 4]
en de informatie van de Belastingdienst [2] .
De volgende documenten zijn overhandigd aan woningcorporaties:
(…)
- een uittreksel Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente Leiden op naam van [betrokkene 2] d.d. 7 oktober 2016 [3] ;
De rechtbank is ten aanzien van deze documenten ook van oordeel dat deze zijn vervalst. Dit volgt uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten is verwezen.”
2.4
Het hof heeft in zijn arrest onder meer het volgende (met overname van voetnoten) overwogen:
“Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van de oplegging van de straf en de motivering daarvan.
In dit opzicht zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof daarin de hierna te vermelden aanvullingen en verbetering aanbrengt.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve – behoudens voor zover het wordt vernietigd – onder aanvulling en verbetering van gronden te worden bevestigd.
(…)
Erratum
Het hof is van oordeel dat het vonnis waarvan beroep zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring in feit 7 primair, onder het eerste gedachtestreepje, abusievelijk “13 januari 2015" vermeldt, hetgeen dient te worden beschouwd als een kennelijke verschrijving en verbeterd moet worden gelezen, als 13 januari 2017". [4]
Het hof is voorts van oordeel dat het vonnis waarvan beroep zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring in feit 7 primair, onder het vijfde gedachtestreepje, abusievelijk "7 oktober 2016" vermeldt, hetgeen dient te worden beschouwd als een kennelijke verschrijving en verbeterd moet worden gelezen als "19 januari 2017". [5]
2.5
Op grond van art. 423 Sv kan het hof het bestreden vonnis geheel bevestigen - hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden -, gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen of geheel vernietigen. In zijn arrest van 13 juli 2010 heeft de Hoge Raad een aantal hoofdlijnen geschetst ten aanzien van de toepassing van art. 423 Sv en, onder meer, overwogen dat een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen, waaronder de beslissing over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv. [6]
2.6
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie voorts bepaald dat het op de weg van de appelrechter ligt om kennelijke schrijffouten die voorkomen in het vonnis van de eerste rechter, waaronder schrijffouten in de bewezenverklaring, te verbeteren of verbeterd te lezen. Zo'n verbetering van de bewezenverklaring houdt slechts een vaststelling in van de juiste inhoud van de bewezenverklaring en niet een ander oordeel over hetgeen bewezen is. Geen rechtsregel en in het bijzonder niet art. 423 lid 1 Sv verzet zich in zo'n geval tegen bevestiging van het vonnis. [7]
2.7
In de onderhavige zaak heeft het hof in de bewezenverklaring van feit 7 ten aanzien van twee geschriften verbeteringen aangebracht. De verbetering betreft in beide gevallen de in het geschrift vermelde dagtekening. De rechtbank en het hof hebben blijkens de in het vonnis resp. het arrest opgenomen bewijsmiddelen (inclusief verwijzing naar het zaaksdossier en de betreffende paginanummers) in beide gevallen het oog gehad op hetzelfde geschrift.
2.8
De inkomstenverklaring over 2015 op naam van [betrokkene 1] die is opgenomen in het bij [A] aangetroffen klantendossier van [betrokkene 1] (p. 114 van zaaksdossier 1) is gedagtekend op 13 januari 2017. Met betrekking tot dit stuk is, zoals het vonnis vermeldt onder verwijzing naar een proces-verbaal van bevindingen (p. 100 van zaaksdossier 1), aan de hand van informatie van de Belastingdienst de valsheid vastgesteld. Het GBA-uittreksel op naam van [betrokkene 2] dat aan de woningcoöperatie is overhandigd (p. 540 en p. 568 van zaakdossier 1) vermeldt als dagtekening 19 januari 2017. In het proces-verbaal waarnaar de rechtbank verwijst (p. 565 van zaaksdossier 1) is van dit stuk, aan de hand van de basisregistratie van de gemeente Leiden, vastgesteld dat het vals dan wel vervalst was. Ten overvloede vermeld ik dat het procesdossier ook een GBA-uittreksel op naam van [betrokkene 2] bevat dat gedagtekend is op 7 oktober 2016 en dat bij [A] is aangetroffen in het klantendossier van [betrokkene 2] (p. 563-564 van zaaksdossier 1). Uit zowel de paginanummers waarnaar de rechtbank verwijst ten aanzien van de vindplaats van het betreffende geschrift als de onderbouwing voor de valsheid van het stuk, volgt dat de rechtbank kennelijk niet heeft bedoeld het uittreksel dat op 7 oktober 2016 is gedagtekend in de bewezenverklaring op te nemen.
2.9
Gelet op het voorgaande duidt de vermelding van een andere datum in de tenlastelegging en de bewezenverklaring in het vonnis ten aanzien van beide geschriften - anders dan de steller van het middel wil - op een kennelijke schrijffout. Het lag op de weg van het hof om deze schrijffouten te verbeteren. De verbeteringen leveren geen innerlijke tegenstrijdigheid van het arrest op en doen niet af aan de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring.
2.1
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring van feit 2, voor zover inhoudende dat verzoeker zich
in vereniging met [medeverdachte] en een of anderenaan het tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt, mede bezien in het licht van het daaromtrent gevoerde verweer van de verdediging, ontoereikend gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is”. Hiertoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat sprake was van een gezamenlijke uitvoering door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] en evenmin dat de verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht in de zin van het vervalsen van stukken of een (grote) rol heeft gespeeld in de voorbereiding daarvan, terwijl de rechtbank in zijn motivering in het bevestigde vonnis slechts wijst op de wetenschap van de verdachte van enige vervalsing, zonder daarbij te specificeren om welke documenten dat ging en uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de wetenschap reeds bestond ten tijde van de onder feit 2 ten laste gelegde oplichting.
3.2
Onder feit 2 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 16 september 2015 tot en met 11 maart 2016 te Den Haag tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zichzelf en een of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen Woningbouwvereniging St. Willibrordus en/of medewerkers van Woningbouwvereniging St. Willibrordus heeft bewogen tot de afgifte van enig goed en het verlenen van een dienst, te weten het aangaan van een huurovereenkomst ten behoeve van de woning [a-straat 1] te [plaats] en het afgeven van een huurwoning, te weten de [a-straat 1] te [plaats] , hebbende verdachte en zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk listiglijk en in strijd met de waarheid (zakelijk weergegeven)
- ten behoeve van het verkrijgen van voornoemde (huur)woning voor [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , stukken, te weten een verhuurdersverklaring d.d. 16 september 2015 en een inkomensverklaring 2014 d.d. 6 oktober 2015, valselijk opgemaakt en de verhuurdersverklaring en het geregistreerd inkomen in strijd met de waarheid aangepast, en
- voornoemde valselijk opgemaakte stukken aan Woningbouwvereniging St. Willibrordus laten overhandigen door die [betrokkene 5] , als zijnde echt en onvervalst waardoor (die medewerker(s) van) Woningbouwvereniging St. Willibrordus werd(en) bewogen tot het verlenen van voornoemde dienst en bovenomschreven afgifte”.
3.3
Ten aanzien van de rol van de verdachte en het medeplegen van de bewezen verklaarde feiten heeft de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis het volgende (met weglating van voetnoten) overwogen:
“3.4.2.1 De werkzaamheden van [A]
Wat betreft de werkzaamheden van [A] stelt de rechtbank - op grond van hun verklaringen en de bevindingen van het onderzoek - het volgende vast voor wat betreft de periode vanaf de oprichting van [A] op 5 juni 2015 tot en met de aanhouding van [verdachte] en [medeverdachte] op 13 april 2017:
- Eigenaar van de eenmanszaak [A] aan de [b-straat 1] in [plaats] is [verdachte] en er zijn twee werkzame personen.
- [verdachte] is sinds de oprichting directeur van [A] . [medeverdachte] is mede directeur en kwam begin 2016 werken bij [A] . Op visitekaartjes van [A] stond [verdachte] als directeur vermeld en [naam 1] als hoofdmanagement. De bijnaam van [medeverdachte] is [naam 1] .
- [verdachte] heeft onder meer verklaard dat zijn rol binnen [A] het financiële gedeelte was: de bedrijfsvoering. Hij nam klanten aan, nam geld in ontvangst en betaalde klanten terug. Hij was op de hoogte van het vervalsen van documenten door [medeverdachte] . Sommige klanten hadden echt hulp nodig en kwamen smeken om hulp. De intentie was om de klanten te helpen met het regelen van een woning. Bij sommige klanten kon je op een normale manier een huis zoeken. Bij andere klanten moest je wat dingen aanpassen. Bij Woonnet Haaglanden kon je met de inschrijfdatum jaren meenemen als doorstromer. Veel klanten hadden geen adres. Die hebben ze ook geholpen. Via [betrokkene 7] (verder: [betrokkene 7] ) kregen ze ook klanten waarvoor zij papierwerk regelden. Hij had een oplossing voor klanten die geen adres hadden. Toen kwamen zij in de fase van het vervalsen van papieren. [verdachte] was daar op tegen, waarop [medeverdachte] zei dat hij het samen met [betrokkene 7] zou doen. [verdachte] zei tegen hem dat hij het niet moest doen, maar als [medeverdachte] het wilde, zou hij hem niet dwingen om het niet te doen. [medeverdachte] ging samen met [betrokkene 7] documenten bewerken. Zij zetten een andere datum op een uittreksel en op de verhuurdersverklaring. Zij regelden een verhuurdersverklaring, die zochten ze op internet op. Ze hadden blanco uittreksels om GBA-gegevens op te zetten. Die blanco uittreksels kwamen van [betrokkene 7] . Ze hadden ook rijksformulieren. Soms werden IB60 formulieren aangepast om in aanmerking te kunnen komen voor huurwoningen. [verdachte] had tussenpersonen die klanten regelden. De USB-stick bevat bestanden die zijn gekopieerd van de USB-stick van [betrokkene 7] .
Ter terechtzitting heeft [verdachte] onder meer verklaard dat naast hemzelf, [medeverdachte] en een andere medewerker op kantoor werkten. Ieder had zijn eigen taak. Hij was het visitekaartje van het bedrijf. Klanten belden hem op, kwamen langs en er werden afspraken gemaakt. Het dossier leverde hij aan [medeverdachte] . Hij was tegen de vervalsingen. Hij wilde niet dat er iets in het bedrijf gebeurde, dat niet mocht. Hij wilde er niets mee te maken hebben. Als het gebeurde, had hij daar niets mee te maken: het waren zijn werkzaamheden niet. Ieder had zijn eigen werkzaamheden en die waren strikt gescheiden.
- [medeverdachte] heeft onder meer verklaard dat hij inderdaad fraudeerde. Hij fraudeerde met [betrokkene 7] . Hij heeft de USB-stick ooit als kopie gekregen van [betrokkene 7] . Hij paste samen met [betrokkene 7] gegevens aan op formulieren. Op de USB-stick stonden allemaal verschillende IB60 formulieren. [verdachte] wist er van af, maar heeft zelf niets vervalst. Ze hielden een intakegesprek. [verdachte] deed het gesprek en [medeverdachte] ging over de papieren, [verdachte] bemoeide zich niet met de vervalsingen. Voor sommige klanten fraudeerde [medeverdachte] alles. Sommige klanten sliepen op straat. Voor hen werd de inschrijfduur aangepast en werd het uittreksel veranderd door de sjablonen van de USB-stick te bewerken. De rijksformulieren en uittreksels hebben ze illegaal gekocht. Hij kreeg alles kant en klaar van [betrokkene 7] , maar heeft het uiteindelijk zelf vervalst.
3.4.2.2 Algemene overweging met betrekking tot de rol van de verdachten
De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden die door [A] vanuit het kantoor aan de [b-straat 1] in [plaats] werden verricht, voor een belangrijk deel waren gericht op het verkrijgen van een huurwoning voor een klant. Daarvoor voerden [verdachte] en in mindere mate [medeverdachte] intakegesprekken met de potentiële klanten. Van de klanten werd een klantdossier samengesteld en bewaard in de administratie. Aan de hand van een checklist werd geïnventariseerd wat de wensen van de klanten waren. De klanten dienden een aantal documenten aan te leveren. Dit betrof onder meer een GBA uittreksel, een verhuurdersverklaring en een inkomensverklaring van de Belastingdienst (IB 60 formulier), bescheiden die nodig waren voor de woningcorporaties om in aanmerking te kunnen komen voor een sociale huurwoning. De klanten dienden een aanbetaling te doen en de afspraak was dat de klanten het restant betaalden wanneer zij een woning hadden gekregen. Vaststaat dat de op het kantoor in Den Haag gevoerde gesprekken met klanten er daadwerkelijk toe hebben geleid dat een groot aantal klanten een huurwoning kregen waarvoor zij een huurcontract hebben getekend. Dit volgt uit de verklaringen van de verdachten, de klanten en de woningcorporaties die zich in het dossier bevinden en waar hieronder ten aanzien van de afzonderlijke feiten nader op zal worden ingegaan. Daarnaast staat vast dat op het kantoor een USB-stick aanwezig was, waarop ingescande en aan te passen IB60 formulieren, verhuurdersverklaringen en GBA-uittreksels stonden opgeslagen. Het staat bovendien vast dat in de administratie van het kantoor van [A] en in de BMW X4, die achter het kantoorpand stond geparkeerd, lege documenten van de Belastingdienst en lege rijksformulieren zijn aangetroffen, die overeenkwamen met de ingevulde uittreksels basisregistratie personen. Over de USB-stick en de lege formulieren hebben [verdachte] en [medeverdachte] verklaard. Ten slotte zijn in de administratie vele klantendossiers aangetroffen, waarin zich valse documenten bevonden. Dit zal hieronder bij de feiten 1 tot en met 7 worden beschreven, waarbij de rechtbank de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen zal bespreken.
De klanten waarvan verklaringen in het dossier zitten, hebben vrijwel allemaal verklaard dat zij contact hadden met zowel [verdachte] als [medeverdachte] . Bovendien hebben de klanten vrijwel allemaal verklaard dat zij zelf de benodigde formulieren hebben aangevraagd en deze formulieren persoonlijk hebben ingeleverd bij [verdachte] of [medeverdachte] . Vervolgens kregen zij op een gegeven moment de formulieren terug om aan de woningcorporatie te overhandigen. Vele klanten hebben verklaard dat zij nog niet lang in Nederland verbleven, dat zij geen werk hadden en dat zij behalve een uitkering geen inkomsten ontvingen. Gelet op die omstandigheden zou het voor hen onmogelijk zijn om op korte termijn in aanmerking te komen voor een huurwoning. Niet eerder dan na een lange periode, mogelijk enkele jaren, op de wachtlijst te hebben gestaan, zouden zij daarvoor in aanmerking kunnen komen. De reden dat de klanten naar [A] gingen, was omdat [A] bekend stond voor het sneller regelen van een huurwoning. Niet alleen werd in deze gevallen bij de inschrijving op de site van Woonnet Haaglanden een fictieve inschrijfduur vermeld, maar werden ook de data op de formulieren, zoals het GBA-uittreksel en/of de verhuurdersverklaring, aangepast. Dit was noodzakelijk omdat deze formulieren bij overhandiging aan de woningcorporatie moesten voldoen aan de criteria om daadwerkelijk voor de betreffende woning in aanmerking te kunnen komen en deze vervolgens te kunnen huren. Op grond van de door de klant aangevraagde formulieren en de daarop vermelde gegevens zouden zij immers nooit, en zeker niet op het moment van de aanvraag, in aanmerking komen voor de huurwoning. Dit wordt in de aangiftes ook verklaard door de verschillende woningcorporaties. [verdachte] en [medeverdachte] wisten dit, zij wilden ook klanten die niet in aanmerking kwamen voor een huurwoning toch aan een woning te helpen. Dit was alleen mogelijk door gegevens aan te passen en formulieren te vervalsen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op de hoogte was, maar dat hij er niets van wilde weten en daar niets mee te maken wilde hebben. [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij een aantal formulieren heeft vervalst.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] gezamenlijk in het kader van hun bedrijf [A] documenten hebben vervalst zodat klanten een huurwoning konden krijgen die zij anders niet hadden kunnen krijgen. Zonder aanpassing van de gegevens maakten deze klanten geen kans op de woning. [A] verdiende geld door klanten aan een woning te helpen, inclusief de klanten die de woning anders niet zouden kunnen krijgen. Zelfs indien alleen [medeverdachte] (al dan niet samen met [betrokkene 7] ) de stukken heeft vervalst, wist [verdachte] er van en heeft hij daar ook van geprofiteerd. Het vervalsen van stukken had een substantiële omvang, maakte in feite onderdeel uit van de normale bedrijfsvoering binnen [A] en leverde baten op voor [A] . Hoewel formeel alleen [verdachte] als eigenaar stond ingeschreven, waren [verdachte] en [medeverdachte] feitelijk samen eigenaar en hadden zij beiden een belang dat de klanten een woning kregen. Indien zij geen woning kregen, moesten zij het geld weer terugbetalen en verdienden zij niets. Hoewel zij wisten dat klanten geen recht hadden op een woning, hebben zij de formulieren aangepast en hebben zij in sommige gevallen met betrokkenheid van een tussenpersoon de klant de vervalste documenten aan de woningcorporaties laten overhandigen. Hiermee wisten zij ook dat de woningcorporaties uiteindelijk op basis van deze onjuiste informatie werden bewogen een huurovereenkomst aan te gaan met de klant en hebben zij daaraan een substantiële bijdrage geleverd.
De rechtbank is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] met deze werkwijze zo bewust en nauw hebben samengewerkt dat sprake was van medeplegen.”
3.4
Daarnaast heeft de rechtbank aan de bewezenverklaring van feit 2 het volgende (met weglating van voetnoten) ten grondslag gelegd:
3.4.3.2
Feit 2
[betrokkene 5] heeft op 13 april 2016 aangifte gedaan van oplichting. Hij heeft daarnaast op 22 mei 2017 een verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat [A] administratiekantoor voor hem heeft bemiddeld bij de huur van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , in beheer bij de Woningbouwvereniging St. Willibrordus . Hij had contact met [verdachte] en heeft hiervoor € 1.400,- of € 1.450,- betaald. Hij moest een verhuurdersverklaring van zijn toenmalige woning en GBA-uittreksels van hemzelf en zijn overige gezinsleden aanleveren. [verdachte] heeft voor hem een inkomensverklaring aangevraagd. Voor de bezichtiging van de woning ontving hij twee mapjes met papieren van [verdachte] . Eén was bestemd voor zijn eigen administratie en één was bestemd voor de Woningbouwvereniging St. Willibrordus . Deze heeft hij aan medewerkers van St. Willibrordus overhandigd. Op 13 oktober 2015 is de huurovereenkomst getekend. Op 11 maart 2016 ontving de aangever een brief van een advocaat, die namens de Woningbouwvereniging St. Willibrordus per direct de huurovereenkomst vernietigde. De ingangsdatum op de verhuurdersverklaring klopte niet en ook het verzamelinkomen op de inkomensverklaring was onjuist. In plaats van € 1.399,- stond daarop € 34.549,- vermeld. De aangever heeft de door [verdachte] aan hem overhandigde documenten voor zijn eigen administratie aan de politie overhandigd.
Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [A] werd een kluis in beslag genomen. In die kluis lag een USB-stick. Daarnaast zijn de Apple computers en een USB-stick die zich in één van de computers bevond, in beslag genomen. Uit onderzoek aan deze gegevensdragers is gebleken dat op de USB-sticks en de Apple computers onder meer IB60 formulieren en verhuurdersverklaringen op naam van [betrokkene 5] zijn aangetroffen. Daarnaast zijn ook (digitale) stempels van woningbouwstichtingen aangetroffen (als een afbeelding).
(…)
3.4.3.7
Conclusie ten aanzien van de feiten 1 tot en met 6
De rechtbank is op grond van al de voorgaande bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1 tot en met 6 van oordeel dat de klanten contact hebben gehad met [A] en daarmee met [verdachte] en [medeverdachte] (behalve feit 2, waar [medeverdachte] geen rol heeft gehad). De rechtbank stelt op grond van deze bewijsmiddelen verder vast dat de genoemde documenten die de klanten aan de woningcorporaties hebben overhandigd om de betreffende woningen te kunnen huren, vervalst waren. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.4.2.1 en 3.4.2.2 heeft overwogen met betrekking tot de werkzaamheden van [A] en de rol van [verdachte] en [medeverdachte] , wisten zij ook dat de woningcorporaties uiteindelijk op basis van deze onjuiste informatie werden bewogen een huurovereenkomst aan te gaan met de klant en hebben zij daaraan een substantiële bijdrage geleverd. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5 een voltooide strafbare oplichting op en ten aanzien van de feiten 4 en 6 een poging daartoe. De vervalste documenten kunnen in deze werkwijze worden beschouwd als ‘listige kunstgrepen’, óók in het geval van feit 1 waar het slechts één vervalst document betreft. De rechtbank acht het vervalste document essentieel voor de verkrijging van de huurwoning, en is daarmee van oordeel dat dit van voldoende gewicht is om te spreken van listige kunstgrepen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 3.4.2.2 heeft geconcludeerd, is de rechtbank hierbij van oordeel dat [verdachte] zo bewust en nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte] (behalve bij feit 2) en een of meer anderen (de klant en in sommige gevallen een tussenpersoon) dat kan worden gesproken van medeplegen.”
3.5
Voor zover het middel klaagt over de bewezenverklaring van medeplegen met [medeverdachte] mist het feitelijke grondslag. De bewezenverklaring houdt in dat het feit is gepleegd “tezamen en in vereniging met een ander of anderen”. Blijkens de bewijsoverwegingen (rov. 3.4.3.7) heeft de rechtbank ten aanzien van feit 2 daarmee niet de medeverdachte [medeverdachte] bedoeld.
3.6
De bewezen verklaarde oplichting omvat, kort gezegd, (i) het valselijk opmaken en vervalsen van stukken en (ii) het door de klant, [betrokkene 5] , laten overhandigen van deze stukken aan een woningbouwvereniging, waardoor deze werd bewogen tot het aangaan van een huurovereenkomst met [betrokkene 5] en de afgifte van de woning.
Ten aanzien van de tweede gedraging heeft de rechtbank vastgesteld dat de stukken door de verdachte aan [betrokkene 5] zijn overhandigd om aan de woningbouwvereniging te overleggen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Evenmin wordt de valsheid van de stukken betwist.
In het middel wordt wel geklaagd dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte betrokkenheid had bij het valselijk opmaken en in strijd met de waarheid aanpassen van de stukken, een verhuurdersverklaring d.d. 16 september 2015 en een inkomensverklaring 2014 d.d. 6 oktober 2015. Met de steller van het middel leid ik uit de bewijsoverwegingen van de rechtbank af dat niet als uitgangspunt wordt genomen dat de verdachte deze stukken zelf heeft opgemaakt dan wel vervalst. Evident is echter dat iemand deze stukken heeft opgemaakt en aangepast alvorens deze, door de verdachte, aan [betrokkene 5] werden overhandigd. Wie dit is geweest heeft de rechtbank, kennelijk, niet kunnen vaststellen. Wat de rol van de verdachte betreft heeft de rechtbank vastgesteld dat hij (“op zijn minst”) op de hoogte was van het valselijk opmaken en vervalsen van stukken. De rechtbank overweegt in het vonnis dat het vervalsen van stukken een substantiële omvang had en in feite onderdeel uitmaakte van de normale bedrijfsvoering binnen [A] . De rechtbank heeft deze vaststelling blijkens het vonnis expliciet gedaan ten aanzien van “de periode vanaf de oprichting van [A] op 5 juni 2015 tot en met de aanhouding van [verdachte] en [medeverdachte] op 13 april 2017”.
In de schriftuur wordt de stelling ingenomen dat uit de bewijsvoering slechts blijkt dat de verdachte, in algemene zin, wist dat stukken werden vervalst, maar niet dat dit ook gold voor de in de bewezenverklaring van feit 2 opgenomen stukken. Hierin volg ik de steller van het middel niet. De verdachte heeft [betrokkene 5] een aantal documenten laten aanleveren en heeft vervolgen twee mapjes met stukken aan hem overhandigd ten behoeve van de huuraanvraag. De bewijsmiddelen betreffen onder meer een aangifte van [betrokkene 5] met in de bijlage door hem aan de politie overhandigde documenten (het mapje dat bestemd was voor zijn eigen administratie). Onder deze documenten zijn twee verhuurdersverklaringen met dezelfde dagtekening, die qua inhoud overeenkomen, met uitzondering van de ingangsdatum van de huurovereenkomst van de woning waarop de verklaring ziet. [8] Het eerste document vermeldt als ingangsdatum 21-11-2014, het andere ingangsdatum 21-11-2004. Mij lijkt dat deze documenten niet beide juist kunnen zijn. Toch zijn ze allebei door de verdachte aan [betrokkene 5] overhandigd. Hiermee is het opzet op de valsheid, op zijn minst in voorwaardelijke zin, wat mij betreft reeds gegeven.
Gelet op het voorgaande acht ik de bewezenverklaring van het medeplegen van de onder feit 2 ten laste gelede oplichting toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.7
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel ziet op de strafoplegging. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte andere dan ten laste gelegde feiten in strafverzwarende zin bij de strafoplegging heeft betrokken, nu het hof in het kader van de strafoplegging heeft overwogen dat de in deze zaak aan de orde zijnde vorm van oplichting het verdienmodel van de (onderneming van de) verdachte en zijn broer was, dat de bewezen verklaarde feiten slechts het topje van de ijsberg zijn en dat van legale activiteiten binnen het bedrijf van de verdachte niet is gebleken.
4.2
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden opgelegd (met aftrek van voorarrest).
4.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst, van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn broer schuldig gemaakt aan het oplichten van vijf woningcorporaties door het verstrekken van valselijk opgemaakte documenten. In twee gevallen is het door oplettendheid van medewerkers van de woningcorporaties bij een poging gebleven. Daarnaast hebben zij ten minste een twintigtal documenten vervalst of valselijk opgemaakt. Met deze vervalste stukken waren de cliënten van de verdachte in staat bij de woningcorporaties te doen voorkomen alsof zij op grond van hun inkomen en woningduur in aanmerking konden komen voor een sociale huurwoning. In enkele gevallen is door deze handelwijze daadwerkelijk een huurovereenkomst aangegaan en een woning afgegeven. Dit kon gebeuren doordat de verdachte gebruik maakte van originele blanco formulieren voor uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie en originele blanco formulieren van het Rijk. De omstandigheid dat de verdachte de beschikking had over deze formulieren is opmerkelijk en wijst mogelijk op het corrumperen van (rijks)ambtenaren ten gunste van hun onderneming. Hiervoor zijn aanwijzingen gevonden in het dossier. Op grond van het dossier kan bovendien worden aangenomen dat deze vorm van oplichting het verdienmodel van de (onderneming van de) verdachte en zijn broer was en dat de bewezenverklaarde feiten slechts het topje van de ijsberg zijn. Van andere, legale, activiteiten binnen [A] is niet gebleken terwijl op camerabeelden is te zien en te horen dat verdachte en zijn broer op 13 januari 2013 alle dossiers schonen en tenminste drie vuilniszakken met ‘neppe’ documenten afvoeren ter vernietiging.
Het gevolg van de handelwijze van de verdachte is niet alleen dat daadwerkelijk rechthebbenden voor sociale huurwoningen werden achtergesteld ten opzichte van de cliënten van de verdachte, maar ook dat deze cliënten in een aantal gevallen - na ontdekking van de valsheid - zonder pardon op straat zijn gezet. Ook zullen deze personen na ontdekking van de valsheid nog meer moeite hebben gehad om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning, omdat ze nu te boek stonden als verstrekkers van valse informatie. Dat de verdachte daarmee deze personen, die vanwege hun achtergrond vaak als kwetsbaar kunnen worden beschouwd, en hun gezinsleden waaronder kinderen eveneens ernstig heeft benadeeld laat het hof zwaar meewegen. De verdachte heeft kennelijk slechts uit financieel gewin gehandeld en daarbij op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijke gevolgen voor deze personen. Dat sommige van hun cliënten op de hoogte waren van de frauduleuze handelingen met betrekking tot hun inschrijving, doet aan het voorgaande niets af.
Daarnaast heeft de verdachte zich samen met zijn broer schuldig gemaakt aan bedreiging van een cliënt die zijn geld terug wilde. De verdachte en zijn broer hebben toen dreigende taal geuit en de broer van de verdachte heeft een wapenvergunning getoond en deze cliënt medegedeeld dat de verdachte een pistool op zijn hoofd wilde zetten. Dit soort feiten veroorzaakt bij de slachtoffers daarvan in het algemeen gevoelens van angst en onveiligheid.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vergelijkbare strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof onder meer acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland van 25 oktober 2021.
Daarnaast stelt het hof vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 14 april 2017, zijnde het moment dat de verdachte in verzekering is gesteld. Vervolgens is op 5 juni 2019 vonnis gewezen. Hieruit volgt dat de zaak niet binnen een redelijke termijn van twee jaar, maar eerst na twee jaar en bijna twee maanden is afgerond met een eindvonnis. Derhalve is er in de onderhavige zaak sprake van een lichte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het hof stelt voorts vast dat de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn van twee jaar na het instellen van het hoger beroep op 6 juni 2019 met een eindarrest is afgerond. De zaak wordt immers eerst op 20 december 2022 afgerond met een eindarrest. Hierdoor is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met één jaar en zes maanden. Tot slot constateert het hof dat de procedure in zijn geheel onwenselijk lang heeft geduurd en niet binnen vier jaar is afgerond, maar eerst binnen vijf jaar en acht maanden.
Het hof zal de overschrijdingen van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat in die zin dat in plaats, van een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden, een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden zal worden opgelegd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van voormelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaarde invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof overweegt ten overvloede, dat het ter terechtzitting in hoger beroep besproken vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 27 oktober 2022 niet bij de beoordeling van deze zaak is betrokken, nu de betrokkenheid van de verdachte bij voornoemd vonnis niet is komen, vast te staan.”
4.4
De rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt, beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. [9]
4.5
Over de klacht kan ik tegen deze achtergrond kort zijn. Anders dan de steller van het middel, lees ik het arrest van het hof niet zo dat het hof andere dan ten laste gelegde feiten in strafverzwarende zin bij de strafoplegging heeft betrokken. Het hof overweegt weliswaar dat kan worden aangenomen dat de bewezen verklaarde feiten slechts het topje van de ijsberg zijn, dat van andere, legale, activiteiten binnen [A] niet is gebleken en dat op camerabeelden te zien is dat dossiers worden geschoond en documenten worden afgevoerd. Maar uit de strafoplegging kan ik niet afleiden dat het hof specifieke, niet ten laste gelegde feiten daadwerkelijk in de strafoplegging heeft betrokken – bijvoorbeeld in de vaststelling van een benadelingsbedrag dat als uitgangspunt wordt genomen voor een, aan de hand van de LOVS-oriëntatiepunten, op te leggen straf. [10] Het hof betrekt deze omstandigheden ten aanzien van de gang van zaken binnen [A] als achtergrond waartegen de bewezen verklaarde strafbare feiten werden gepleegd. Voor zover het middel klaagt dat het “kennelijke oordeel van het hof dat het grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreft” berust het op een verkeerde lezing van het arrest.
4.6
Het hof heeft de strafoplegging van een uitvoerige motivering voorzien en daarin, naast de wijze waarop de strafbare feiten werden gepleegd, een veelvoud aan omstandigheden betrokken, waaronder de benadeling van (in de bewezenverklaring opgenomen) klanten van de verdachte, de justitiële documentatie van de verdachte, het reclasseringsrapport dat met betrekking tot de persoon van de verdachte is opgemaakt en de redelijke termijn. Een onjuiste rechtsopvatting is daarin niet te lezen en van een onbegrijpelijke dan wel ontoereikend gemotiveerde strafoplegging is evenmin sprake.
4.7
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

5.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

5.1
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 21 december 2022, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ik ga ervan uit dat dit tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf zal (moeten) leiden.

6.Conclusie

6.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6.2
Ambtshalve heb ik, behoudens hetgeen ik onder 5 heb opgemerkt over de overschrijding van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Voetnoot 37: “ZD1, proces-verbaal van bevindingen, p. 102, met bijlagen (p. 108 en 114).”
2.Voetnoot 50: “ZD1, proces-verbaal van bevindingen, p. 100.”
3.Voetnoot 53: “ZD1, proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , p. 538, met bijlage (p. 540); proces-verbaal van bevindingen, p. 565, met bijlage (p. 568).”
4.Voetnoot 1: “Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst inhoudende een verklaring geregistreerd inkomen 2015 op naam van [betrokkene 1] , ZD1, dossierpagina 114.”
5.Voetnoot 2: “Een geschrift, zijnde een uittreksel Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente Leiden, op naam van [betrokkene 2] d.d. 19 januari 2017, ZD1, dossierpagina 540.”
6.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8.2.
7.Zie onder meer HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9191, rov. 2.3 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6511, rov. 2.4.
8.Zie voetnoot 12 van het vonnis: “ZD1, proces-verbaal aangifte [betrokkene 5] , p. 148 t/m 150, met bijlagen (p, 151, 152, 156, 174 t/m 179 en 186) (…)”. Voor de verhuurdersverklaringen zie p. 151 en 152.
9.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. J.M. Ten Voorde, rov. 3.4.
10.Vgl. onder meer HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1090; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:205, waarin het grootschalige karakter van de gepleegde fraude – aangemerkt als een omstandigheid waaronder het feit is begaan – wordt geconcretiseerd aan de hand van niet ten laste gelegde maar wel nader gespecificeerde ‘feiten’ en deze expliciet worden meegenomen in het benadelingsbedrag dat uitgangspunt vormt voor de op te leggen straf. In zo’n geval geldt dat het grootschalige karakter op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk moet zijn geworden. Zie ook HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, NJ 2021/400 m. nt. A.H. Klip.