ECLI:NL:PHR:2025:184

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
25/00203
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot cassatie in het belang der wet met betrekking tot de aftrek van vrijheidsbeneming bij voorwaardelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de vraag vanaf welke datum de reeds ondergane vrijheidsbeneming in aanmerking komt voor aftrek, wanneer de rechter de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf beveelt. De relevante artikelen zijn onder andere artikel 6:6:21 lid 7 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Procureur-Generaal stelt dat de vrijheidsbeneming vanaf de dag van de aanhouding in aanmerking moet komen voor aftrek, en niet pas vanaf de dag waarop de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen. De zaak is ontstaan na een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 oktober 2024 de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft bevolen. De rechtbank heeft daarbij de dag van de aanhouding van de betrokkene, 22 september 2024, meegerekend bij de aftrek van de vrijheidsbeneming. De Procureur-Generaal heeft de Hoge Raad verzocht om een prejudiciële vraag te beantwoorden over de interpretatie van de wet, gezien de verschillende manieren waarop rechtbanken in Nederland omgaan met de berekening van de aftrek. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de wet zo moet worden geïnterpreteerd dat de vrijheidsbeneming vanaf de dag van de aanhouding in mindering moet worden gebracht op de tenuitvoerlegging van de straf. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk en de rechtszekerheid.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/00203 CW

Zitting11 februari 2025
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de betrokkene

Inleiding

Deze vordering tot cassatie in het belang der wet gaat over het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming uit hoofde van de beslissing tot de voorlopige tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv in het geval de rechter op vordering van het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging beveelt van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. Meer in het bijzonder ziet deze vordering op de vraag vanaf welke dag de reeds ondergane vrijheidsbeneming in aanmerking komt voor aftrek: vanaf de dag van de aanhouding van de betrokkene als bedoeld in art. 6:3:15 lid 1 Sv dan wel vanaf de dag waarop door de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf (art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv).
De vordering heeft betrekking op de zaak met het parketnummer 02-287679-20 waarin de enkelvoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 3 oktober 2024 de tenuitvoerlegging heeft bevolen van een gedeelte van de door de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 2 april 2021 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open, waardoor deze onherroepelijk is geworden. [1] Cassatie in het belang der wet is overeenkomstig het bepaalde in art. 78 lid 1 Wet RO, in verbinding met art. 456 Sv, wel mogelijk.
3. De vordering is als volgt opgebouwd. Na een korte bespreking van de zaak, geef ik de relevante passages in de uitspraak en het proces-verbaal van de terechtzitting weer. Vervolgens worden de aanleiding tot het indienen van een vordering en het belang van het beantwoorden van de daarin opgeworpen rechtsvraag toegelicht. Na een bespreking van het toepasselijk juridisch kader, ga ik in op de reikwijdte van het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming in het kader van de procedure tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie. Voordat ik een cassatiemiddel formuleer, maak ik de balans op.

De zaak

4. Het gaat in deze zaak over het volgende.
5. De betrokkene is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 2 april 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 55 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden gesteld. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
6. Op 22 september 2024 is de betrokkene op bevel van de officier van justitie aangehouden als bedoeld in art. 6:3:15 lid 1 Sv, wegens het bestaan van ernstige redenen voor het vermoeden dat de betrokkene een in het genoemde vonnis opgenomen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. De officier van justitie heeft na de aanhouding op 23 september 2024, overeenkomstig het bepaalde in art. 6:6:20 lid 2 Sv, zowel een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging bij de rechter-commissaris als een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf bij de rechtbank ingediend.
7. Op 23 september 2024 heeft de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf. Op 3 oktober 2024 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de tenuitvoerlegging bevolen van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf voor de duur van dertien dagen en de vordering voor het overige afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank een voorwaarde opgeheven en in de plaats daarvan een andere voorwaarde gesteld.
8. De rechtbank heeft bij het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 6:6:21 lid 7 Sv de dag van de aanhouding (22 september 2024) meegerekend.
9. In dit oordeel van de rechtbank ligt als rechtsopvatting besloten dat het bepaalde in art. 6:6:21 lid 7 Sv ook betrekking heeft op de vrijheidsbeneming voorafgaand aan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv.

De uitspraak

10. De enkelvoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft, voor zover relevant voor deze vordering, het volgende beslist:
“Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:
-
Beveelt dat van de voorwaardelijke straf van de meervoudige kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die bij vonnis van 2 april 2021 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02-287679-20, een gedeelte ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 13 dagen, te rekenen vanaf 22 september 2024.
Verdachte dient per 4 oktober 2024 in vrijheid te worden gesteld in deze zaak.
-
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging voor het overige af.”
11. Uit deze beslissing, in samenhang bezien met het proces-verbaal van de terechtzitting, blijkt dat de rechtbank bij het bepalen van de aanvang van de aftrek van de reeds ondergane vrijheidsbeneming is uitgegaan van de dag van de aanhouding:
“De politierechter wijst de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling (…) gedeeltelijk toe (…) met aftrek van de tijd die veroordeelde heeft vastgezeten (…) Daarbij heeft de politierechter als uitgangspunt genomen dat de dagen vanaf het moment dat veroordeelde is aangehouden op 22 september 2024, in verband met de overtreding van de bijzondere voorwaarde, als aftrek in aanmerking moeten worden genomen. Dit gelet op de wetsgeschiedenis van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen van 24 juni 2020.”

Aanleiding tot en belang van de vordering tot cassatie in het belang der wet

12. Tijdens de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging in de onderhavige zaak heeft de rechtbank geconstateerd dat ‘hier in den lande verschillend (…) wordt omgegaan’ met de berekening van de aftrek als bedoeld in art. 6:6:21 lid 7 Sv. Nadat de rechtbank in deze zaak uitspraak had gedaan waarin een beslissing over de aftrek was opgenomen, heeft zij de Hoge Raad verzocht een ‘prejudiciële’ vraag in behandeling te nemen. De vraag luidt als volgt:

“Dient bij toewijzing van een vordering tenuitvoerlegging de aftrek van de dagen die betrokkene heeft vastgezeten in verband met een toegewezen vordering voorlopige tenuitvoerlegging te worden gerekend vanaf de datum van aanhouding of vanaf de datum beslissing rechter-commissaris op de vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging?”

13. Naar aanleiding van de door de rechtbank aan de Hoge Raad voorgelegde vraag heb ik op 12 november 2024 een conclusie genomen. [2] Deze conclusie strekt tot het afzien van de beantwoording van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gestelde vraag, kort samengevat omdat de wetgever een voorziening heeft getroffen voor de beantwoording van prejudiciële vragen en niet voor die van postjudiciële vragen. Het gaat naar mijn mening de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om door middel van een extensieve uitleg van de wet toch de mogelijkheid van postjudiciële vragen mogelijk te maken. [3]
14. Een dergelijke extensieve uitleg is ook niet nodig. De wetgever heeft immers het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet bestemd voor de beantwoording van rechtsvragen door de Hoge Raad in gevallen waarin reeds een onherroepelijke beslissing is genomen, zoals in deze zaak, en een zaaksoverstijgend belang bestaat bij beantwoording van een rechtsvraag die in die procedure aan de orde is gekomen. Daarbij merk ik nog op dat het in de praktijk wel voorkomt dat een vordering tot cassatie in het belang der wet tegen een uitspraak wordt ingediend nadat de rechter die de desbetreffende uitspraak heeft gedaan daarom heeft verzocht. Tegen de achtergrond van het wettelijk stelsel van rechtsmiddelen en het signaal dat de rechtbank met de aan de orde gestelde vraag heeft afgegeven, strekt de onderhavige vordering tot cassatie in het belang der wet ertoe de door de rechtbank aan de orde gestelde rechtsvraag te beantwoorden in het daarvoor geëigende kader.
15. Zoals opgemerkt, heeft de rechtbank geconstateerd dat in de rechtspraak verschillend wordt omgegaan met het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming in geval van een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie. Uit gepubliceerde uitspraken is doorgaans niet zonder meer af te leiden welke rechtsopvatting over het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming daaraan ten grondslag heeft gelegen. Daarmee biedt de gepubliceerde rechtspraak geen uitsluitsel over de mate waarin de rechtspraak op dit punt uiteenloopt. In de constatering van de rechtbank zie ik echter voldoende grond om de Hoge Raad in het belang van de rechtseenheid in de gelegenheid te stellen de rechtsvraag, die onmiskenbaar voor de rechtspraktijk van belang is, te beantwoorden. Daartoe strekt deze vordering.

Het juridisch kader

Relevante bepalingen
16. De volgende bepalingen zijn van belang:
- Artikel 14a Sr
“1 In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
(…)”
- Artikel 6:3:15 Sv
“1 Indien ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat een voorwaarde, maatregel of aanwijzing als bedoeld in artikel 6:3:14 niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist en aannemelijk is dat de rechter vrijheidsbeneming zal bevelen, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de verdachte of veroordeelde bevelen.
2 Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
(....)”
- Artikel 6:6:20 Sv
“1 De rechter-commissaris is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Dit betreft de beslissingen tot:
a. de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf of maatregel;
(…)
2 Een vordering als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld ingediend indien de veroordeelde is aangehouden op grond van artikel 6:3:15. Tegelijk met de vordering, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt een vordering ingediend als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid.
3 De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na de indiening van de vordering. De veroordeelde wordt zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord. De artikelen 39 en 191 zijn van overeenkomstige toepassing.
4 Hangende de beslissing van de rechter-commissaris wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
5 De beslissing van de rechter-commissaris is dadelijk uitvoerbaar.
(…)
7 Indien vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie wordt bevolen, wordt de vrijheidsbeneming hangende de beslissing van de rechter-commissaris geheel in mindering gebracht op de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie.”
- Artikel 6:6:21 Sv
“1 De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
(…)
3 Een vordering als bedoeld in het eerste lid, kan worden ingediend indien het openbaar ministerie oordeelt dat de veroordeelde een gestelde voorwaarde of opgelegde maatregel niet naleeft of niet heeft nageleefd, en er niet met een waarschuwing kan worden volstaan.
4 Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk plaats. Indien de rechter-commissaris op grond van artikel 6:6:20, eerste lid, een beslissing heeft genomen, vindt het onderzoek in elk geval plaats binnen een maand na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde vordering.
5 Indien het onderzoek volgt op een aanhouding, hoort de rechter de veroordeelde alvorens te beslissen. De artikelen 39 en 191 zijn van overeenkomstige toepassing.
6 De rechter kan het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging, verleend door de rechter-commissaris, opheffen.
7 Bij toepassing van het eerste lid, onder a, of het tweede lid beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft ter zake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
(....)”
- Artikel 537 Sv
“1 In de gevallen waarin een vordering tot tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 6:6:20, eerste lid, of artikel 6:6:21, eerste lid, wordt afgewezen of het openbaar ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk wordt verklaard, kan de rechter die als laatste over de vordering heeft geoordeeld op verzoek van de veroordeelde hem een vergoeding ten laste van de staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die voorafgaand aan de beslissing op de vordering is ondergaan.
(…)
4 De artikelen 533, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, en zesde lid, 534 en 536 zijn van overeenkomstige toepassing.”
De totstandkomingsgeschiedenis van de procedure tot (voorlopige) tenuitvoerlegging
17. Tot 1 januari 2020 waren de wettelijke voorzieningen over de voorwaardelijke veroordeling geconcentreerd in de artikelen 14a-14l Sr. Op grond van art. 14g (oud) Sr kon de rechter na ontvangst van een vordering van het Openbaar Ministerie onder meer de gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf gelasten.
18. Bij wet van 17 november 2011 [4] heeft de wetgever een voorziening getroffen voor voorlopige vrijheidsbeneming in afwachting van de (definitieve) beslissing als bedoeld in art. 14g (oud) Sr. Deze procedure is gemodelleerd naar de procedure van schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. [5]
19. Het bij deze wet ingevoegde art. 14fa Sr luidde als volgt:
“1. In geval van veroordeling tot een vrijheidsstraf waarvan de rechter heeft bepaald dat de straf of een gedeelte daarvan niet ten uitvoer zal worden gelegd, kan het openbaar ministerie de aanhouding van de veroordeelde bevelen, indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd. Indien het bevel van het openbaar ministerie niet kan worden afgewacht, kan de hulpofficier de aanhouding van de veroordeelde bevelen. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan het openbaar ministerie.
2. Het openbaar ministerie dient, indien het de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, onverwijld een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in bij de rechter-commissaris en een vordering als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, in bij de rechter.
3. De rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur na aanhouding. Hangende de beslissing van de rechter-commissaris wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.
4. De veroordeelde wordt door de rechter-commissaris gehoord. De artikelen 40 [6] en 191 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing. De raadsman is bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn en van de daarop betrekking hebbende stukken kennis te nemen.
5. Indien de rechter-commissaris de vordering van het openbaar ministerie toewijst, beveelt hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf. Indien hij de vordering afwijst, beveelt hij de invrijheidstelling van de veroordeelde.
6. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing van de rechter-commissaris.
7. De termijn van de voorlopige tenuitvoerlegging eindigt van rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de duur van de vrijheidsbeneming gelijk wordt aan de duur van de ten uitvoer te leggen straf.
8. Het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging kan door de rechter die bevoegd is te oordelen over de vordering tot tenuitvoerlegging ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie, worden opgeheven.”
20. Het bij dezelfde wet deels gewijzigde art. 14g Sr luidde, voor zover relevant, als volgt:
“1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1° gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2° al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)
6. Bij toepassing van het eerste of tweede lid, beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft terzake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.”
21. Door invoeging van art. 14fa (oud) Sr werd aldus de mogelijkheid geschapen om, ingeval er ernstige redenen bestonden voor het vermoeden dat een bij een voorwaardelijke veroordeling gestelde voorwaarde niet werd nageleefd, snel in te grijpen. Deze mogelijkheid werd vooral nuttig geacht ingeval het vermoeden bestond dat de veroordeelde een bijzondere voorwaarde niet had nageleefd. [7]
22. Het bepaalde in art. 14fa lid 1 (oud) Sr voorzag in de mogelijkheid van vrijheidsbeneming in afwachting van de beslissing van de rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Die nieuwe mogelijkheid bracht mee dat ook een voorziening nodig was om de reeds ondergane detentie in mindering te brengen voor het geval de rechter de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf gelastte. Ingevolge art. 14g lid 6 (oud) Sr diende de rechter in dat geval te bevelen dat de ‘vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa Sr’ in mindering werd gebracht. Art. 14fa Sr had betrekking op vrijheidsbeneming vanaf de aanhouding. De tekst van de wet liet er aldus geen twijfel over bestaan dat bij de berekening van de aftrek moest worden uitgegaan van de duur van de vrijheidsbeneming vanaf de dag van de aanhouding van de veroordeelde als bedoeld in art. 14fa Sr.
23. Bij het voorgaande sloot de regeling van art. 14l (oud) aan. Deze bepaling had betrekking op de situatie waarin de vordering tot tenuitvoerlegging werd afgewezen of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering. Op verzoek van de veroordeelde kon in een dergelijk geval aan hem een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij had geleden ‘ten gevolge van de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 14fa Sr’. Ook daarbij betrof het dus mede de vrijheidsbeneming voorafgaand aan de beslissing op de vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging, vanaf de dag van de aanhouding.
Overheveling van de wettelijke regeling naar het Wetboek van Strafvordering
24. Bij wet van 22 februari 2017 is de wettelijke regeling van de voorwaardelijke veroordeling deels overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering en zijn de artikelen 14d Sr en 14f-14l Sr komen te vervallen. [8]
25. Sinds de inwerkingtreding van deze wet is de bevoegdheid tot aanhouding geregeld in art. 6:3:15 Sv. Een verschil ten opzichte van art. 14fa lid 1 (oud) Sr is dat art. 6:3:15 lid 1 Sv als aanvullende toepassingsvoorwaarde stelt dat het ‘aannemelijk is dat de rechter vrijheidsbeneming zal bevelen’.
26. De overige artikelen zijn grotendeels ongewijzigd overgeheveld naar Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering, behoudens het bepaalde in art. 14l (oud) Sr. [9] Het bepaalde in art. 14l (oud) Sr is thans geregeld in art. 537 lid 1 Sv.
27. Voor deze vordering zijn met name de artikelen 6:6:20 Sv en 6:6:21 Sv van belang.
28. Art. 6:6:20 Sv [10] bepaalt dat de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie onder meer de voorlopige tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of maatregel kan bevelen. Een verschil ten opzichte van de oude regeling is dat in art. 6:6:20 lid 2 Sv is bepaald dat het Openbaar Ministerie is gehouden een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in te dienen ingeval de veroordeelde op de voet van art. 6:3:15 Sv is aangehouden. Een ander verschil is dat ingevolge het bepaalde in art. 6:6:20 lid 3 Sv de rechter-commissaris beslist binnen driemaal vierentwintig uur ‘na de indiening van de vordering’.
29. Art. 6:6:21 lid 1 Sv bepaalt dat rechter bevoegd is op vordering van het Openbaar Ministerie (onder meer) de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of maatregel te bevelen. Bij spoedreparatiewet van 24 juni 2020 is het bepaalde in art. 6:6:21 Sv gewijzigd. [11] Volgens de bijbehorende toelichting is het bepaalde in art. 14g lid 6 (oud) Sr abusievelijk niet overgenomen bij het overhevelen van deze bepaling naar het Wetboek van Strafvordering. Dit is hersteld door aan art. 6:6:21 een zevende lid toe te voegen. [12] Dit artikellid vormt de grondslag voor het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming ingeval de rechter de (al dan niet gedeeltelijke) tenuitvoerlegging beveelt van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie.
30. In de parlementaire stukken bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en bij de spoedreparatiewet wordt niet ingegaan op de rechtsvraag die in deze vordering centraal staat. Dat hoeft geen verwondering te wekken. Wij moeten ons daarbij realiseren dat deze wetgevingsoperatie er primair toe strekte om de bepalingen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van sancties zoveel mogelijk bij elkaar te brengen in Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering zonder dat daarmee significante inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. [13] De opmerking in de memorie van toelichting dat door aan art. 6:6:21 een zevende lid toe te voegen art. 14g lid 6 (oud) Sr wordt ‘hersteld’ wijst bepaald niet op een intentie de reikwijdte van de bepaling te wijzigen. [14]
De uitleg van art. 6:6:21 lid 7 Sv
31. Het bepaalde in art. 6:6:21 lid 7 Sv is identiek aan art. 14g lid 6 (oud) Sv, zij het dat de zinsnede “
uit hoofde van artikel 14fa”is vervangen door
“uit hoofde van 6:6:20, eerste lid, onder a,”. Daardoor is er – louter grammaticaal geredeneerd – een discrepantie ontstaan tussen de reikwijdte van de oude en de huidige verplichting tot aftrek. In art. 14fa (oud) Sr was immers ook een regeling getroffen voor de vrijheidsbeneming uit hoofde van de aanhouding voorafgaand aan een mogelijk bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging. Sinds het overhevelen van dit artikel naar Boek 6 Sv is de bevoegdheid tot aanhouding afzonderlijk geregeld, in art. 6:3:15 Sv. De bevoegdheid van de rechter-commissaris om op vordering de voorlopige tenuitvoerlegging te bevelen is thans geregeld in art. 6:6:20 Sv. Dit betekent dat daar waar art. 14g lid 6 Sv de rechter verplichtte tot het geheel in mindering brengen van de vrijheidsbeneming ondergaan ‘uit hoofde van artikel 14fa’ dit zowel de vrijheidsbeneming ten gevolge van a) de aanhouding als b) het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging omvatte. De reikwijdte van art. 6:6:21 lid 7 Sv is grammaticaal bezien beperkt tot de vrijheidsbeneming uit hoofde van het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv.
32. Op basis van een geïsoleerde, grammaticale interpretatie van het bepaalde in art. 6:6:21 lid 7 Sv kan dan ook worden verdedigd dat deze bepaling zich slechts uitstrekt tot vrijheidsbeneming als gevolg van – en dus in aansluiting op – het bevel van de rechter-commissaris tot voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie.
33. Deze benadering komt mij echter te beperkt voor. De regeling moet worden bezien in het licht van haar ontstaansgeschiedenis.
34. De gesignaleerde discrepantie is in de parlementaire stukken niet gemotiveerd, terwijl het uitgangspunt van het wetsvoorstel is geweest dat de regeling, voor zover relevant, ongewijzigd zou worden overgeheveld naar het Wetboek van Strafvordering. Aannemelijk is dan ook dat een louter grammaticale interpretatie leidt tot een door de wetgever niet beoogde en niet-voorziene verandering ten opzichte van de oude regeling. Een wetshistorische interpretatie wijst in de richting van de dag van aanhouding als startpunt van de aftrek.
35. Een wetssystematische interpretatie leidt tot dezelfde uitkomst. De artikelen 6:3:15, 6:6:20 en 6:6:21 Sv zijn niet los van elkaar te zien. Art. 6:3:15 lid 1 Sv bevat als voorwaarde voor aanhouding dat het ‘aannemelijk is dat de rechter vrijheidsbeneming zal bevelen’. Ingevolge art. 6:6:20 lid 2 Sv zal het Openbaar Ministerie na aanhouding ‘onverwijld’ een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging alsmede een vordering tot tenuitvoerlegging moeten indienen. De aanhouding van de veroordeelde kan daarmee niet los worden gezien van de procedure die, indien de vordering wordt toegewezen, leidt tot een bevel tot (voorlopige) tenuitvoerlegging. Ook het systeem van de wet pleit er dan ook voor de periode vanaf de aanhouding bij aftrek in aanmerking te nemen.
36. Een benadering waarbij vrijheidsbeneming vanaf de dag van de aanhouding in aanmerking wordt genomen, sluit ook aan bij verwante regelingen in de fase van de tenuitvoerlegging.
37. Hierbij valt in het bijzonder te wijzen op de oude regeling van de procedure van schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die heeft gefungeerd als blauwdruk voor de procedure voorafgaand aan het bevel tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie. [15] In art. 15j lid 2 (oud) Sr was bepaald dat, indien de voorwaardelijke invrijheidstelling werd herroepen nadat zij was geschorst, de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geacht werd te zijn hervat op de dag van de aanhouding.
38. In dit verband kan ook worden gewezen op art. 537 lid 1 Sv, dat ziet op de situatie waarin een vordering tot tenuitvoerlegging wordt afgewezen dan wel het Openbaar Ministerie in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard. In de memorie van toelichting is over art. 14l (oud) Sr opgemerkt dat de mogelijkheid van schadevergoeding ziet op ‘schade die is geleden door vrijheidsbeneming tussen het moment van aanhouding en het moment van de afwijzing van de vordering of van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’. [16] Met de overheveling van de regeling naar het Wetboek van Strafvordering is daarin geen verandering gekomen. De wetgever heeft dat tot uitdrukking gebracht door de zinsnede ‘ten gevolge van vrijheidsbeneming die voorafgaand aan de beslissing op de vordering is ondergaan’.
39. Daarbij merk ik op dat een benadering waarin de aftrek niet langer betrekking zou hebben op de periode tot het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging door de rechter-commissaris een verandering ten nadele van de veroordeelde zou betekenen. De veroordeelde zou daardoor langer zijn vrijheid kunnen worden ontnomen dan onder het oude recht, terwijl aan deze consequentie in de parlementaire geschiedenis geen opmerking is gewijd.
40. Daarbij komt het volgende. Een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf bouwt voort op de voorwaardelijke veroordeling die de strafrechter heeft uitgesproken. Het daarin bepaalde over de duur van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde sanctie heeft het karakter van een bovengrens. Daaraan kunnen het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging en het bevel tot tenuitvoerlegging niet tornen. Een louter grammaticale interpretatie van art. 6:6:21 lid 7 Sv zou ertoe leiden dat de veroordeelde op grond van een – later ten uitvoer gelegde – voorwaardelijke vrijheidsstraf uiteindelijk langer zijn vrijheid kan worden ontnomen dan ingeval de sanctie onvoorwaardelijk zou zijn opgelegd. Dat staat op gespannen voet met de aard van de verschillende modaliteiten. De Hoge Raad heeft in dit verband herhaaldelijk overwogen dat de wet niet in de mogelijkheid voorziet dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden ten uitvoer gelegd die van langere duur is dan de niet ten uitvoer gelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter evenmin vrij staat om een vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf overstijgt. [17] Hetzelfde geldt voor een redelijke uitleg van art. 6:6:21 lid 7 Sv.
41. Het voorgaande brengt mij tot de volgende slotsom. De verplichting die is vastgelegd in art. 6:6:21 lid 7 Sv moet worden geïnterpreteerd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de wetssystematiek en het karakter van de voorwaardelijke veroordeling. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrijheidsbeneming vanaf de dag van de aanhouding tot aan de beslissing van de rechter tot het bevelen van de tenuitvoerlegging geheel in mindering moet worden gebracht.
42. De verplichting die is vervat in art. 6:6:21 lid 7 Sv kan tegen deze achtergrond als volgt worden gelezen, zonder dat daarmee de tekst van de bepaling geweld wordt aangedaan. De woorden ‘uit hoofde van art. 6:6:20, eerste lid, onder a’ kunnen worden begrepen als vrijheidsbeneming in verband met het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de vrijheidsbeneming ten gevolge van de aanhouding als bedoeld in art. 6:3:15 Sv in een voldoende nauw verband staat met het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging en aldus valt onder de reikwijdte van vrijheidsbeneming ‘uit hoofde van’ art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv.

Cassatiemiddel en vordering

43. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bij het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming ingevolge het bepaalde in art. 6:6:21 lid 7 Sv zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de dag van de aanhouding van de betrokkene als bedoeld art. 6:3:15 Sv tot uitgangspunt heeft genomen.
43. Uitsluitend om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen zich over de in deze vordering centraal staande rechtsvraag uit te laten, stel ik in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 6:3:15 lid 1, 6:6:20 lid 1, onder a, en 6:6:21 lid 7 Sv, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het in mindering brengen van de reeds ondergane vrijheidsbeneming ingevolge het bepaalde in art. 6:6:21 lid 7 Sv de dag van de aanhouding van de veroordeelde na een bevel daartoe als bedoeld art. 6:3:15 lid 1 Sv tot uitgangspunt moet worden genomen, terwijl uit de tekst van de wet voortvloeit dat de tijd die vanaf de aanhouding tot het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 6:6:20 lid 1, onder a, Sv in detentie is doorgebracht bij de aftrek niet in aanmerking moet worden genomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Zie art. 6:6:7 Sv. De situatie als bedoeld in art. 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, Sv doet zich in dit geval niet voor.
3.Vgl. HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1446. In de genoemde conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:1225) ben ik nader ingegaan op de reikwijdte van artikel 555 lid 3 Sv, dat naar mijn mening niet de deur opent voor de beantwoording van postjudiciële vragen. Ik volsta verder met verwijzing naar deze conclusie.
4.Zie
5.Zie
6.Bij wet van 17 november 2016 is de verwijzing naar art. 40 Sv vervangen door een verwijzing naar art. 39 Sv. Zie
7.Zie
8.Zie
9.Zie de transponeringstabel in
10.Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is artikel 6:6:20 Sv gewijzigd. Zie
11.Zie
12.Zie
13.Zie
14.Zie
15.Zie
16.Zie
17.Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:383; HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:776,