ECLI:NL:PHR:2025:209

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
23/02513
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en wederspannigheid; beoordeling van de vrees van de aangever en onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en wederspannigheid. De veroordeling volgde op een incident op 28 juni 2020, waarbij de verdachte met een mes stekende bewegingen maakte in de richting van de aangever, een 12-jarige jongen, die op dat moment aan het spelen was. De aangever heeft aangifte gedaan van de bedreiging, waarbij hij verklaarde dat hij zich bedreigd voelde door de verdachte, die op een afstand van 20 à 30 meter stond. Het hof oordeelde dat de vrees van de aangever gegrond was, ondanks de afstand, en dat er een reëel risico op overlijden bestond als de bedreiging daadwerkelijk was uitgevoerd.

De verdediging heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betrof de vraag of de vrees van de aangever in redelijkheid kon ontstaan, gezien de afstand tot de verdachte. Het hof heeft echter vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte, het wijzen en steken met een mes, als bedreigend moesten worden aangemerkt. Het tweede middel betrof de beslissing van het hof om een inbeslaggenomen multitool aan het verkeer te onttrekken. Het hof oordeelde dat de multitool, samen met andere inbeslaggenomen voorwerpen, gevaarlijk was en dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd was met de wet en het algemeen belang. Beide middelen zijn door de advocaat-generaal verworpen, en de conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02513
Zitting18 februari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 28 juni 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en onder 2 “wederspannigheid, meermalen gepleegd en wederspannigheid, terwijl het misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft/hebben, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 95 dagen, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals nader in het arrest bepaald. Daarnaast heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen.
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat door het maken van een stekende beweging met een mes op een afstand van 20 à 30 meter van de aangever een reëel risico op het overlijden van de aangever heeft bestaan en dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 juni 2020 te Hilversum [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van die [aangever] ”.
2.3
Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverwegingen (de voetnoten laat ik weg):
“Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Aangever [aangever] , dan 12 jaar oud, heeft op 28 juni 2020 aangifte gedaan van een bedreiging met een mes op diezelfde dag. Hij was buiten, op de [a-straat] in Hilversum, aan het spelen met een aantal vriendjes en zag de man, die later door de politie is aangehouden, staan met een mes. Hij stond op dat moment 20 à 30 meter van de man af. De man wees met de scherpe kant van het mes in zijn richting en keek hem op dat moment aan. Hij maakte een stekende beweging. [aangever] zag toen een politieauto vlakbij staan en is daar naartoe gerend.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat rond dat moment een jongetje naar hen toe kwam lopen. Het jongetje huilde en vertelde al snikkend dat hij zojuist was bedreigd met een mes door een man. Als signalement gaf het jongetje aan “hij had zwarte kleding aan, droeg een zwart hoedje en heeft hier om de hoek een garagebox”. Verbalisant [verbalisant 1] herkende het signalement als passend bij de hem ambtshalve bekende verdachte. Even daarna werd verdachte in de omgeving aangetroffen en aangehouden.
Eén van de kinderen met wie aangever aan het spelen was, [betrokkene 1] , verklaart dat de man ineens ergens een groot mes vandaan haalde en daarmee gebaren maakte richting [aangever] (
het hof begrijpt: aangever). Hij begon heftige steekbewegingen te maken richting [aangever] .
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat aangever daadwerkelijk met een mes is bedreigd door verdachte. Zijn emoties, die kort na de bedreiging door de agenten gezien zijn, bevestigen de angst die de bedreiging bij hem heeft veroorzaakt. Dat maakt zijn verklaring over de bedreiging betrouwbaar. Die verklaring wordt verder ondersteund door hetgeen zijn vriendje daarover bij de politie heeft verklaard. Het hof hecht vooral waarde aan de in eerste instantie afgelegde verklaringen nu die kort na de bedreiging zijn afgelegd en de herinnering daardoor vers was. Zouden de bedreigingen uitgevoerd zijn (ongeacht of dat daadwerkelijk de bedoeling van verdachte was), dan zou daarmee een reëel risico op het overlijden van aangever bestaan, gelet op de wijze waarop verdachte steekbewegingen heeft gemaakt.”
2.4
Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou verliezen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat er, doordat de verdachte op ongeveer 20 à 30 meter afstand van de aangever stond, geen reëel risico op het overlijden van de aangever heeft bestaan en dat bij de aangever dus niet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou verliezen.
2.5
Voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen. [1]
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat de aangever, toen twaalf jaar oud, op 28 juni 2020 buiten aan het spelen was met een aantal vriendjes. De verdachte stond op dat moment 20 à 30 meter van de aangever af. De verdachte wees met de scherpe kant van het mes in de richting van de aangever en keek hem op dat moment aan. Vervolgens heeft de verdachte stekende bewegingen gemaakt met dat mes in de richting van de aangever. De aangever is hierdoor hevig geëmotioneerd geraakt en is naar een politieauto gerend die vlakbij stond.
2.7
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, is voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht niet vereist dat een reëel risico op het overlijden van de aangever heeft bestaan, maar enkel dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen. De gedraging, het wijzen en steken met een mes in de richting van iemand waarmee oogcontact wordt gehouden, is zonder meer aan te merken als een gedraging die bedreigend van aard is. Het hof heeft in dit verband niet onbegrijpelijk vastgesteld dat indien de bedreiging zou zijn uitgevoerd, daarmee een reëel risico op het overlijden van aangever zou hebben bestaan. De enkele omstandigheid dat er 20 à 30 meter afstand was tussen de verdachte en de aangever, maakt nog niet dat bij de 12-jarige aangever in redelijkheid geen vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De emoties van de aangever, die kort na de bedreiging door de agenten gezien zijn, bevestigen volgens het hof de angst die de bedreiging bij hem heeft veroorzaakt. Het kennelijke oordeel van het hof dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen, is daarmee niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.8
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de beslissing van het hof om de inbeslaggenomen ‘multitool’ aan het verkeer te onttrekken.
3.2
Het hof heeft ten aanzien van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer overwogen:

Onttrekking aan het verkeer
De hierna te noemen inbeslaggenomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, behoren aan de verdachte toe. Zij zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 1 begane misdrijf aangetroffen. Zij worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met de wet of met het algemeen belang en zij kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
[…]
Beslissing
Het hof:
[…]
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen te weten:
- een multitool;
- een mes;
- een zilverkleurig vlindermes;
- een zilverkleurig vouwmes;
- een mes,
een en ander als nader vermeld op de Lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen met strafrechtelijke beslagtitel.”
Juridisch kader
3.3
Art. 36d Sr, waarop het hof de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de multitool kennelijk heeft gebaseerd, luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
3.4
Onttrekking aan het verkeer is “een typische veiligheidsmaatregel, die beoogt te voorkomen dat voor de samenleving gevaarlijke voorwerpen, die bij het onderzoek naar een strafbaar feit in beslag zijn genomen in het maatschappelijk verkeer terugkomen”. [2] Oplegging van de maatregel is slechts mogelijk in de gevallen genoemd in art. 36c of art. 36d Sr. Bij een onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36d Sr is niet vereist dat sprake is van een van de in art. 36c Sr genoemde relaties tussen het voorwerp en het bewezenverklaarde strafbare feit. Wel is nodig dat de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan. Onder soortgelijke feiten in de zin van art. 36d Sr moeten worden verstaan: “feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht”. [3]
3.5
Bij de onttrekking van het verkeer moet sprake zijn van een voorwerp “van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang”. Voorwerpen die op zichzelf genomen niet gevaarlijk zijn, kunnen onder omstandigheden toch worden onttrokken aan het verkeer, zowel in het kader van art. 36c als 36d Sr. [4] Dit kan als de voorwerpen zijn te beschouwen als een gezamenlijkheid van voorwerpen, terwijl de gezamenlijke voorwerpen “van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang”. Remmelink heeft in dit verband heel treffend gesteld dat het bij een gezamenlijkheid van voorwerpen gaat om de functionele gevaarlijkheid van het geheel dat domineert boven de onschuldigheid van de afzonderlijke voorwerpen. [5] Dit kan verklaren waarom de Hoge Raad de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van een patroongordel van een veroordeelde voor het voorhanden hebben van het jachtgeweer en bijbehorende patronen wel in stand liet, maar de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van een koffer met kleding en schoeisel van een veroordeelde voor het importeren van de cocaïne in deze koffer niet. [6] De patroonhouder is op zichzelf genomen onschuldig, maar in combinatie met een jachtgeweer en bijbehorende patronen domineert de gevaarlijkheid van het geheel over deze onschuldigheid, omdat een patroonhouder het hanteren van het illegale wapentuig gemakkelijker maakt. Voor de kleding en het schoeisel in de koffer waarin ook cocaïne is aangetroffen, ligt dit anders. Hoewel van deze voorwerpen zou kunnen worden betoogd dat zij de drugssmokkel gemakkelijker hebben gemaakt en dus ook enige functionele gevaarlijkheid bezitten, kan niet worden gezegd dat deze functionele gevaarlijkheid
domineertboven de onschuldigheid van die voorwerpen.
Bespreking van het middel
3.6
Het middel klaagt over de motivering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de multitool. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer daarvan bevolen, alsmede van vier messen, waaronder een zilverkleurig vleesmes en een zilverkleurig vouwmes. Het hof overweegt dat deze voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de ten laste gelegde bedreiging met een mes zijn aangetroffen. Het hof beschouwt deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen en daarmee kennelijk als het instrumentarium waarover de verdachte ten tijde van de bedreiging beschikte. Naar het oordeel van het hof kunnen alle voorwerpen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
3.7
In dit oordeel ligt besloten dat de multitool een mes [7] of enig ander scherp voorwerp bevat. Dit maakt het geheel van voorwerpen gevaarlijk en dus in strijd met de wet of met het algemeen belang. Het oordeel van het hof acht ik daarom niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat een multitool ook andere functionaliteiten kan hebben.
3.8
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, r.o. 3.3; HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862, r.o. 2.3; HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84, r.o. 2.3.
3.HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:119,
4.Ook in het kader van de verbeurdverklaring kan de gezamenlijkheid van voorwerpen een rol spelen. Hiervoor verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 5 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1111.
5.J. Remmelink,
6.HR 6 maart 1973,
7.De rechtbank had dit in eerste aanleg uitdrukkelijk vastgesteld. Zij overwoog: “Bij het onderzoek naar het tenlastegelegde feit (de aanhouding van verdachte) zijn een aantal verschillende messen aangetroffen - waaronder een multitool met daarin een mes.”