Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03852 PJV
Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[veroordeelde],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de veroordeelde
1. De politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op de zitting van 3 oktober 2024 een prejudiciële vraag geformuleerd over de uitleg van art. 6:6:21 lid 7 Sv. Op 17 oktober 2024 heeft de politierechter de Hoge Raad verzocht de prejudiciële vraag in behandeling te nemen. De vraag luidt als volgt:
“Dient bij toewijzing van een vordering tenuitvoerlegging de aftrek van de dagen die betrokkene heeft vastgezeten in verband met een toegewezen vordering voorlopige tenuitvoerlegging te worden gerekend vanaf de datum van aanhouding of vanaf de datum beslissing rechter-commissaris op de vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging?”
2. De Hoge Raad heeft de procureur-generaal in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, zoals voorzien in art. 554 lid 1 Sv en art. 4.4.5.1 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
3. Bij de beoordeling of de prejudiciële vraag zich leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, gelden materiële voorwaarden (art. 553 lid 1 Sv). Het dient te gaan om i) een rechtsvraag, ii) waarvan de beantwoording nodig is om te beslissen en iii) waaraan de beantwoording daarvan een bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Het gaat dus om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie die zowel voor de beslissing in de desbetreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. [1] Daarnaast gelden processuele voorwaarden. De betrokken procespartijen moeten in de gelegenheid zijn gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen en over de inhoud van de te stellen vraag. Tevens dient de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld de relevante feitelijke en juridische context te vermelden, evenals de standpunten ingenomen door de betrokken procespartijen. Tot slot dient de beslissing een motivering te bevatten waaruit volgt dat is voldaan aan de materiële eisen van art. 553 lid 1 Sv. De Hoge Raad moet kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om het zaaksoverstijgend belang van het antwoord op de prejudiciële vraag te kunnen bepalen en om te beoordelen of het antwoord op de vraag nodig is voor de rechter om te kunnen beslissen in de desbetreffende procedure. [2]
4. Het verloop van deze procedure wijkt af van de procedure die de wetgever bij het stellen van een prejudiciële vraag voor ogen heeft gestaan. De rechter kan de Hoge Raad (slechts) rechtsvragen stellen waarvan het antwoord nodig is voor de beslissing in de concrete zaak. Daaruit volgt dat het stellen van de vraag voorafgaat aan de desbetreffende beslissing in de zaak. De term ‘prejudiciële’ is in dit verband veelzeggend. De politierechter heeft in de onderhavige zaak echter op dezelfde zitting als die waarop de prejudiciële vraag in het vooruitzicht is gesteld, beslist op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling. Bij die beslissing heeft de politierechter zelf antwoord gegeven op de op een later moment aan de Hoge Raad voorgelegde rechtsvraag. Hij heeft bij zijn beslissing tot uitgangspunt genomen dat de dagen vanaf het moment dat de veroordeelde is aangehouden in verband met de overtreding van de bijzondere voorwaarde bij de aftrek in aanmerking moeten worden genomen.
5. In het licht van het voorgaande, is niet voldaan aan het in art. 553 lid 1 Sv neergelegde vereiste dat de beantwoording van de vraag nodig is om te beslissen. Er is immers al beslist op de vordering van de officier van justitie.
6. Voor de volledigheid wijs ik op het volgende. De wet voorziet in een mogelijkheid om antwoord te geven op een prejudiciële vraag ondanks het feit dat het antwoord niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter. In art. 555 lid 3 Sv is bepaald dat “[i]ndien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter (…) de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks kan beantwoorden.” In de wetsgeschiedenis is hierover opgemerkt dat beantwoording van de vraag wenselijk kan zijn “vanwege het vereiste zaaksoverstijgende belang of vanuit het belang voor de verdere rechtsontwikkeling.” [3] De wetgever heeft afgezien van het stellen van nadere voorwaarden, zodat de nodige ruimte aan de Hoge Raad wordt gelaten om tot een passende invulling te komen. Gewezen wordt op een voorbeeld in een civielrechtelijke zaak, waarin de Hoge Raad toepassing gaf aan de civiele pendant van art. 555 lid 3 Sv (art. 393 lid 9 Rv) nadat partijen tot een schikking waren gekomen.
7. Tot op heden zijn door de civiele kamer vier prejudiciële beslissingen genomen waar art. 393 lid 9 Sv aan de orde is gesteld, omdat partijen – nadat de prejudiciële vragen waren gesteld – een minnelijke schikking hadden getroffen. In twee zaken zag de Hoge Raad geen aanleiding om de vragen alsnog te beantwoorden op de voet van art. 393 lid 9 Rv [4] en in de andere twee zaken ging de Hoge Raad wel tot beantwoording over. [5] In twee van de vier beslissingen werd gemotiveerd waarom art. 393 lid 9 Sv wel of niet werd toegepast. In de beslissing van 12 april 2019, waarin niet werd overgegaan tot beantwoording, waren de vragen gelijkluidend aan vragen die waren gesteld in een andere zaak. In de beslissing van 3 juni 2016, waarin de vragen wel werden beantwoord, achtte de Hoge Raad het in “het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling” dat de vragen werden beantwoord. In alle vier de beslissingen ging het om een schikking die tot stand was gekomen
nadatprejudiciële vragen werden gesteld.
nadatprejudiciële vragen werden gesteld.
8. Ook het fiscale recht kent een regeling vergelijkbaar met art. 555 lid 3 Sv en art. 393 lid 9 Rv. In art. 27gc lid 9 AWR is opgenomen dat indien het antwoord op de prejudiciële vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure te beslissen, de Hoge Raad de vraag desondanks kan beantwoorden indien hem dat geraden voorkomt. Deze bepaling is eenmaal aan de orde geweest in een fiscale prejudiciële procedure. In de zaak die ten grondslag lag aan de beslissing van 4 december 2020 had de belanghebbende de bij de rechtbank ingestelde beroepen ingetrokken, zodat aan de procedure een einde was gekomen. [6] De Hoge Raad zag af van beantwoording op de voet van art. 27gc lid 9 AWR “vanwege de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674”, waarin de gestelde vraag reeds was beantwoord.
9. Uit het systeem, de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van de wet leid ik af dat art. 555 lid 3 Sv ziet op een omstandigheid die zich heeft voorgedaan
nadatde prejudiciële vragen zijn gesteld. Zoals opgemerkt, opent de wet de mogelijkheid van
prejudiciëlevragen, die naar hun aard voorafgaan aan de beslissing in die procedure waarop de rechtsvraag betrekking heeft. In art. 553 lid 3 Sv, en overigens ook in de civiele (art. 393 lid 9 Rv) en fiscale (art. 27gc lid 9 AWR) regeling, is de zinsnede “nadat deze is gesteld” opgenomen. Deze bewoordingen impliceren dat de reden waarom de beantwoording van de vragen niet meer nodig is voor het nemen van een beslissing, zich moet hebben voorgedaan nadat de rechter de prejudiciële vragen heeft gesteld. Ook de voorbeelden die zijn gegeven in de memorie van toelichting bij art. 393 lid 9 Rv lijken daarop te duiden. [7]
nadatde prejudiciële vragen zijn gesteld. Zoals opgemerkt, opent de wet de mogelijkheid van
prejudiciëlevragen, die naar hun aard voorafgaan aan de beslissing in die procedure waarop de rechtsvraag betrekking heeft. In art. 553 lid 3 Sv, en overigens ook in de civiele (art. 393 lid 9 Rv) en fiscale (art. 27gc lid 9 AWR) regeling, is de zinsnede “nadat deze is gesteld” opgenomen. Deze bewoordingen impliceren dat de reden waarom de beantwoording van de vragen niet meer nodig is voor het nemen van een beslissing, zich moet hebben voorgedaan nadat de rechter de prejudiciële vragen heeft gesteld. Ook de voorbeelden die zijn gegeven in de memorie van toelichting bij art. 393 lid 9 Rv lijken daarop te duiden. [7]
10. Het voorgaande brengt mee dat de door de politierechter gestelde vraag zich niet leent voor beantwoording in de prejudiciële procedure. Bij een andere uitleg zou de deur open worden gezet naar hypothetische dan wel extrajudiciële vragen, waar de wetgever uitdrukkelijk van heeft willen afzien. [8] Los van deze zaak, zou in een andere benadering ook de verhouding van de prejudiciële procedure tot het stelsel van rechtsmiddelen onder druk komen te staan. Dat stelsel biedt partijen de gelegenheid om in voorkomende gevallen rechterlijke beslissingen en daaraan ten grondslag liggende rechtsopvattingen aan te vechten, terwijl de prejudiciële procedure juist aan het beantwoorden van die beslissingen voorafgaat.
11. Voor de volledigheid merk ik nog op dat in het proces-verbaal van de zitting van 3 oktober 2024 niet wordt gemotiveerd waarom met de vraag een zaaksoverstijgend belang is gemoeid. De politierechter overweegt slechts dat “hier in den lande verschillend (…) wordt omgegaan” met de aftrek als bedoeld in art. 6:6:21 lid 7 Sv. Daarbij merk ik nog op dat uit beslissingen op een vordering tot tenuitvoerlegging veelal niet valt af te leiden op welke wijze de aftrek als bedoeld in art. 6:6:21 lid 7 Sv is berekend. De vraag of is voldaan aan de motiveringsplicht uit art. 553 lid 3 Sv kan echter buiten beschouwing blijven, omdat de beantwoording van de prejudiciële vraag niet nodig is voor de beslissing van de rechter en daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 553 lid 1 Sv, terwijl het bepaalde in art. 555 lid 3 Sv toepassing mist.
12. Hoewel het invoelbaar is dat de politierechter in de onderhavige zaak in het licht van de in het geding zijnde belangen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging niet heeft willen aanhouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, is de prejudiciële procedure niet bedoeld voor zaken waarin reeds is beslist. Een procedure die wel uitkomst kan bieden voor rechtsvragen in reeds afgesloten zaken, is cassatie in het belang der wet (art. 456 Sv). De beslissing of een vordering tot cassatie in het belang der wet wordt ingesteld, is aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Ik zal mij naar aanleiding van de door de politierechter aangekaarte rechtsvraag oriënteren op de vraag of een vordering tot cassatie in het belang der wet aangewezen is.
13. Deze conclusie strekt tot het afzien van beantwoording van de door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant gestelde vraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden