ECLI:NL:PHR:2025:1363

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
25/01590
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van echtscheiding onder het oude huwelijksgemeenschapsregime met betrekking tot gemeenschapsschulden en borgtocht

In deze zaak, die op 12 december 2025 werd behandeld, betreft het de afwikkeling van een echtscheiding tussen een vrouw en een man, waarbij het oude huwelijksgemeenschapsregime van voor 2018 van toepassing is. De man heeft zich als borg gesteld voor bepaalde schulden en is ook hoofdelijk medeschuldenaar. De centrale vraag in deze cassatie is of deze schulden als gemeenschapsschulden moeten worden aangemerkt. De partijen zijn op 14 december 2017 gehuwd en de huwelijksgemeenschap is ontbonden op 14 juli 2022. De rechtbank Den Haag heeft op 25 juli 2023 de echtscheiding uitgesproken en geoordeeld over de gemeenschapsschulden. De man heeft in hoger beroep bij het hof Den Haag gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de gemeenschapsschulden. Het hof heeft op 29 januari 2025 de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden, inclusief rente. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij onder andere aanvoert dat de schulden van de man niet in de gemeenschap vallen omdat deze zijn aangegaan voor zakelijke doeleinden. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van het hof en verwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01590
Zitting12 december 2025
CONCLUSIE
S.E. Bartels
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de man]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak betreft de afwikkeling van een echtscheiding waarop nog het oude huwelijksgemeenschapsregime van voor 2018 van toepassing is. In cassatie komt onder meer de vraag aan de orde of schulden, waarvoor de man zich als borg heeft gesteld en/of als hoofdelijke schuldenaar heeft verbonden, schulden betreffen die in de gemeenschap vallen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) Partijen zijn gehuwd op 14 december [2017] .
(ii) Op het huwelijksvermogen van partijen is het regime van de algehele wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing.
(iii) De huwelijksgemeenschap is ontbonden op 14 juli 2022, door indiening van het echtscheidingsverzoekschrift.
2.2
De man heeft op 14 juli 2022 de rechtbank Den Haag verzocht de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen. Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek heeft de vrouw ook verzocht de echtscheiding uit te spreken. Voor zover in cassatie van belang hebben beide partijen verzocht om de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat onder meer de leningen bij [betrokkene 1] , waarvoor de man zich hoofdelijk als medeschuldenaar heeft verbonden voor een bedrag van € 6.651.049,--, als gemeenschapsschulden zijn aan te merken. De vrouw heeft de gemeenschapsschulden voor een bedrag van € 952.326,55 erkend, maar heeft bepleit dat de bijzondere omstandigheden meebrengen dat de man hier volledig draagplichtig voor is.
2.3
Bij beschikking van 25 juli 2023 heeft de rechtbank De Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Ten aanzien van de gemeenschapsschulden heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van leningen bij [betrokkene 1] voor een bedrag van € 1.904.653,10 waarvoor de man zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden, dat de man in de interne verhouding tot de andere medeschuldenaar (een aan hem gelieerde vennootschap) een bijdrageplicht heeft van 50% (zijnde het door de vrouw erkende bedrag van € 952.326,55), en dat de man en de vrouw op hun beurt ieder voor de helft van dit bedrag draagplichtig zijn. Wat betreft de door de man op 29 juli 2022 en 30 augustus 2022 aangegane leningen bij [betrokkene 1] van elk € 140.000,-- stelt de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat dit geen gemeenschapsschulden zijn, omdat de man deze is aangegaan na de peildatum. Wat betreft de overige door de man gestelde leningen heeft de rechtbank geoordeeld dat de man deze onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijkt niet af van de regel dat schulden van de gemeenschap door de (ex) echtgenoten ieder voor een gelijk deel moeten worden gedragen, nu de vrouw onvoldoende heeft gesteld dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. [2]
2.4
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Hij heeft onder meer grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gemeenschapsschulden, en voor zover in cassatie van belang onder meer het volgende verzocht:

Schulden
S. De beschikking vernietigen en/of te wijzigen en te bepalen dat dat partijen in onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] van data 24-09-2021, 03-12-2021, 15-12-2021, 10- 01-2022, 26-01-2022, 28-02-2022, 29-12-2021, 28-03-2022, 29-04-2022, 01-06-2022, 1-07- 2022, 06-02-2020, 24-02-2020, 10-01-2022 en 01-09-2020 met een totaalbedrag van € 6.672.442,53 inclusief rente en voor recht te verklaren dat partijen tot op heden geen aflossingen op de geldleningen bij [betrokkene 1] hebben gedaan.”
2.5
De vrouw heeft in het principaal beroep hiertegen verweer gevoerd en heeft zelf in incidenteel appel – voor zover in cassatie van belang – grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schulden tot een bedrag van € 952.326,55 tot de gemeenschap behoren. Primair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de door de man als medeschuldenaar aangegane schulden buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Subsidiair heeft zij verzocht te bepalen dat de man die schulden als eigen schuld dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw daarvoor met toedeling van samenhangende vorderingen aan de man, en meer subsidiair dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw mede draagplichtig is voor de schulden.
2.6
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep.
2.7
Bij beschikking van 29 januari 2025 [3] heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd ten aanzien van – voor zover in cassatie van belang – alle beslissingen betreffende de schulden. Het hof heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] . Daartoe heeft het hof in r.o. 5.37-5.50 overwogen:
“5.37 In de inleiding van deze beschikking heeft het hof al overwogen dat de hoofdregel is dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de gemeenschapsschulden. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat door de vrouw geen uitzonderlijke omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat zij niet voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de gemeenschapsschulden. Ook heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de man de gemeenschap heeft benadeeld zoals de vrouw heeft gesteld. Het hof heeft wel vastgesteld dat beide partijen op grote voet hebben geleefd terwijl er onvoldoende inkomsten waren.
5.38
Uit de processtukken volgt dat partijen voorafgaande aan hun huwelijk overleg hebben gehad met een notaris voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden. Het hof verwijst onder meer naar de mail die de vrouw op 3 december 2017 naar [notaris 1] heeft verstuurd. Om hen moverende redenen zijn partijen niet voorafgaande aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de vrouw mede draagplichtig zou worden voor de schulden van de man. De vrouw wist dat de man ondernemer was en de vrouw kon ook vaststellen dat partijen een kostbare levensstijl hadden.
5.39
Door de man is in randnummer 56 van zijn beroepschrift gesteld dat partijen sinds 2015 geld lenen voor een zakelijk project en dat partijen sinds 2019 geld lenen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De man stelt in randnummer 57 van zijn beroepschrift dat partijen hoofdelijk, samen met een medeschuldenaar, leningen zijn aangegaan bij [betrokkene 1] .
5.4
De man heeft op 10 september 2024 een groot aantal producties in het geding gebracht met betrekking tot deze gemeenschapsschulden. Het hof verwijst hier expliciet naar de producties 69 tot en met 88. In productie 69 geeft de man een overzicht weer van alle gelden die [betrokkene 1] aan de man dan wel aan de met de man verbonden vennootschappen heeft geleend tot aan de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Als de bedragen bij elkaar worden opgeteld (afgerond) komt het hof op een bedrag van € 6.016.399,-.
5.41
De man heeft een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] van 23 oktober 2023 in het geding gebracht, waarin [betrokkene 1] verklaart dat de man en/of zijn entiteiten tot op dat moment geen aflossingen noch rentebetalingen hebben gedaan op de geldleningen (zie productie 51b).
5.42
Door de man zijn twee mails van mr. J.O. Winnubst in het geding gebracht (zie productie 51a en productie 85). Mr. J.O. Winnubst verricht werkzaamheden voor [betrokkene 1] . Door J.O. Winnubst is namens [betrokkene 1] een schuldenoverzicht gemaakt per 15 september 2023 (productie 51a) en per 31 augustus 2024 (productie 85). Uit dit overzicht volgt dat de schuld (inclusief rente) wegens het uitblijven van rentebetalingen en aflossingen, per 15 september 2023 (en ten tijde van indiening van het beroepschrift) is opgelopen tot € 6.672.442,53 en dat de totale schuld bij [betrokkene 1] nadien is opgelopen tot € 8.614.784,79 exclusief boete op 31 augustus 2024. Deze e-mail met bijlagen van 31 augustus 2024 heeft mr. J.O. Winnubst in cc verzonden aan [de vrouw] . De inhoud van deze mail is voor zover het hof kan vaststellen niet weersproken door de vrouw.
5.43
De man verzoekt in zijn petitum onder S te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] met een totaalbedrag van € 6.672.442,53 en voor recht te verklaren dat partijen tot op heden geen aflossingen op de geldleningen hebben gedaan. Een redelijke uitleg van het petitum in samenhang bezien met productie 85 gaat het hof ervan uit dat de man zijn verzoek binnen de door hem geformuleerde grief heeft vermeerderd met de rente die na indiening van het beroepschrift opeisbaar is geworden. Wat de hoogte van de schuld exact is op het moment van deze beschikking kan het hof niet vaststellen aangezien de laatste stand van de schuld inclusief boete en rente niet bekend is.
5.44
De man heeft zijn stelling met betrekking tot de omvang van de gemeenschapsschulden met een groot aantal verificatoire bescheiden onderbouwd. Het hof zal enkele producties expliciet bespreken. Productie 70 is een notariële akte van borgtocht welke akte is gepasseerd voor [notaris 2] , destijds [notaris 2] . De borgtocht is verleend voor een schuld van Elas Professional Services Netwerk BV van € 1.091.874,80. In artikel 13 staat: “Van de toestemming van de echtgenote van de Borg blijkt uit een schriftelijke verklaring die aan deze akte wordt gehecht." Productie 83 betreft een geldlening van € 170.000,- die is aangegaan door de man en HR Logistic Services BV met [betrokkene 1] . De geldlening is afgesloten op 1 juni 2022 en aan de overeenkomst van geldlening hangt een verklaring van de vrouw. In die verklaring staat onder meer: “aan [de man] toestemming te verlenen tot het zich verbinden als hoofdelijk schuldenaar zoals in deze overeenkomst is opgenomen." Uit productie 44 van de man volgt dat er ten behoeve van [betrokkene 1] een recht van hypotheek op het Chateau is gevestigd van € 4.000.000,- voor de schulden van de man en de met hem gelieerde vennootschappen. De akte is van 3 maart 2020 en is verleden voor de Franse [notaris 3] met medewerking van [notaris 2] . Voorts volgt uit productie 45 van de man dat er eveneens nog een recht van hypotheek is verstrekt aan [betrokkene 1] van € 3.000.000,- eveneens voor de schulden van de man en de met hem gelieerde vennootschappen.
5.45
De man heeft in randnummer 10 van zijn verweerschrift in het incidentele beroep gesteld dat de rechtbank te Luxemburg op 18 maart 2024 EPSN Workforce SARL in staat van faillissement heeft verklaard. Deze vennootschap houdt de aandelen in 13 werkmaatschappijen waaronder HR Logistics Services BV. Naar het oordeel van het hof zal het faillissement van EPSN Workforce SARL gevolgen hebben voor de borgstellingen die de man met toestemming van de vrouw heeft afgegeven voor de leningen.
5.46
De vrouw stelt in randnummer 2.32 van haar verweerschrift tevens incidenteel appel dat [betrokkene 1] gelden heeft geleend aan HR Logistic Services BV welke vennootschap een 100% dochtervennootschap is van EPSN Workforce BV. Daarbij heeft [betrokkene 1] bedongen dat de man in privé zich als medeschuldenaar verbond en dat er een recht van hypotheek op het Chateau werd gevestigd. De gelden zijn volgens de vrouw naar de vennootschappen overgeboekt en materieel betreft het een schuld van de vennootschap en niet van de man in privé. In de visie van de vrouw is de huwelijksgemeenschap er niet bij gebaat. In randnummer 2.37 stelt de vrouw dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door het aangaan van een lening van € 585.000,-. In de visie van de vrouw is de man lichtvaardig schulden aangegaan.
5.47
Uit het betoog van de man volgt dat hij van mening is dat er wel sprake is van een gemeenschapsschuld ook al is het geld door [betrokkene 1] overgeboekt naar de rekening van de vennootschappen. De man heeft eveneens verweer gevoerd tegen de stelling van de vrouw dat hij de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 585.000,- (het hof verwijst naar randnummer 45 tot en met 58 van zijn verweerschrift in incidenteel appel). De vrouw was op de hoogte van de financiële staat van de onderneming.
5.48
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de man zich als hoofdelijk schuldenaar heeft verbonden voor de schulden van de vennootschappen of zich als borg heeft verbonden. Naar het oordeel van het hof was de vrouw volledig van de gang van zaken met betrekking tot de leningen en hypothecaire zekerheidsstelling op de hoogte en had het haar instemming. Het enkele feit dat [betrokkene 1] de gelden naar de rekening van de vennootschappen heeft overgeboekt geeft geen antwoord op de vraag wie de schuldenaren zijn. Het hof kwalificeert de schulden van de man aan [betrokkene 1] als gemeenschapsschulden. Partijen zijn gelijk draagplichtig voor deze gemeenschapsschulden, en als deze gemeenschapsschulden rentedragend zijn, zijn beide partijen dus ook gelijk draagplichtig voor de rentetermijnen die ontstaan (zijn) na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voorts is het hof van oordeel dat de man niet de gemeenschap voor een bedrag van € 585.000,- heeft benadeeld. De vrouw was en is op de hoogte van de financiële positie van de man en de met hem gelieerde vennootschappen. Zij is ook door [betrokkene 1] op de hoogte gesteld van de stand van zaken. Beide partijen hebben een gemeenschappelijk belang om zo spoedig mogelijk over te gaan tot sanering van de enorme schuldenlast.
5.49
Gelet op het voorgaande, zal het hof bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] . Aangezien de schulden rente dragend zijn en de schuld aan [betrokkene 1] dus nog steeds oploopt kan het hof op het moment van de beschikking niet vaststellen wat de totale schuld is.”
2.8
Namens de vrouw is van de beschikking van 29 januari 2025 tijdig [4] beroep in cassatie ingesteld. Door de man is een verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twaalf onderdelen.
3.2
Onderdeel 1klaagt dat het oordeel van het hof in r.o. 5.48, dat de schulden van de vennootschap, waarvoor de man zich als borg heeft verbonden, [5] als gemeenschapsschulden kwalificeren van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat de schuld van de vennootschap door de borgstelling niet de schuld van de borg wordt.
3.3
Ik stel voorop dat, anders dan het middel wellicht doet suggereren, het hof niet heeft geoordeeld dat de schulden van de vennootschap als gemeenschapsschulden kwalificeren. Het hof heeft in r.o. 5.48 kort gezegd geoordeeld dat de man zich voor de schulden van de vennootschappen heeft verbonden als hoofdelijk medeschuldenaar of als borg. Vervolgens oordeelt het hof dat de schulden van de man (en dus niet de schulden van de vennootschappen) als gemeenschapsschulden kwalificeren. Onder die schulden van de man verstaat het hof dus kennelijk de schulden als hoofdelijk medeschuldenaar en/of als borg.
3.4
Het middel gaat ervan uit dat een borgtocht niet tot gevolg heeft dat de schuld van de hoofdschuldenaar (in dit geval de vennootschap) de schuld van de borg (in dit geval de man) wordt. Op zichzelf is juist dat de borg zich niet aansprakelijk stelt voor een
eigenschuld, en dat de borg in de
onderlingeverhouding met de hoofdschuldenaar niet draagplichtig wordt voor de schuld. Dit is kenmerkend voor een borgtocht, waarbij het ook voor de schuldeiser duidelijk is dat de borg in diens onderlinge verhouding met de hoofdschuldenaar niet draagplichtig is. [6] De klacht gaat er echter aan voorbij dat de aansprakelijkheid in de externe verhouding tussen de borg en de schuldeiser anders ligt. De borg verbindt zich gelet op art. 7:850 lid 1 BW immers wél tot nakoming van de verbintenis die de hoofdschuldenaar tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen. [7] En gelet op art. 7:850 lid 3 BW is dat een hoofdelijke aansprakelijkheid, nu hierin op de borgtocht de bepalingen omtrent hoofdelijke verbintenissen van toepassing zijn verklaard, voor zover daarvan in de titel over borgtocht niet wordt afgeweken. [8] Ondanks dat die schuld hem in de onderlinge verhouding met de hoofdschuldenaar in feite dus niet aangaat, verbindt de borg zich dus hoofdelijk de schuld van de hoofdschuldenaar te voldoen. In zoverre wordt de borg dus
welaansprakelijk voor de schuld van de hoofdschuldenaar. [9] Dit is een schuld die gelet op art. 1:94 lid 5 (oud) BW in de gemeenschap valt. [10]
3.5
Gelet op het voorgaande heeft het hof niet miskend dat de man (mede) als borg jegens de schuldeiser gehouden is de schuld van de vennootschap te voldoen, en dat die schuld van de man in de gemeenschap valt. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen betekent dat de klacht niet opgaat.
3.6
Onderdeel 2richt zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.45 dat het faillissement van EPSN Workforce SARL gevolgen zal hebben voor de borgstellingen die de man met toestemming van de vrouw heeft afgegeven voor de leningen. Voor zover dit oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat “de gevolgen” (het in de toekomst inroepen van de borgstellingen als gevolg van het faillissement) maken dat de schuld wél als gemeenschapsschuld moet worden gekwalificeerd, getuigt dat volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een derde zich voor de voldoening van die schuld kan verhalen op de huwelijksgemeenschap zou niet maken dat de schuld als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 5 (oud) BW kan worden gekwalificeerd.
3.7
Ik geloof niet dat het onderdeel uitgaat van een juiste lezing van de overweging van het hof. Het hof heeft weliswaar overwogen dat het faillissement gevolgen zal hebben voor de borgstellingen, maar anders dan waar het onderdeel van uitgaat, heeft het hof daar (terecht) niet de conclusie aan verbonden dat de schulden
daaromals gemeenschapsschuld moeten worden gekwalificeerd. Zoals ik hiervoor al heb opgemerkt, verbindt de borg zich hoofdelijk tot nakoming van de schuld van de vennootschap. Weliswaar volgt uit art. 7:855 BW dat een borg niet gehouden is tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, maar ook als aan die voorwaarde nog niet is voldaan doet dat niet af aan het bestaan van de schuld van de borg. Die voorwaarde is immers slechts van belang voor het moment van de opeisbaarheid van de verbintenis van de borg. [11] Het bestaan van de verbintenis tot nakoming van de verbintenis die de hoofdschuldenaar tegenover de schuldeiser heeft, is dus niet afhankelijk van de vraag of de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten. [12] De verbintenis van de man als borg kan dus wel degelijk als gemeenschapsschuld worden aangemerkt, en is in zoverre niet afhankelijk van de gevolgen van het faillissement van EPSN Workforce SARL. De klacht kan gelet hierop niet slagen.
3.8
Anders dan het onderdeel stelt, doet de omstandigheid dat een borg gelet op art. 7:866 BW voor hetgeen hij aan de schuldeiser betaalt in de onderlinge verhouding met de hoofdschuldenaar een regresvordering heeft, aan het voorgaande niet af.
3.9
Volgens
onderdeel 3is het oordeel van het hof, dat het faillissement van EPSN Workforce SARL gevolgen zal hebben voor de borgstelling van de man ten aanzien van Elas Professional Services Network B.V. (hierna: Elas) onbegrijpelijk, nu Elas niet onder EPSN Workforce SARL valt.
3.1
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat EPSN Workforce SARL de aandelen in dertien werkmaatschappijen houdt, waaronder HR Logistic Services B.V. De daaropvolgende overweging van het hof – dat het faillissement van EPSN Workforce SARL gevolgen zal hebben voor de borgstellingen die de man met toestemming van de vrouw heeft afgegeven voor de leningen – moet dan ook zo gelezen worden dat het alleen betrekking heeft op HR Logistic Services B.V. en niet op Elas.
3.11
Daar komt bij dat deze omstandigheid ook niet van belang is voor de vraag of de schuld van de man in de gemeenschap valt (zie hiervoor 3.7).
3.12
Onderdeel 4klaagt dat het oordeel van het hof in r.o. 5.48 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Voor het antwoord op de vraag of de schulden van de vennootschappen, waarvoor de man zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden, volledig in de huwelijksgemeenschap vallen zou niet bepalend zijn in hoeverre de vrouw van de schulden op de hoogte was, het haar instemming zou hebben en of er sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor de vraag of een schuld in de gemeenschap valt, zou de interne bijdrageplicht van de echtgenoot ten opzichte van zijn medeschuldenaar bepalend zijn, aldus het onderdeel.
3.13
Ook deze klacht faalt. Anders dan het onderdeel stelt, was voor het hof de wetenschap van de vrouw over het aangaan van de schulden niet een dragende bouwsteen voor zijn oordeel dat sprake is van gemeenschapsschulden. Die wetenschap
isook niet van belang voor de vraag of sprake is van een gemeenschapsschuld. [13] Uit art. 1:94 lid 5 (oud) BW volgt immers dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat, met uitzondering van schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen. [14] De man heeft zich als medeschuldenaar (en als borg) hoofdelijk verbonden tot nakoming van de gehele schuld (art. 6:7 BW). Gelet op voornoemd uitgangspunt dat alle schulden in de gemeenschap vallen, heeft het hof geoordeeld dat ook deze schulden in de gemeenschap vallen. [15] Ook de interne draagplicht van de man jegens de vennootschap speelt bij die kwalificatie geen rol. De interne draagplicht is wél van belang voor de vraag in hoeverre de betalende schuldenaar vorderingen verkrijgt op zijn medeschuldenaren (art. 6:10 BW en art. 7:866 BW).
3.14
Onderdeel 5klaagt dat het hof een aantal essentiële stellingen van de vrouw niet onweersproken had mogen laten. Het gaat in het kort om de volgende vier stellingen:
- Er moet betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de gelden zonder uitzondering zijn gestort op de rekening van de vennootschappen en niet aan de man in privé en dat de gemeenschap daar niet door gebaat is, mede in het licht van de eigen stelling van de man dat leningen bij [betrokkene 1] in de periode tot en met 2018 zagen op de financiering van een zakelijk project.
- De geldleningen waren bedoeld als kapitaalinjecties in het bedrijf van de man en niet als privé-leningen die werden aangegaan voor de huishouding, hetgeen volgt uit de omstandigheid dat de man aan de vrouw documenten ter ondertekening stuurt met de naam JA [betrokkene 1] /naam bedrijf van de man, en de vrouw aan de man schrijft dat zij hoopt dat er nu dan maar eens geld verdiend gaat worden.
- Het ligt niet voor de hand dat HR Logistic Services zich hoofdelijk zou verbinden voor schulden van de man, omdat dat grote financiële gevolgen kan hebben die voor die ondernemingen niet zijn te rechtvaardigen. Het ligt eerder voor de hand dat de man zich als extra garantie als schuldenaar heeft verbonden.
- De man heeft in eerste aanleg erkend dat “tevens (...) de leningen [worden] aangewend om de verplichtingen van de holding en de bij de holding behorende entiteiten te voldoen”, waaruit volgt dat met de leningen wordt geïnvesteerd in de bedrijven.
3.15
Het onderdeel benoemt niet expliciet bij welk oordeel het hof deze stellingen had moeten betrekken. Het onderdeel verwijst wel naar ‘die bijdrageplicht’, waarmee het de in onderdeel 4 genoemde interne bijdrageplicht van de man en de vennootschap lijkt te bedoelen (zie echter ook hierna nr. 3.17). De vier stellingen lijken ook op die interne bijdrageplicht betrekking te hebben, nu die er kort gezegd op neerkomen dat het zakelijke leningen van de vennootschappen van de man betroffen. Mede in het licht van de voorgaande onderdelen begrijp ik de klacht dan ook zo dat de vier genoemde stellingen betrokken hadden dienen te worden bij het oordeel van het hof over de interne bijdrageplicht tussen de man en de vennootschappen (hetgeen volgens onderdeel 4 van belang is voor de vraag of sprake is van een gemeenschapsschuld).
3.16
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Het hof heeft zich immers niet uitgelaten over die interne bijdrageplicht. Wel heeft het hof geoordeeld dat het enkele feit dat [betrokkene 1] de gelden naar de rekening van de vennootschappen heeft overgeboekt geen antwoord geeft op de vraag wie de schuldenaren zijn. Dit oordeel staat niet in het teken van de interne bijdrageplicht, maar van de vraag wie in de externe verhouding jegens [betrokkene 1] de schuldenaren zijn.
3.17
Voor zover bedoeld is te klagen over het oordeel van het hof dat partijen beide in gelijke mate draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden, kan die klacht ook niet slagen. Zoals het hof heeft onderkend, volgt uit art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden en dat slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden daarvan kan worden afgeweken. Volgens het hof heeft de vrouw geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat zij niet voor de helft draagplichtig is met betrekking tot de gemeenschapsschulden. [16] De stelling van de vrouw dat de leningen van de man (deels) voor zakelijke doeleinden zijn aangegaan waarbij de gemeenschap niet gebaat was, heeft het hof dan ook een onvoldoende rechtvaardiging geacht om af te wijken van het uitgangspunt dat partijen voor de helft draagplichtig zijn. Ook dit oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
3.18
Onderdeel 6richt een motiveringsklacht tegen r.o. 5.39, voor zover het hof op basis van de daar genoemde stellingen van de man tot uitgangspunt zou hebben genomen dat voornoemde leningen werden aangegaan om in het levensonderhoud van de man en de vrouw te voorzien. In r.o. 5.39 staat onder meer het volgende:
“Door de man is in randnummer 56 van zijn beroepschrift gesteld dat partijen sinds 2015 geld lenen voor een zakelijk project en dat partijen sinds 2019 geld lenen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De man stelt in randnummer 57 van zijn beroepschrift dat partijen hoofdelijk, samen met een medeschuldenaar, leningen zijn aangegaan bij [betrokkene 1] .”
3.19
Hierin zijn slechts de stellingen van de man te lezen dat sinds 2015 geld werd geleend voor een zakelijk project en sinds 2019 voor het levensonderhoud van de man en de vrouw. Het hof verbindt daaraan voor de kwalificatie als gemeenschapsschulden verder geen conclusies, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
3.2
Overigens kan de klacht ook niet slagen, gelet op hetgeen hiervoor bij de onderdelen 4 en 5 is overwogen. Uitgangspunt is dat
alleschulden van de man in de gemeenschap vallen. Dat geldt dus voor alle schulden van de man vanwege een borgstelling of hoofdelijke medeschuldenaarschap voor leningen van de vennootschappen van de man, onafhankelijk van de vraag of die zijn aangegaan voor zakelijke projecten of om in hun levensonderhoud te voorzien.
3.21
Onderdeel 7klaagt dat het hof heeft miskend dat op de man de stelplicht en bewijslast rustte van zijn (impliciete) stelling dat de omvang van zijn bijdrageplicht ten opzichte van zijn medeschuldenaren 100% bedroeg. De conclusie van het hof dat de zakelijke leningen volledig in de huwelijksgemeenschap vallen zou gelet op de bewijspositie van de man en het partijdebat onbegrijpelijk zijn.
3.22
Ook hier geldt dat het hof slechts heeft geoordeeld dat de man zich, door zich borg te stellen of zich te verbinden als hoofdelijk medeschuldenaar, hoofdelijk heeft verbonden voor de schulden van de vennootschap, en dat de daaruit volgende schuld van de man als gemeenschapsschuld moet worden gekwalificeerd. Dit betreft de externe aansprakelijkheid voor de schulden voortvloeiend uit de leningen. Over de interne draagplicht tussen de man en de vennootschappen heeft het hof zich niet uitgelaten. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
3.23
Volgens
onderdeel 8is voor het antwoord op de vraag of de schuld als gemeenschapsschuld moet worden gekwalificeerd niet relevant het oordeel van het hof dat de vrouw van de gang van zaken met betrekking tot de leningen en de hypothecaire zekerheidstellingen op de hoogte was. Voor zover dit wél relevant is richt het onderdeel, onder verwijzing naar het partijdebat daarover, een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.48 [17] dat de vrouw van de leningen op de hoogte was.
3.24
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Het hof heeft zijn beslissing dat de schuld als gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt niet gebaseerd op de wetenschap van de vrouw (zie hiervoor 3.13).
3.25
Onderdeel 9richt zich volgens de eerste zin van het onderdeel tegen r.o. 5.40 van de bestreden beschikking, en meer specifiek tegen de volgende passage:
“In productie 69 geeft de man een overzicht weer van alle gelden die [betrokkene 1] aan de man dan wel aan de met de man verbonden vennootschappen heeft geleend tot aan de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Als de bedragen bij elkaar worden opgeteld (afgerond) komt het hof op een bedrag van € 6.016.399,-.”
3.26
Uit deze passage volgt dat het hof constateert dat in productie 69 een overzicht is gegeven van de leningen die aan de man, dan wel aan de man verbonden vennootschappen, zijn verstrekt in de periode tot aan de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Ook volgt hieruit dat volgens het hof de in dat overzicht genoemde bedragen samen op een bedrag van € 6.016.399,-- uitkomen.
3.27
Voornoemde feitelijke constatering van het hof is correct. Niettemin klaagt het onderdeel dat het hof in die passage in r.o. 5.40 heeft miskend dat schulden van aan de man verbonden vennootschappen niet (zonder meer) in de huwelijksgemeenschap vallen maar tot het afgescheiden vermogen van die vennootschappen behoren. Uit voornoemde feitelijke constatering kan echter niet worden opgemaakt dat het hof geoordeeld zou hebben dat de schulden van aan de man verbonden vennootschappen (zonder meer) in de huwelijksgemeenschap vallen. In zoverre kan de klacht niet slagen.
3.28
Ik meen echter dat mede gelet op het vervolg van onderdeel 9, het onderdeel niet zo beperkt moet worden uitgelegd dat het onderdeel uitsluitend gericht is tegen de genoemde passage in r.o. 5.40. [18] Volgens het onderdeel brengt “een en ander” immers mee dat “de beschikking ten aanzien van Lening C” niet in stand kan blijven, omdat de man zich ten aanzien van die lening niet als borg of hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden [19] en de man dit ook heeft erkend. Het onderdeel is dus ook gericht tegen het oordeel van het hof om ook lening C (vanwege de borgstelling of medeschuldenaarschap) als gemeenschapsschuld aan te merken en daarmee tegen r.o. 5.40 gelezen in combinatie met r.o. 5.48 en 5.49.
3.29
Indien het oordeel van het hof zo gelezen moet worden dat ten aanzien van lening C sprake was van een borgstelling of medeschuldenaarschap, is dit oordeel in het licht van de stellingen van de man ten aanzien van lening C onbegrijpelijk. Hij stelt immers dat ten aanzien van die lening geen sprake was van een borgstelling of medeschuldenaarschap, hetgeen bevestiging vindt in productie 72. Voor zover het hof van oordeel was dat ten aanzien van lening C geen sprake was van een borgstelling of medeschuldenaarschap, heeft het hof ofwel onvoldoende gemotiveerd waarom die lening in de huwelijksgemeenschap valt of heeft het miskend dat een schuld uit hoofde van een lening van een derde niet zonder meer in de huwelijksgemeenschap valt.
3.3
Het onderdeel klaagt ook nog dat indien het hof heeft geoordeeld dat lening C, vanwege de door de man verstrekte hypotheek, een schuld van de gemeenschap is geworden dit bovendien onbegrijpelijk is, nu het hof dit onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op de stelling van de vrouw dat de daadwerkelijk gevestigde hypotheekrechten op het Chateau niet zien op deze lening en een hypotheekrecht niet zou maken dat sprake is van een gemeenschapsschuld.
3.31
Nu het hof inderdaad niet is ingegaan op de stelling van de vrouw dat de gevestigde hypotheekrechten op het Chateau niet zien op lening C, is zijn (mogelijk impliciete) oordeel dat de lening vanwege de hypotheek een schuld is die in de gemeenschap valt onbegrijpelijk.
3.32
Voor zover de klacht aanvoert dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat niet zou zijn ingegaan op de stelling dat een hypotheekrecht niet zou maken dat sprake is van een gemeenschapsschuld, merk ik het volgende op. De klacht is vormgegeven als een motiveringsklacht. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat motiveringsklachten tegen rechtsoordelen worden verworpen met de overweging dat een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. [20] Kortom, voor zover de klacht als motiveringsklacht moet worden opgevat, slaagt zij niet. In voorkomende gevallen heeft de Hoge Raad echter een als motiveringsklacht geformuleerde klacht ook wel als een rechtsklacht opgevat. [21] Ik zie aanleiding om in dit geval de klacht als een rechtsklacht op te vatten. Van belang daarbij is dat de stelling dat een derdenhypotheekrecht niet meebrengt dat sprake is van een gemeenschapsschuld een rechtsopvatting weergeeft. Door erover te klagen dat het hof die rechtsopvatting onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken, klaagt het in wezen dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Namelijk dat het hof heeft miskend dat het verstrekken van een (derden)hypotheek niet tot gevolg heeft dat de hypotheekgever tevens schuldenaar wordt. Aldus opgevat, slaagt de klacht. Het verstrekken van een derdenhypotheek heeft niet tot gevolg dat de schuld van een ander (ook) de schuld van de hypotheekgever wordt. Op dit punt ‘werkt’ een goederenrechtelijk zekerheidsrecht verstrekt door een derde dus anders dan een persoonlijk zekerheidsrecht zoals borgtocht. Overigens neemt dit niet weg dat het vestigen van het hypotheekrecht wél tot gevolg heeft dat de schuldeiser verhaal kan nemen op het verhypothekeerde goed (in dit geval het chateau) voor de openstaande schuld van die derde, welk verhaal wel ten laste komt van de (huwelijks)gemeenschap. [22]
3.33
Onderdeel 10richt zich tegen het volgende oordeel van het hof in r.o. 5.43, dat ik duidelijkheidshalve nogmaals citeer:
“De man verzoekt in zijn petitum onder S te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] met een totaalbedrag van € 6.672.442,53 en voor recht te verklaren dat partijen tot op heden geen aflossingen op de geldleningen hebben gedaan. Een redelijke uitleg van het petitum in samenhang bezien met productie 85 gaat het hof ervan uit dat de man zijn verzoek binnen de door hem geformuleerde grief heeft vermeerderd met de rente die na indiening van het beroepschrift opeisbaar is geworden.’’
3.34
De laatste passage zou van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven. Het hof zou buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden, de twee conclusieregel hebben miskend, hebben miskend dat een vermeerdering van verzoek schriftelijk dient te geschieden, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing hebben gegeven en het beginsel van hoor en wederhoor en equality of arms hebben miskend.
3.35
Het hof stelt in r.o. 5.43 echter een redelijke uitleg van het petitum in samenhang met productie 85 voorop. Vervolgens overweegt het hof dat de man zijn verzoek binnen de door hem geformuleerde grief heeft vermeerderd met de rente die na indiening van het beroepschrift opeisbaar is geworden. Het laatste gedeelte van die motivering lijkt (als dit afzonderlijk wordt gelezen) betrekking te hebben op een vermeerdering van eis, maar gelet op de door het hof voorgestane redelijke uitleg van het petitum lees ik dat toch anders. Ik begrijp dit oordeel zo dat het hof de redelijke uitleg van het petitum (zie hiervoor ‎2.4) zo heeft geïnterpreteerd dat het ook zag op de rente na indiening van het beroepschrift, en dat dit gelet op productie 85 ook de bedoeling was. Die uitleg is niet onbegrijpelijk.
3.36
Onderdeel 11richt een voortbouwklacht tegen de constatering door het hof in r.o. 5.3 dat er vele miljoenen euro’s aan gemeenschapsschulden zijn. Ook indien de klacht van onderdeel 9 slaagt, is de constatering van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.37
Naast een voortbouwklacht betoogt
onderdeel 12dat het dictum van de bestreden beschikking te algemeen is geformuleerd en dat meer is toegewezen dan verzocht, doordat het hof heeft bepaald “dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de openstaande schulden inclusief rente behorend bij de geldleningen bij [betrokkene 1] ”.
3.38
Hoewel in het dictum specifiek de geldleningen genoemd hadden kunnen worden, meen ik dat in dit geval het dictum voldoende duidelijk is. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient het dictum van een uitspraak te worden uitgelegd in het licht van de voorafgaande overwegingen. [23] Daaruit volgt voldoende duidelijk dat het uitsluitend de leningen betreft zoals genoemd in het verzoek onder S. De klacht slaagt dan ook niet.
Slotsom
3.39
Gelet op het deels slagen van onderdeel 9 kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2025 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vergelijk de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:281), onder 3.
2.Zie rechtbank Den Haag 25 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12249, p. 12-14.
3.Gerechtshof Den Haag 29 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:281.
4.De procesinleiding is op 25 april 2025 via het portaal ingediend.
5.In de procesinleiding heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de man zich voor twee leningen borg heeft gesteld, te weten de leningen die in de procesinleiding zijn aangeduid als lening A en lening B.
6.G.J.L. Bergervoet,
7.Indien tot betaling wordt overgegaan ontstaat gelet op art. 7:866 BW een regresvordering op de hoofdschuldenaar. Zie ook HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784,
8.Zie G.J.L. Bergervoet,
9.G.J.L. Bergervoet,
10.Vgl. HR 2 januari 1942, ECLI:NL:HR:1942:250,
11.Ik gebruik hier het woord ‘voorwaarde’, maar dat betekent niet dat sprake is van een verbintenis onder opschortende voorwaarde. Zie aldus HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1108,
12.H.N. Schelhaas & A.J. Verheij (red.), Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 516. Zie anders: Rb Zeeland-West-Brabant 22 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6032, r.o. 4.3 en Rb. Amsterdam 7 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5778, r.o. 4.10.
13.In nrs. 3.4 en 3.8 van de procesinleiding wordt hier terecht van uitgegaan.
14.Een schuld kan gelet op art. 1:94 lid 3 (oud) BW overigens wel buiten de gemeenschap vallen, als deze op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht en die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW). Deze uitzondering wordt echter zeer terughoudend toegepast. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957,
15.Als sprake is van een gemeenschapsschuld kunnen zeer uitzonderlijke omstandigheden meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. In het algemeen geldt dat als een echtgenoot al dan niet van de schulden op de hoogte was, dit een omstandigheid is die in de beoordeling betrokken kan worden. Vgl. HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748,
16.Zie r.o. 3.37 van de bestreden beschikking.
17.Het onderdeel noemt r.o. 3.48, maar kennelijk is r.o. 5.48 bedoeld.
18.Die ruimere lezing volgt overigens ook uit de inleiding op de middelonderdelen, p. 8 procesinleiding.
19.De procesinleiding verwijst naar productie 72 van de man. De man erkent in zijn verweerschrift onder 21 ook dat de man zich voor lening C niet als medeschuldenaar heeft verbonden en stelt dat hij zekerheid heeft gesteld door verlening van een hypotheekrecht ten laste van het chateau.
20.Zie B.T.M. van der Wiel,
21.HR 11 februari 1977,
22.Indien van deze verhaalsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt de derde-hypotheekgever gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser tegen de schuldenaar. Hij kan op laatstgenoemde regres nemen en gebruikmaken van (eventueel) aan de vordering verbonden pand of hypotheek op goederen van de schuldenaar. Zie F.M.J. Verstijlen,
23.HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553,