ECLI:NL:PHR:2025:296

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/03594
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie in huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van echtscheiding

In deze zaak betreft het de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen de man en de vrouw. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, F. Ibili, heeft op 11 oktober 2024 geconcludeerd tot vernietiging van het principale cassatieberoep van de man. Het incidentele cassatieberoep van de vrouw is onbehandeld gelaten, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde. Op verzoek van de Hoge Raad wordt nu een aanvullende conclusie genomen in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep. De zaak draait om de vraag of de man recht heeft op een vergoedingsrecht jegens de vrouw, naar aanleiding van investeringen die hij heeft gedaan in de woning van de vrouw. Het hof heeft eerder geoordeeld dat de investeringen ten bate zijn gekomen van het vermogen van de moeder van de vrouw en niet van de vrouw zelf. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest geoordeeld dat het hof niet alle relevante stellingen van de man in zijn overwegingen heeft betrokken. De Procureur-Generaal bespreekt de klachten van de man over de beoordeling van het hof en concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht kan hebben, maar dat de vrouw zich met succes kan beroepen op een dringende morele verplichting van de man om bij te dragen aan de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van de vrouw moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03594
Zitting28 februari 2025
AANVULLENDE CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[de man],
eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw],
verweersters in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep
(hierna: de vrouw)

1.Inleiding

1.1
In deze zaak over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen heb ik op 11 oktober 2024 geconcludeerd tot vernietiging in het principale cassatieberoep van de man. [1] Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de vrouw heb ik onbehandeld gelaten, omdat m.i. niet is voldaan aan de voorwaarde. Op verzoek van de Hoge Raad neem ik thans een aanvullende conclusie in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep. Voor de relevante feiten en het procesverloop verwijs ik naar nr. 2 e.v. van mijn conclusie van 11 oktober 2024.

2.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep

2.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat in het principale cassatieberoep één of meer klachten van onderdeel 2 gegrond zullen worden verklaard. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende rechts- en motiveringsklachten.
2.2
Onderdeel Ivoert aan dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing heeft miskend. Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat in het geding na verwijzing opnieuw beoordeeld moet worden of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw doordat vermogen van de man ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw (rov. 3.16). De achtergrond hiervan is het volgende.
2.3
Bij de beoordeling van de vordering van de man tot vergoeding van de door hem gestelde investeringen in de verbouwing van de woning, heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 19 december 2017 geoordeeld dat de gestelde investeringen ten bate van het vermogen van de moeder van de vrouw zijn geschied en niet ten bate van het vermogen van de vrouw (rov. 3.14.3). Op deze grond is de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht in het geding voor verwijzing afgewezen. Bij arrest van 30 augustus 2019 [2] heeft de Hoge Raad de hiertegen gerichte klachten van de man gegrond verklaard, omdat het hof niet kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken de stellingen van de man (i) dat het voorwaardelijke vorderingsrecht van de vrouw uit hoofde van art. 5:99 BW in het vermogen van de vrouw valt, waardoor dat vermogen is toegenomen, en (ii) dat het erfpachtrecht van de vrouw zelf ook een waarde heeft, die mede wordt bepaald door de waarde van de opstallen en die kan worden verzilverd bij overdracht ervan (rov. 4.2).
2.4
Volgens het middel had het hof in het geding na verwijzing, in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 2019, uitsluitend nog te beoordelen of de vrouw op grond van de hiervoor genoemde stellingen (i) en (ii) van de man rechtstreeks in haar vermogen is gebaat. Het hof zou dit hebben miskend door in rov. 3.33 e.v. van het bestreden arrest te beoordelen of de door de man als grond voor een vergoedingsrecht aangevoerde individuele uitgaven indirect ten bate van de vrouw zijn gekomen. (subonderdeel I.1, p. 4-5)
2.5
Anders dan het middel veronderstelt, lees ik in het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 2019 niet dat het hof in het geding na verwijzing uitsluitend op grond van de hiervoor genoemde stellingen (i) en (ii) van de man had moeten beoordelen of de vrouw rechtstreeks in haar vermogen is gebaat door de investeringen die de man in de woning stelt te hebben gedaan. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vermogensverschuiving van de man naar de vrouw en de uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, maar slechts geoordeeld dat het hof in rov. 3.14.3 van het arrest van 19 december 2017 bij de beoordeling van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met voornoemde stellingen (i) en (ii) van de man. De vraag of de door de man gestelde investeringen in de woning ten bate van het vermogen van de vrouw zijn gekomen en van welke uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden daarbij dient te worden uitgegaan, stond in het geding na verwijzing derhalve open. Dit betekent dat het hof in rov. 3.16 van het bestreden arrest terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat in het geding na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw. Verder stond het het hof vrij om in rov. 3.33 van het bestreden arrest uitleg te geven aan art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, zonder miskenning van de omvang van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing.
2.6
In het geding voor verwijzing heeft het hof niet vastgesteld welke van de door de man als grond voor een vergoedingsrecht aangevoerde individuele uitgaven vaststaan en welke niet. Net als de rechtbank in het vonnis van 16 maart 2016 (rov. 4.4.1) is het hof in rov. 3.14.3 van het arrest van 19 december 2017 veronderstellenderwijs uitgegaan van ‘een nominaal vergoedingsrecht ex art. 3 van de huwelijkse voorwaarden’. Het hof kon hiermee volstaan, omdat het van oordeel was dat, uitgaande van een vergoedingsrecht van de man op grond van de door hem gestelde betalingen, de investeringen in de woning niet ten bate zijn gekomen van het vermogen van de vrouw maar van het vermogen van de moeder van de vrouw. De vraag of de door de man gestelde investeringen in de woning ook hebben plaatsgevonden, was daarmee nog niet beantwoord. Om die reden mocht het hof in het geding na verwijzing opnieuw beoordelen of de vermogensverschuiving van de man naar de vrouw ten bate van het vermogen van de vrouw is gekomen. Anders gezegd, lag het geschil over de vergoedingsrechten waar de man aanspraak op maakt in het geding na verwijzing in het geheel ter beoordeling van het hof voor.
2.7
Verder formuleert het middel een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de erfpachtrechtelijke positie van de vrouw ten aanzien van de woning waarop het vergoedingsrecht van de man betrekking heeft. Het oordeel van het hof zou innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat de ene keer wordt gesproken van de woning die de vrouw in erfpacht had (rov. 3.16) en de andere keer van de woning van de vrouw (rov. 3.26). Bovendien zou onjuist zijn dat de investeringen van de man zijn gedaan in de woning die de vrouw destijds in erfpacht had. (subonderdeel I.1, p. 5-6)
2.8
In nr. 4.37 van mijn conclusie van 11 oktober 2024 heb ik vastgesteld dat de vrouw de woning met ingang van 12 februari 2004 in erfpacht heeft gekregen en dat de betalingen die de man stelt te hebben gedaan voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de periode 2000 t/m 2003. Hiervan uitgaande betoogt het middel op zichzelf genomen terecht dat de door de man gestelde investeringen in de woning zijn gedaan in een periode waarin de vrouw nog geen erfpachter was van de woning, zodat de vrouw noch als eigenaar noch als erfpachter gebaat zal kunnen zijn als gevolg van deze investeringen in voormelde periode. Aldus bezien komt de man uit dien hoofde geen vergoedingsrecht toe. De klacht zal echter niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de vrouw zich met succes heeft beroepen op een dringende morele verplichting van de man om bij te dragen aan de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning (zie nr. 4.54 van mijn conclusie van 11 oktober 2024). Overigens merk ik nog op dat van een door het middel bedoelde innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is, aangezien het hof in rov. 3.26 bij de beoordeling van het beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis veronderstellenderwijs uitgaat van een vergoedingsrecht van de man (‘Als de man de kosten van de verbouwing van de woning van de vrouw heeft betaald (…)’).
2.9
Het middel vervolgt met de klacht dat, voor zover in het geding na verwijzing nog ruimte zou bestaan voor uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, het hof in rov. 3.33 ten onrechte heeft volstaan met een tekstuele uitleg in plaats van een uitleg aan de hand van Haviltex. In dat verband verwijst het middel naar de in appel ingenomen stelling van de vrouw dat de notaris geen uitleg heeft gegeven over de huwelijkse voorwaarden. [3] (subonderdeel I.2)
2.1
De klacht faalt. Het middel maakt niet duidelijk hoe de stelling van de vrouw dat de notaris geen uitleg heeft gegeven over de huwelijkse voorwaarden, zou hebben moeten bijdragen aan een andere uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden dan de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven in rov. 3.33. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof op basis van (vooral) een tekstuele uitleg gemeend art. 3 van de huwelijkse voorwaarden zo uit te leggen dat het ook een vergoedingsrecht mogelijk maakt als vermogen van de man niet rechtstreeks maar indirect ten bate van de vrouw is gekomen.
2.11
Voor zover het hof is uitgegaan van een juiste uitleg van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, waarbij een vergoedingsrecht ook mogelijk is als vermogen van de man niet rechtstreeks maar indirect ten bate van de vrouw is gekomen, voert het middel aan dat het hof ten onrechte alle door de man als grondslag voor een vergoedingsrecht aangevoerde individuele uitgaven heeft beoordeeld. Het middel herhaalt de klacht van subonderdeel I.1 dat het hof in het geding na verwijzing zich had moeten beperken tot een beoordeling of op grond van de in 2.3 genoemde stellingen (i) en (ii) van de man een vergoedingsrecht bestaat. Het hof zou ten onrechte niet zijn toegekomen aan een beoordeling van deze stellingen. (subonderdeel I.3)
2.12
Deze klacht is een herhaling van c.q. borduurt voort op eerdere klachten die falen. Ik teken hierbij nog het volgende aan. Op zichzelf genomen is het juist dat het hof geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de stellingen (i) en (ii) van de man. Het hof heeft deze stellingen onbehandeld gelaten (rov. 3.47) en mocht dat ook doen, omdat het op grond van het bevrijdende verweer van de vrouw tot de conclusie is gekomen dat, ervan uitgaande dat een vergoedingsrecht voor de man is ontstaan, de man daarop geen aanspraak kan maken (rov. 3.30 en 3.46; zie ook nr. 4.38 e.v. van mijn conclusie van 11 oktober 2024).
2.13
De resterende klachten van onderdeel I zijn een herhaling van c.q. borduren voort op voorgaande klachten die tevergeefs zijn voorgesteld.
2.14
Onderdeel IIvoert aan dat het hof bij de beoordeling van een vergoedingsrecht van de man ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat door de overboekingen van de rekening van de man naar die van de vrouw vaststaat dat wat aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw, zodat sprake is van een vermogensverschuiving (rov. 3.39). Volgens het middel miskent het hof dat een enkele overboeking van de bankrekening van de man naar die van de vrouw onvoldoende is voor het aannemen van een vergoedingsrecht zoals bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof had de titel van de overboekingen moeten vaststellen om te kunnen beoordelen of sprake is van een vermogensverschuiving in de zin van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft aangevoerd dat de overboekingen van de man niet ten bate van haar vermogen zijn gekomen en dat zij de ontvangen gelden heeft aangewend voor de kosten van de huishouding. Volgens het middel kan van een vergoedingsrecht alleen sprake zijn als met privévermogen van de man een privégoed van de vrouw is gefinancierd dan wel een schuld ter zake van een privégoed is voldaan of afgelost. (subonderdeel II.1)
2.15
De insteek van mijn conclusie van 11 oktober 2024 is dat, uitgaande van een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw, het hof de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht terecht heeft afgewezen op grond van het slagen van het bevrijdende verweer van de vrouw (nr. 4.18 e.v.). Aldus bezien, heeft de vrouw geen belang bij deze klacht. Afgezien hiervan, faalt de klacht op inhoudelijk gronden. Ik leg dat als volgt uit. Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot jegens de andere echtgenoot daarvoor een vergoedingsrecht. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten afwijkende afspraken zijn gemaakt of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere. Bovendien is niet uitgesloten dat uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. [4] Het andersluidende standpunt in het middel moet worden verworpen.
2.16
Voorts betoogt het middel dat het hof de regels omtrent de stelplicht en bewijslast onjuist heeft toegepast. De klacht komt op het volgende neer. Op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden maakt de man aanspraak op een vergoedingsrecht in verband met een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd met de stelling (i) dat de overboekingen van de man niet ten bate van haar vermogen zijn gekomen en zijn aangewend voor de kosten van de huishouding, en (ii) dat de man met de overboekingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Dit betreft een zuivere betwisting van de stelling van de man dat hem een vergoedingsrecht toekomt en, anders dan het hof overweegt (rov. 3.33 en 3.39), geen zelfstandig verweer van de vrouw. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vermogensverschuiving, in het bijzonder de daaraan ten grondslag liggende titel, rusten op de man. (subonderdeel II.2)
2.17
Ook deze klacht faalt. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot het ontstaan van een vermogensverschuiving rusten op de echtgenoot die zich op het vergoedingsrecht beroept. Wanneer de andere echtgenoot beweert dat partijen anders zijn overeengekomen of zich beroept op een natuurlijke verbintenis dan wel de redelijkheid en billijkheid, is sprake van een bevrijdend verweer waarvoor de stelplicht en bewijslast op de andere echtgenoot rusten. [5] Anders dan het middel aanvoert, heeft het hof deze regels inzake de stelplicht en bewijslast niet miskend. De man maakt aanspraak op een vergoedingsrecht op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, stellende dat hij gelden heeft overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw ten behoeve van de verbouwing van de woning. Hij stelt dat de vrouw hierdoor is gebaat. [6] Voor de vermogensverschuiving, de overboekingen vanaf de bankrekening van de man naar die van de vrouw, heeft de man dus de stelplicht en bewijslast. De vrouw heeft deze vermogensverschuiving (op enkele uitzonderingen na, die in cassatie niet aan de orde zijn) niet betwist, maar zich op het standpunt gesteld, voor zover van belang, dat deze vermogensverschuiving niet tot een vergoedingsplicht leidt omdat sprake is van een natuurlijke verbintenis of de overboekingen betrekking hebben op de kosten van de huishouding. [7] Dit zijn bevrijdende verweren waarvoor de vrouw de stelplicht en bewijslast draagt. De overwegingen van het hof met betrekking tot de stelplicht en bewijslast (rov. 3.33 en 3.39) zijn hiermee in overeenstemming.
2.18
De overige klachten van het middel (subonderdeel II.3) borduren voort op voorgaande klachten die tevergeefs zijn voorgesteld.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

2.ECLI:NL:HR:2019:1292, RvdW 2019/938.
3.Zie memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 4.
4.HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3. Zie ook J.H. Lieber, Vergoedingen in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Recht en Praktijk nr. PFR9, 2024, p. 171; C.A. Kraan & S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, 2022, p. 264.
5.J.H. Lieber, Vergoedingen in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Recht en Praktijk nr. PFR9, 2024, p. 139, 160, 169 e.v.
6.Zie o.a. memorie na verwijzing, nr. 31 e.v.
7.Zie o.a. antwoordmemorie na verwijzing, nr. 4.12 e.v.