ECLI:NL:PHR:2025:210

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
23/00188
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak wegens onvoldoende bewijs van kennis van ongeldig rijbewijs

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, door het gerechtshof Amsterdam op 10 januari 2023 veroordeeld voor het besturen van een motorrijtuig terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van acht weken, waarvan zes weken voorwaardelijk. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van de overtreding van artikel 9, lid 2, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging stelt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. Het hof heeft overwogen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring, omdat de stukken van het CBR naar zijn GBA-adres zijn gestuurd. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze bewijsvoering ontoereikend is, omdat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de ongeldigverklaring. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, wat ook wordt erkend. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00188
Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 januari 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft verder de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete afgewezen.
1.2
Namens de verdachte heeft M.D. Rijnsburger, advocaat in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring, omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 maart 2020 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, [a-straat] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal artikel 9 WVW van 17 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pag 2 t/m 4 procesdossier,
inhoudende (zakelijk weergegeven):
“Ik, bovengenoemde verbalisant, zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats [verdachte] als bestuurder reed op genoemde weglocatie. Er is een onderzoek ingesteld naar aanleiding van: Negeren stopteken en wegrennen bestuurder. Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor
een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.”
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 1 mei 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pag 6 en 7 procesdossier;
inhoudende en zakelijk weergegeven als waarneming van verbalisanten:
“Op zaterdag 28 maart 2020, omstreeks 04.30 uur bevonden wij ons, verbalisanten, in uniform gekleed en rijdend in een onopvallende dienstauto op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaand weg, [b-straat] te [plaats] . Wij zagen daar een bestuurder van een personenauto, merk; Volkswagen, [kenteken] rijden. Bij navraag in de politiesystemen bleek het kenteken te zijn afgegeven aan de ons ambtshalve bekende [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [plaats] , wonende [c-straat 1] te [plaats] . Het was ons bekend dat het rijbewijs van deze [verdachte] ongeldig was verklaard. Wij gaven door middel van een stoptransparant aan deze bestuurder een stopteken. Wij zagen dat dat de bestuurder zijn voertuig tot stilstand bracht op [a-straat] te [plaats] . Wij reden toen direct achter deze auto en stopten op een paar meter achter de auto. Wij zagen dat de bestuurder zijn portier opende, uitstapte, naar achteren keek en vervolgens
zagen wij dat de bestuurder wegrende en verdween in de wijk. Wij herkenden de bestuurder voor 100% als zijnde [verdachte] , hierboven genoemd.”
3. Een geschrift, zijnde een kopie van een aangetekende brief van 10 oktober 2018 van [betrokkene 1] aan [verdachte] , pag 11 en 12 procesdossier,
inhoudende,
“Dossiernummer Datum
2018000233 10 oktober 2018
Onderwerp: Uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig
Geachte [verdachte] ,
U heeft een onderzoek naar uw drugsgebruik gehad. De uitslag van het onderzoek is dat u niet geschikt bent om te rijden. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig
vanaf 17 oktober 2018. En mag u niet meer rijden.
Het onderzoek
U heeft onder meer een lichamelijk onderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een urineonderzoek gehad. Het CBR heeft het onderzoeksrapport ontvangen.
Uit het onderzoek blijkt:
- misbruik van drugs conform de DSM-IV (-TR)-classificatie. Ook is de keurend arts tot de psychiatrische diagnose misbruik van drugs op basis van alle relevante gegevens gekomen.
- u bent nog niet gestopt met het drugsmisbruik.
Waarom is uw rijbewijs ongeldig?
Uit het onderzoek blijkt dat er bij u sprake is van drugsmisbruik. Volgens de regelgeving bent u. dan niet geschikt om te rijden. En u blijft ongeschikt, totdat u bent gestopt met het drugsmisbruik én dat een jaar volhoudt.
Wat moet u doen?
U mag niet rijden. Doet u dat toch, dan bent u strafbaar en kan er een gevangenisstraf, taakstraf en/of geldboete worden opgelegd.
[betrokkene 1]
Teammanager Vorderingen, divisie Rijgeschiktheid”
4. Een geschrift, zijnde een kopie van een brief van 14 januari 2020 van het CBR, divisie Rijgeschiktheid aan [verdachte] , pag. 11 CBR stukken,
inhoudende, zakelijk weergegeven:
“Datum
14 januari 2020
Onderwerp Ontvangstbevestiging rijbewijs
Geachte [verdachte] ,
We hebben uw rijbewijs met nummer [001] van Centrale Verwerking Openbaar Ministerie te Utrecht ontvangen.
Met vriendelijke groet,
De algemeen directeur van het CBR (…)”
5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2020059680-8 van 28 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] ,
inhoudende voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
“Op 28 maart 2020 omstreeks 04.25 uur reed ik met mijn collega [verbalisant 1] als bestuurder ineen opvallende dienstauto. Ik gaf de bestuurder van een personenauto met [kenteken] een stopteken. Ik zag dat de bestuurder zijn voertuig tot stilstand brachten ik zag dat de bestuurder zijn portier opende, half uitstapte en direct naar achteren keek. Ik stond op dat moment half naast de auto, met mijn hoofd boven het portier. Ik keek dus recht in het gezicht van de bestuurder. Ik herkende deze bestuurder direct als de mij ambtshalve bekende [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] vervolgens wegrende. [verdachte] heeft meerdere malen met foto op de briefing gestaan en ik heb [verdachte] meerdere malen gesproken tijdens het werk”
6. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2020059680-7 van 28 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] ,
inhoudende voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
“De straat waarin wij tot stilstand kwamen betreft een hofje met voldoende straatverlichting. De koplampen van het dienstvoertuig schenen ook op het voertuig met [kenteken] , omdat ons voertuig enkele meters achter het voertuig stond. Ik zag een man uitstappen aan de bestuurderszijde. Tijdens het uitstapen keek de man mijn richting op. Hierdoor kon ik zijn gezicht goed zien. [verdachte] is mij ambtshalve bekend omdat hij bekend. Hierdoor heeft [verdachte] meerdere malen met foto bij ons op de briefing gestaan. Ik heb [verdachte] ook gesproken tijdens reguliere controles dan wel werkzaamheden.””
2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken en daartoe kortgezegd het volgende aangevoerd. In de eerste plaats ontkent de verdachte op 28 maart 2020 een personenauto te hebben bestuurd. Ten tweede kan – gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1146) – niet worden vastgesteld dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hij wist niet wat de status van zijn rijbewijs is. De brief van het CBR waaruit blijkt dat het rijbewijs is teruggestuurd en daarna ongeldig is verklaard, is niet bij het CBR retour gekomen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte die heeft ontvangen. Daarna is het rijbewijs, naar het CBR gestuurd door het CVOM. Er is geen actieve handeling geweest door de verdachte.
Het hof overweegt dat uit de stukken van het CBR blijkt dat de betreffende stukken zijn verstuurd naar het GBA-adres van de verdachte destijds. Daarmee acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt aldus verworpen.”
2.5
Art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
2.6
De Hoge Raad heeft over de toepassing van deze bepaling overwogen:
“In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; zo’n vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994
(dat de bestuurder van een motorrijtuig verplicht tot het hebben van een rijbewijs, D.P.). De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, en ook niet uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.” [1]
2.7
Het hof heeft overwogen dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, omdat uit de stukken van het CBR blijkt dat ze zijn verstuurd naar het GBA-adres van de verdachte. Dat is echter niet voldoende. Uit de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs naar de verdachte is verzonden (en niet als onbestelbaar retour is gekomen) kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ook verder volgt dit niet uit de bewijsvoering. De bewijsvoering bevat geen verklaring van de verdachte waaruit dit kan worden opgemaakt en houdt ook geen andere gedraging in waaruit dit kan volgen. In het bijzonder merk ik op dat uit bewijsmiddel 4 niet volgt dat de verdachte zijn rijbewijs heeft opgestuurd naar het CBR, maar slechts dat het CBR het heeft ontvangen van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.8
Het middel slaagt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden doordat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Op 17 januari 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 februari 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De in dit geval geldende inzendtermijn in cassatie van acht maanden is daarmee met ruim vier maanden overschreden. Een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie behoort niet meer tot de mogelijkheden. Als de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen en kan het tweede middel onbesproken blijven.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel hoeft niet te worden besproken.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen. Voor de volledigheid merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren nadat op 17 januari 2023 het cassatieberoep is ingesteld. Het hof kan na terugwijzing rekening houden met deze overschrijding.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:108, r.o. 2.3. Daarin wordt verwezen naar HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,