In deze zaak betreft het een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 14 april 2023 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 juni 2017 heeft bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit zoals bedoeld in de Opiumwet, het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf, en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De rechtbank had eerder de verdachte in twee verschillende zaken veroordeeld, maar het hof heeft de strafoplegging vernietigd en opnieuw bepaald.
De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, is dat het cassatieberoep niet ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op de overweging dat het ingediende cassatiemiddel niet voldoet aan de eisen die de wet stelt aan een cassatiemiddel. De schriftuur bevat geen duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift. De procureur-generaal heeft geen gronden aangetroffen die aanleiding geven tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep.