Conclusie
tezamen hierna: [eiseressen]
2.Procesverloop
- een verklaring voor recht dat ABN AMRO in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld jegens [eiseressen] in verband met (A) het adviseren van de renteswaps en/of (B) het in rekening brengen van de kosten en/of (verborgen) provisies daaronder (vordering 1);
- een veroordeling van ABN AMRO tot betaling van schadevergoeding van € 154.108 inzake verborgen provisies (vordering 2);
- een veroordeling van ABN AMRO tot betaling van schadevergoeding inzake de te veel betaalde rente onder de renteswaps van, kort gezegd, € 1.410.215, althans € 1.363.364 [2] , althans € 1.316.510, althans verwijzing naar een schadestaatprocedure (vordering 3); en
- een veroordeling van ABN AMRO tot betaling van de kosten ter vaststelling van de schade (vordering 4) en tot betaling van de juridische kosten (vordering 5).
[eiseressen] hebben zicht voorts beroepen op ontbinding (vorderingen 6-7), dwaling (vorderingen 8-10), onrechtmatige daad (vorderingen 11-12), de redelijkheid en billijkheid (vorderingen 13-14) en ongerechtvaardigde verrijking (vorderingen 15-16).
Het hof verwierp de stellingen dat ABN AMRO haar zorgplicht had geschonden omdat ABN AMRO geen melding had gemaakt van een bankmarge (rov. 4.5), omdat ABN AMRO gehouden zou zijn haar rentevisie met [eiseressen] te delen (rov. 4.6) of omdat de renteswaps in strijd waren met dan wel consequenties hadden voor de vervroegde aflossing en renteconversie (rov. 4.7).
Voor het overige is het hof niet toegekomen aan een beoordeling of ABN AMRO een zorgplicht heeft geschonden bij het adviseren en aangaan van de renteswaps. Het hof verwierp voor renteswap 3 het aan de schadevergoedingsvordering 3 ten grondslag liggende uitgangspunt dat [eiseressen] zonder de gestelde zorgplichtschendingen de renteswaps niet zouden hebben afgesloten maar wel een vastrentende lening zouden hebben verkregen of dat zij het renterisico van de leningen met een rentecap zouden hebben afgedekt (rov. 4.8). Voor de renteswaps 1, 2 en 4 oordeelde het hof dat vordering 3 was verjaard (rov. 4.9-4.10.5).
Nu de vorderingen 1 onder B, 2 en 3 niet toewijsbaar zijn, is er volgens het hof geen belang bij de verklaring voor recht van vordering 1 onder A. Vorderingen 4 en 5 zijn afhankelijk van vorderingen 2 en 3 en zijn dus niet toewijsbaar (rov. 4.11).
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen 1-7betreffen de verwerping van de vorderingen 1-5 door het hof en van daarop voortbouwende overwegingen bij de verwerping van de op dwaling gebaseerde vorderingen 8-10. De onderdelen stellen aan de orde: het belang van de adviesrelatie (
onderdeel 1) respectievelijk het publiekrecht (
onderdeel 2)voor de reikwijdte van de zorgplicht van ABN AMRO; het oordeel in rov. 4.6 en 4.15.2 over het niet mededelen van de rentevisie (
onderdeel 3); het oordeel in rov. 4.7 over de verenigbaarheid van de swaps met de kredietovereenkomsten (
onderdeel 4); het oordeel in rov. 4.8 en 4.15.4 over het alternatief van een vastrentende lening of een rentecap (
onderdeel 5); alsmede het oordeel in rov. 4.10.2 over de verjaring (
onderdeel 6) en in rov. 4.10.4 over de stuiting van de verjaring (
onderdeel 7).
Onderdeel 8klaagt over het niet verstrekken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof.
subonderdeel 1.1miskent het hof dat de aard van de relatie tussen partijen, en daarmee het bestaan van een adviesrelatie tussen de bank en haar klant, meebrengt of kan meebrengen dat deze bank jegens deze klant tot méér zorg gehouden is dan indien deze adviesrelatie niet zou bestaan. Het hof miskent dat het op basis van alle omstandigheden van dit geval moest beoordelen wat de inhoud is van de adviesrelatie tussen ABN AMRO en [eiseressen] , opdat het kon beoordelen welke civiel- en/of publiekrechtelijke gevolgen deze adviesrelatie heeft voor de mate van zorg waartoe ABN AMRO jegens [eiseressen] gehouden was. Het hof is volgens het subonderdeel dan ook tot oordelen gekomen waaruit blijkt dat het hof miskent wat een adviesrelatie kan meebrengen. Deze miskenning blijkt uit de in het subonderdeel genoemde oordelen in rov. 4.6-4.8 en 4.14, aldus de klacht.
subonderdeel 3.2; het onder (ii) bedoelde oordeel in 4.7 bij de bespreking van
onderdeel 4; en de onder (iii) en (iv) bedoelde oordelen in rov. 4.8 bij de bespreking van
onderdeel 5. Daarin stelt het middel ook steeds het element ‘advisering’ aan de orde. Ik besteed aan deze oordelen daarom geen nadere aandacht in verband met de klacht van
subonderdeel 1.1.
subonderdeel 1.1betoogt − nog niet worden afgeleid dat het hof miskent wat een adviesrelatie kan meebrengen.
onderdeel 2heeft het hof miskend dat het publiekrecht relevant is voor de inhoud en reikwijdte van de civiele (al dan niet bijzondere) zorgplicht. Het hof heeft in het arrest ten onrechte in het midden gelaten of ABN AMRO de Wft en aanverwante publiekrechtelijke regelingen geschonden heeft. Publiekrechtelijke normen kunnen meebrengen dat een bank jegens een klant tot méér zorg gehouden is dan indien deze publiekrechtelijke normen niet zouden bestaan, aldus het onderdeel.
subonderdeel 3.1miskent het hof met deze oordelen dat wél sprake is van een bijzondere omstandigheid indien de bank, zoals in casu, bij het aangaan van een renteswap niet de verwachting heeft dat de variabele rente zal stijgen, maar juist de verwachting heeft dat de variabele rente ongeveer gelijk zal blijven of juist zal dalen. In zo’n situatie ligt het minder voor de hand om het risico op stijging van de variabele rente af te dekken door het aangaan van een renteswap. Daarom moet een bank die bij het aangaan van een renteswap de verwachting heeft dat de variabele rente ongeveer gelijk zal blijven of zelfs zal dalen, deze verwachting op grond van (bijzondere) zorgplicht in beginsel delen met haar wederpartij, zodat deze wederpartij kan beslissen of en zo ja in hoeverre het desalniettemin zinvol is om het risico op een stijging van de variabele rente af te dekken. De verplichting van een bank om zo’n rentevisie te delen met haar wederpartij, vervalt niet om de enkele reden dat het, ondanks deze rentevisie, verstandig kan zijn om een risico op stijging van de variabele rente geheel of gedeeltelijk af te dekken, aldus het subonderdeel.
subonderdeel 3.1veronderstelt, de mogelijkheid voor de wederpartij om te beslissen of en zo ja in hoeverre het ondanks de verwachting van de bank dat de rente gelijk zal blijven of zal dalen, zinvol is om het risico op een stijging van de variabele rente af te dekken.
subonderdeel 3.2geldt hetgeen in
subonderdeel 3.1 is aangevoerd temeer in geval van een adviesrelatie, omdat een bank bij het adviseren van een renteswap aan haar wederpartij duidelijk moet maken waarom afdekking van het risico op stijging van de variabele rente nodig is in het licht van de redelijkerwijs te verwachten renteontwikkeling, en welke producten geschikt zijn voor dit afdekken, met uitleg over deze producten en de verschillen daartussen, zodat de klant een weloverwogen beslissing kan nemen over dit afdekken.
subonderdeel 3.3zijn rov. 4.6 en 4.15.2 ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof niet ingaat op de essentiële stelling van [eiseressen] dat ABN AMRO aan [eiseressen] een onjuiste, misleidende rentevisie heeft medegedeeld. ABN AMRO meldde bij en waarschuwde voor het aangaan van de renteswaps aan [eiseressen] dat zij de verwachting had dat de variabele rente fors zou stijgen (en daarom een renteswap nodig was, die bescherming bood tegen dit stijgen), terwijl later is gebleken dat ABN AMRO bij het aangaan van de renteswap een tegenovergestelde rentevisie had. Indien het hof die essentiële stelling verworpen heeft, is zonder nadere motivering ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk waarom het hof die stelling verworpen heeft, aldus het subonderdeel.
subonderdelen 3.1 en 3.2is dit oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering.
Volgens
subonderdeel 4.1is dit ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat [eiseressen] hebben gesteld dat de renteswaps zowel de mogelijkheid van renteaanpassing als de mogelijkheid van boetevrije vervroegde aflossing frustreerden, dat dit voor haar financieel nadelig was, dat zij daarvoor ook altijd bewust variabel had gefinancierd en dat daaruit geen andere conclusie volgt dan dat ABN AMRO verkeerd geadviseerd heeft.
Volgens
subonderdeel 4.2miskent het hof in rov. 4.7 dat een bank bij het adviseren van een renteswap duidelijk moet maken welke negatieve gevolgen de renteswap zou kunnen hebben voor de inzetbaarheid van bedingen in de onderliggende kredietovereenkomst, bijvoorbeeld bedingen over vervroegde aflossing of renteconversie.
Volgens
subonderdeel 4.3is het in rov. 4.7 opgenomen oordeel ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk, omdat het hof niet kenbaar in het oordeel heeft betrokken (kort gezegd) (a) dat [eiseressen] niet-professionele beleggers zijn; (b) dat [eiseressen] geen ervaring hadden met renteswaps; (c) dat renteswaps ingewikkelde producen zijn; (d) dat sprake is van een adviesrelatie; en (e) dat de renteswaps werden aangegaan op initiatief en advies van ABN AMRO.
‘het renterisico op de leningen zal worden afgedekt middels een renteswap’. [eiseressen] hebben deze voorwaarde aanvaard. Vaststaat daarmee dat er een renteswap moest komen bij het aangaan van kredietovereenkomst 3. Dit staat reeds in de weg aan toewijsbaarheid van vordering 3 voor zover deze ziet op renteswap 3. Dit staat eveneens in de weg aan het honoreren van het verwijt dat [eiseressen] ABN AMRO maken ter zake van het niet meedelen van de door hen gestelde en door ABN AMRO betwiste positieve marktwaarde van renteswap 2. Anders dan [eiseressen] veronderstellen, konden zij vanwege deze aan het afsluiten van kredietovereenkomst 3 verbonden voorwaarde om een renteswap af te sluiten, het renterisico van dat krediet niet afdekken met een uit de positieve waarde van de tussentijds beëindigde renteswap aan te schaffen rentecap.”
subonderdeel 5.1miskent het hof in rov. 4.8 dat de omstandigheid dat een bank bij het sluiten van een kredietovereenkomst als voorwaarde stelt dat een renteswap moet worden aangegaan, de bank niet ontslaat van haar verplichtingen die voortvloeien uit de bijzondere zorgplicht. Dat [eiseressen] de voorwaarde hebben aanvaard, kan het gevolg zijn van een schending van de bijzondere zorgplicht, zodat uit de enkele verplichtstelling en aanvaarding niet kan volgen dat [eiseressen] renteswap 3 ook zouden zijn aangegaan indien ABN AMRO geen zorgplicht zou hebben geschonden (rov. 4.8) of dat geen sprake zou kunnen zijn van dwaling (rov. 4.15.4). Deze expliciete voorwaarde bij renteswap 3 brengt derhalve niet mee dat het hof niet behoefde te oordelen of ABN AMRO wat betreft renteswap 3 geen zorgplicht heeft geschonden, en ook niet dat er geen causaal verband zou kunnen bestaan want [eiseressen] zouden ook een andere renteswap hebben kunnen sluiten. Derhalve is onbegrijpelijk dat het hof volstaan heeft met het oordeel dat “[d]it (…)] reeds in de weg” zou staan aan de toewijsbaarheid van vordering 3, voor zover deze ziet op renteswap 3.
Volgens
subonderdeel 5.2miskent het hof met rov. 4.8 dat een adviesrelatie tussen de bank en haar wederpartij kan meebrengen dat aan het sluiten van een kredietovereenkomst niet de voorwaarde mag worden verbonden dat een renteswap wordt aangegaan ter afdekking van het risico op een stijging van de variabele rente, namelijk indien deze voorwaarde in het licht van alle omstandigheden van het geval, in strijd is met de door de bank als adviseur te betrachten zorg van een goed opdrachtnemer.
In rov. 4.8 oordeelt het hof slechts dat dit uitgangspunt niet opgaat voor renteswap 3, omdat ABN AMRO het sluiten van een renteswap als voorwaarde had gesteld voor het sluiten van kredietovereenkomst 3 en [eiseressen] deze voorwaarde hebben aanvaard, waarmee vaststaat dat er een renteswap moest worden afgesloten bij het aangaan van kredietovereenkomst 3. Met andere woorden, voor renteswap 3 gaat niet het uitgangspunt op dat zonder zorgplichtschendingen er een alternatief zou zijn gekomen in de vorm van een vastrentende lening of een rentecap.
“Tijdens het gesprek van 19 September 2011 vertelde ABNAMRO dat het beter was om de renteswaps te laten doorlopen en dat we er dus niet vanaf konden. ABNAMRO maakte ons duidelijk dat we aan de renteswaps vastzaten en dat het afkopen van de renteswaps niet interessant was.”
.ABN AMRO stelt voorts terecht dat als men bekend raakt met een risico van een geadviseerd product dat men aanvankelijk niet kende, terwijl dat risico het product ongeschikt en ongewenst maakt, men dus ook weet dat men ondeugdelijk is geadviseerd. [eiseressen] hebben verder geen in de risico sfeer van ABN AMRO liggende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij in de gegeven omstandigheden eerst eind 2018 na het inwinnen van juridisch advies - na ontvangst van het eerste rapport van Orchard Finance – voldoende kennis en inzicht hadden van/in de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Het vertrouwen dat [eiseressen] stellen te hebben gehad in ABN AMRO als ter zake deskundige adviseur, is daartoe onvoldoende.”
subonderdeel 6.1is het oordeel in rov. 4.10.2 onjuist, omdat [eiseressen] in september 2011 niet over voldoende kennis en inzicht beschikten om te kunnen beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps te adviseren. Uit rov. 4.10.2. blijkt slechts dat [eiseressen] aan de renteswaps vastzaten en dat het afkopen van de renteswaps, gezien de (aanzienlijke) negatieve waarde, niet interessant was. Daaruit kan niets worden afgeleid over de mogelijke risico’s en nog minder over de deugdelijkheid van het advies van ABN AMRO. Daarmee raakten [eiseressen] pas bekend toen zij veel later advies van hun advocaat inwonnen, aldus de klacht.
nietheeft beoordeeld of [eiseressen] in september 2011 over voldoende kennis en inzicht beschikten om te kunnen beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps te adviseren, faalt het subonderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest.
In rov. 4.10.2 heeft het hof namelijk – in aansluiting de in rov. 4.10.1 verwoorde beoordelingsmaatstaf − met zoveel woorden overwogen dat [eiseressen] uiterlijk in september 2011 over voldoende kennis en inzicht om te beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps 1, 2 en 4 te adviseren en met hen af te sluiten.
onbegrijpelijkis dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseressen] in september 2011 over voldoende kennis en inzicht beschikten om te kunnen beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps te adviseren, faalt het ook.
In de eerste plaats heeft het hof − anders dan het subonderdeel betoogt − niet alleen gekeken naar de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] over gesprek met ABN AMRO op 19 september 2011. Het hof verwijst in rov. 4.10.2 ook naar de klacht “
De rente blijft laag en we betalen ons scheel.” [10] In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
In de tweede plaats heeft het hof ook geoordeeld dat als men bekend raakt met een risico van een geadviseerd product dat men aanvankelijk niet kende, terwijl dat risico het product ongeschikt en ongewenst maakt, men dus ook weet dat men ondeugdelijk is geadviseerd. Deze overweging wordt door het middel niet specifiek bestreden. In het licht hiervan is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk te noemen.
onjuistheeft beoordeeld of [eiseressen] in september 2011 over voldoende kennis en inzicht beschikten om te kunnen beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps te adviseren, faalt het ook. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige richt het subonderdeel zich tegen een aan het hof voorbehouden waardering van de omstandigheden van het geval. In cassatie is er geen mogelijkheid om die feitelijke waardering over te doen.
subonderdeel 6.2is het oordeel in rov. 4.10.2 onbegrijpelijk, omdat dit erop berust dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn niet vereist is dat [eiseressen] bekend waren met alle dertien door [eiseressen] aan haar vorderingen te grondslag gelegde kenmerken van renteswaps. De andere kenmerken hebben immers een zodanig zelfstandig karakter dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom [eiseressen] door de enkele bekendheid met kenmerken 11 t/m 13 (dat renteswaps gedurende de looptijd ervan de financieringsflexibiliteit beperken) zouden hebben geweten dat ABN AMRO geen goed advies gegeven had door de renteswap te adviseren.
Kenmerk 9 (verborgen provisie) is door het hof reeds in rov. 4.5 afgedaan.
In rov. 4.10.2 heeft het hof niet alleen het oog op de in rov. 4.2 genoemde kenmerken 11, 12 en 13, maar ook op kenmerk 2 ((aanzienlijke) negatieve waarde). In 2011 hadden [eiseressen] dus wetenschap van de kenmerken 2, 11, 12, en 13.
Blijkens rov. 4.13 hadden zij in 2006 ook wetenschap van de kenmerken 5 (opslagverhogingen) en 7 (mismatch/overhedge). Het hof heeft dit in rov. 4.10.2 echter niet afzonderlijk benoemd.
als men bekend raakt met een risico van een geadviseerd product dat men aanvankelijk niet kende, terwijl dat risico het product ongeschikt en ongewenst maakt, men dus ook weet dat men ondeugdelijk is geadviseerd”, afleiden dat (iii) [eiseressen] over voldoende kennis en inzicht beschikten om te beoordelen of ABN AMRO een deugdelijke prestatie had geleverd door renteswaps 1, 2 en 4 te adviseren en met hen af te sluiten. Daaraan staat op zichzelf niet in de weg dat [eiseressen] ook een aantal andere kenmerken van renteswaps ten grondslag heeft gelegd aan haar verwijten aan het adres van ABN AMRO over (onder meer) onjuiste advisering.
Dat oordeel behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Niet valt in te zien dat deze andere kenmerken zozeer verschillen van de door het hof behandelde kenmerken, dat het gaat om verwijten met een zodanig zelfstandig karakter dat zij zouden moeten leiden tot een ander oordeel over de aanvang van de verjaring.
Het hof spreekt in rov. 4.10.2 in het algemeen van het bekend worden met “
een risico van een geadviseerd product (…) dat (…) het product ongeschikt en ongewenst maakt”.Het is niet onbegrijpelijk dat het hof een dergelijke kwalificatie niet alleen heeft betrokken op de kenmerken 11 t/m 13 die volgens de klacht de financieringsflexibiliteit tijdens de looptijd van de swaps betreffen, maar ook op de overige kenmerken die volgens de klacht zien op de risico’s van renteswaps (kenmerken 2 t/m 5), de mismatch (kenmerken 7 en 8), de verborgen kosten (kenmerk 9) en de complexiteit (kenmerk 10). [12]
Volgens het subonderdeel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk waarom dit het geval is, nu [eiseressen] niet-professionele beleggers zijn en vóór het aangaan van renteswap 1 niet eerder een renteswap waren aangegaan.
Althans gaat het hof ten onrechte niet in op de door [eiseressen] betrokken essentiële stelling dat [eiseressen] in 2011 klaagden over de renteswaps, maar dat ABN AMRO toen geen duidelijke uitleg gaf, doch de problematiek bagatelliseerde en [eiseressen] nu juist gerust stelde, bijvoorbeeld met de mededeling dat pas na langere tijd kan worden geconcludeerd of de swap een goede keuze was en dat [eiseressen] zich daar nu niet druk over hoefden te maken. Deze uitingen van ABN AMRO kunnen meebrengen dat [eiseressen] in 2011 nog niet daadwerkelijk in staat waren om hun huisbankier en adviseur aansprakelijk te stellen voor wat betreft de ondeugdelijke renteswaps.
subonderdelen 6.1 en 6.2gaan niet op.
)worden gezegd dat [eiseressen] nog mochten vertrouwen op de deskundigheid van ABN AMRO en in verband daarmee (nog) geen reden hadden om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering in het licht van de omstandigheden dat [eiseressen] niet-professionele beleggers zijn en vóór het aangaan van renteswap 1 niet eerder een renteswap waren aangegaan. De eerste motiveringsklacht van
subonderdeel 6.3dient te falen.
subonderdeel 6.3dient te falen.
In 2008 hebben wij met de ABN AMRO een aantal swaps afgesloten. We zijn bezig om alles omtrent deze swaps op een rijtje te zetten en derhalve zouden wij het dossier willen inzien. Graag ontvang ik dan ook kopieën van de betreffende dossiers.” Het hof overwoog:
subonderdeel 7.1berust het oordeel op een te strenge toepassing van de door het hof gehanteerde juiste maatstaf en is het daarom onjuist. Het hof miskent dat de mededeling van [eiseressen] , gezien de formulering ervan, de achtergrond waartegen en de context waarin zij werd gedaan, zich niet anders laat verstaan dan dat ABN AMRO het dossier niet alleen moest toezenden, maar dat zij dit dossier ook zelf moest bewaren tot [eiseressen] alles omtrent de renteswaps op een rijtje hadden gezet. Deze mededeling was aldus een voldoende duidelijke waarschuwing aan ABN AMRO dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moest houden dat zij de beschikking hield over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich behoorlijk zou kunnen verweren tegen een vordering die [eiseressen] mogelijkerwijs zouden instellen nadat zij op basis van het dossier alles omtrent de renteswaps op een rijtje hadden gezet. Volgens
subonderdeel 7.2is het oordeel, kort gezegd, om de voorgaande redenen zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Niet-naleving door het hof van de hiervoor vermelde regel kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. Wel brengt de omstandigheid dat ten tijde van het verstrijken van de cassatietermijn nog geen proces-verbaal is ontvangen, mee dat de verzoeker zijn cassatiemiddel na ontvangst van dat proces-verbaal mag aanvullen. [16]
onderdelen 1 tot en met 7van het middel niet slagen en dat
onderdeel 8niet tot cassatie kan leiden. Het cassatieberoep moet daarom worden verworpen.