ECLI:NL:PHR:2025:311

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
22/04294
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met hamer en vuisten

In deze zaak gaat het om een poging tot zware mishandeling waarbij de verdachte, een buurman van de aangever, op 23 september 2021 met een hamer en zijn vuisten op het hoofd van de aangever heeft geslagen. De aangever, die op dat moment op zijn fiets was, heeft verklaard dat de verdachte hem met een hamer heeft aangevallen. De zoon van de aangever was getuige van het geweldsincident. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte op 17 november 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en heeft een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling, het tweede middel betreft het opgelegde contactverbod, en het derde middel betreft de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 11 maart 2025 geoordeeld dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede middel leidt tot een verbeterde lezing van het dictum van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Het derde middel slaagt gedeeltelijk, met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente over de kosten voor het opvragen van medische gegevens, die door de Hoge Raad is vastgesteld op 9 december 2021. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de aanvangsdatum van de wettelijke rente betreft, maar voor het overige wordt het beroep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04294

Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Bij arrest van 17 november 2022 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens “
poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr opgelegd en heeft het deze dadelijk uitvoerbaar verklaard. Tevens heeft het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat in Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel gaat over de bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling. Het tweede middel bevat klachten over het opgelegde contactverbod en het derde middel ziet op de vordering van de benadeelde partij.

De zaak

4. Tussen de verdachte en de aangever, zijn buurman, bestond al lange tijd onenigheid. Op 23 september 2021 heeft dat geleid tot een geweldsincident. De aangever fietste zijn straat in en de verdachte is op hem af komen lopen. Hij heeft de aangever daarna met zijn vuisten en met een hamer in zijn gezicht geslagen. De zoon van de aangever heeft dit zien gebeuren. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en heeft de verdachte een contactverbod opgelegd. Ook is de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen.

Het eerste middel

5. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, mede gelet op een tot vrijspraak strekkend verweer.

De bewijsvoering van het hof en een bewijsverweer

6. Het hof heeft ten laste van de verdachte subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 23 september 2021 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde] met een hamer en zijn vuisten op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
7. De bewijsoverwegingen van het hof luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“Aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat hij op 23 september 2021 met zijn fiets de straat van zijn woning is ingereden. Vervolgens is hij de verdachte, zijn buurman, tegengekomen die scheldend op hem is afgekomen. Aangever heeft verklaard dat de verdachte een hamer uit zijn jas heeft gepakt en dat hij vanaf dat moment niets meer weet. Aangever heeft deze verklaring herhaald in zijn verhoor op 24 september 2021.
De verklaring van aangever wordt ondersteund door de op 23 september 2021 afgelegde verklaring van [getuige 3] , zijn zoon. Deze getuige heeft verklaard dat hij zag dat de verdachte klappen aan het uitdelen was. De verdachte was met zijn vuisten aan het inslaan op het hoofd van een man die op de grond lag. Pas later zag de getuige dat de man die op de grond lag zijn eigen vader was. Op 24 september 2021 heeft de getuige bovendien verklaard dat de verdachte iets in zijn hand had wat op een hamer leek.
Daarnaast wordt de verklaring van aangever ondersteund door het bij hem geconstateerde letsel, te weten een gebroken neus, losse/gebroken tanden, kapotte kaakkopjes en een zware hersenschudding.
Gelet op de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat het alternatieve scenario dat het letsel van aangever is veroorzaakt door een onfortuinlijke val van zijn fiets niet aannemelijk is geworden. De door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen doen daar niet aan af. Deze verklaringen sluiten namelijk niet uit dat het letsel is opgelopen door toedoen van de verdachte, nu uit de verklaringen van de getuigen volgt dat er niet continu zicht op aangever is geweest en er daarmee een tijdspanne zit tussen het moment dat aangever volgens de getuigen zou gaan vallen en het moment dat de getuigen, buiten gekomen, bij aangever zijn en zij constateren dat aangever inmiddels gevallen is. Het hof merkt daarbij op dat de door de verdachte zelf tegenover de politie afgelegde verklaringen, inhoudende dat verdachte heeft gezien dat aangever met een baksteen is geslagen door een persoon die op dat moment een zwarte helm droeg eveneens geen ondersteuning biedt voor dit alternatieve scenario.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het de verdachte is geweest die aangever met een hamer en met zijn vuisten heeft geslagen. Het verweer wordt verworpen.”
8. Ter onderbouwing van de bewezenverklaring zijn de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1.Een proces-verbaal van aangifted.d. 23 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-17 met de bijbehorende bijlagen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 20 t/m 30):
als de op 23 september 2021 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik wens aangifte te doen van mishandeling en poging doodslag tegen mijn buurman woonachtig op de [a-straat 1] te [plaats] .
Vandaag op 23-09-2021 kwam ik thuis aan, ik woon op de [a-straat 2] te [plaats] . Ik zag dat mijn buurman van nummer [1] buiten voor zijn voordeur stond. Ik wilde de confrontatie niet met hem aan en daarom bleef ik aan de overkant van de straat fietsen. Mijn buurman zag mij. Hij kwam direct op mij afgelopen. Hij begon direct met uitschelden van mij. Hij zei dingen in de trant van: “Kanker je moeder” en “Dat is jouw dag” en “ik ga jou afmaken”. Ik zei dat hij mij met rust moest laten en dat ik naar huis wilde gaan.
Ik zag dat hij met een van zijn handen in zijn jas greep. Ik zag dat mijn buurman een hamer pakte uit zijn jas. Vanaf dit moment weet ik niets meer. Ik kwam pas weer bij kennis in het ziekenhuis. Ik heb veel pijn aan mijn voorhoofd, achterhoofd, kaak en nek. Mijn neus is gebroken en mijn voortanden van mijn bovenkaak ook. Ik heb geen gevoel meer in mijn tandvlees van mijn bovenkaak.
2.Een proces-verbaal van verhoor aangeverd.d. 24 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-23 met de bijbehorende bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 31 t/m 34):
als de op 24 september 2021 in concept afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Gisteren kwam ik terug van een afspraak. Ik fietste mijn straat in. Ik zag die buurman van nummer [1] in de deuropening staan. Ik wilde wegfietsen. Ik zag dat hij zijn voordeur dichtdeed. Hij kwam op mij afrennen. Ik hoorde hem schreeuwen: "Kom hier! Je kankermoeder! Dit is jouw dag! Ik ga jou afmaken!”
Ik zag dat hij iets uit zijn binnenzak van zijn jas pakte. Ik zag dat het een hamer was. De hamer had een bruin handvat. Ik weet niet meer precies wat voor hamer het was maar ik weet 100% zeker dat het een hamer was. Wat er daarna gebeurde weet ik niet meer. Ik weet alleen dat ik wakker werd in de ambulance.
3.Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 23 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-3 met de bijbehorende bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 35 t/m 38):
als de op 23 september 2021 in concept afgelegde verklaring van [getuige 3] :
Op 23 september 2021 was ik in mijn woning aan de [a-straat 2] te [plaats] . Ik hoorde geschreeuw van buiten komen. Ik keek uit het raam en zag de buurman van nummer [...] (hof begrijpt: [1] ) op straat staan. Ik zag dat de buurman klappen aan het uitdelen was. Ik zag dat de buurman met zijn vuisten insloeg op een man zijn hoofd. Ik zag dat de man op de grond lag. Ik keek nog een keer goed en zag dat het mijn vader was, die op de grond lag en geslagen werd door de buurman. Ik zag dat de buurman vervolgens weg liep in de richting van de [b-straat] .
Ik zag dat mijn vader bloed aan zijn neus had en bloed op zijn hoofd. Ik zag dat mijn vader niet reageerde op wat ik zei.
4.Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 24 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-22 met de bijbehorende bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 33 t/m 42):
als de op 24 september 2021 in concept afgelegde verklaring van [getuige 3] :
Ik hoorde gisteren een hoop gescheld daarom keek ik naar buiten en toen zag ik alles gebeuren.
Ik zag gisteren niet gelijk dat het om mijn vader ging. Ik kwam daar pas achter toen ik naar buiten ging.
Ik wist gelijk dat het mijn buurman was voor 100%.
Hij had iets in zijn hand wat op een hamer leek. De kleur weet ik niet meer zeker maar ik weet wel zeker dat het een hamer was.
5.Een proces-verbaal aanhouding verdachted.d. 23 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 6 t/m 8):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 23 september 2021 omstreeks 16:20 uur, hield ik op de locatie [a-straat] , [plaats] , als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam [verdachte]
Voornamen [...]
Geboren [geboortedatum] 1982
Geboorteplaats [geboorteplaats] in Nederland
Geslacht Man
Adres [a-straat 1]
Postcode plaats [plaats]
Op 23 september 2021 om 16:07 uur hoorde ik dat er op de [a-straat] ter hoogte van perceelnummer [2] te [plaats] een persoon neergeslagen zou zijn en op de grond zou liggen.
Aangekomen op boven genoemde adres troffen wij een man aan die in de deuropening zat van perceelnummer [2] . De man was bij kennis en keek zeer verward om zich heen. De man had zichtbaar letsel aan zijn hoofd. Het zichtbare letsel betrof:
-
Grote bult boven zijn linker slaap;
-
Gezwollen neus;
-
Los zittende tanden;
-
Boven en onderlip kapot;
-
Op zijn handen en hele gezicht bloed.
De man met het letsel werd mij later bekend als: [benadeelde] , geboren [geboorteplaats] 1978.
Ik zag dat er een jongeman achter de aangever stond. Ik vroeg aan hem of hij iets gezien had. Ik hoorde hem verklaren: “Ja.” Ik vroeg aan hem een geldig legitimatie bewijs. De jongeman gaf op te zijn: [getuige 3].
Ik hoorde hem verklaren: "Ja, ik hoorde hard geschreeuw en keek uit het raam. Ik zag de buurman van nummer [1] meerdere keren mijn vader op zijn hoofd sloeg. Daarna rende hij weg." Terwijl ik met de getuige in gesprek was hoorde ik hem ineens zeggen: “Kijk daar loopt hij dat is hem. Die man met dat flesje water in zijn hand.”
Ik ben direct samen met collega [verbalisant 1] richting de man met het flesje water gelopen. Ik vroeg aan hem of hij met mij mee wilde lopen zodat we alleen konden staan. Ik zei tegen de man dat hij niet tot antwoorden verlicht was. Ook vroeg ik een geldig legitimatiebewijs aan de man. De man gaf op te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] .
Ik liep terug naar de getuige en vroeg aan hem. Jij weet zeker dat hij het gedaan heeft. Ik hoorde, de getuige verklaren: “Ja, hij sloeg hem op zijn hoofd en rende daarna weg.”
Ik heb hierna de verdachte aangehouden.
6.Een proces-verbaal van bevindingend.d. 23 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-5 met de bijbehorende bijlagen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 43 t/m 52):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 23 september 2021 hoorde ik dat de centrale meldkamer van de eenheid Den Haag een eenheid stuurde naar de [a-straat] ter hoogte van [2] te [plaats] . Alhier zou iemand geslagen zijn en letsel op zijn hoofd hebben. De aangever zou verward overkomen.
Toen ik ter plaatse kwam, zag ik in de deuropening van de woning gelegen aan de van [a-straat 2] een man zitten. Ik zag dat deze man behoorlijk veel bloed in zijn gezicht had. Ik sprak de man aan en ik vroeg hem wat er gebeurd was. Ik zag en ik hoorde dat de man niets terug zei. Ik zag dat de aangever mij wel aankeek. Ik had het idee dat het niet goed met hem ging. Ik vond dat de aangever zowel naar mij als naar collega [verbalisant 2] wazig keek. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] ook meerdere keren aan de aangever vroeg wat er gebeurd was. Ik hoorde dat de aangever geen antwoord gaf.
Ik zag dat de aangever vers bloed op zijn hoofd had. Ik zag ook dat zijn neus behoorlijk aan het bloeden was en dat er bloed uit zijn mond kwam. Ik zag dat de aangever continu met zijn hand naar zijn hoofd greep. Ik zag dat er op zijn hoofd, een zwarte plek zat. Ik zag dat de aangever een grote bult boven zijn linker oog had. Ik zag dat zijn neus opgezwollen was en dat er behoorlijk veel bloed op zijn neus zat. Ik zag dat hij veel bloed in zijn en om zijn mond had. Ik zag dat zijn tanden in zijn mond loszaten. Ik zag dat de man ook nog bloed op zijn voor- en bovenhoofd had.
Aan het politiebureau bekeek ik de handen van verdachte [verdachte] . Ik zag dat hij op zijn rechterhand, bij zijn middel- en ringvinger zwarte plekken had. Ik zag dat dit tussen zijn knokkels en vingerkootjes zat. Ik zag dat dit dezelfde zwarte kleur was als de zwarte plek die de aangever op zijn hoofd had.
7.Een proces-verbaal van bevindingend.d. 23 september 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2021279824-5 met de bijbehorende bijlagen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 53 t/m 52):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 23 september 2021 kreeg ik van de dienstdoende centralist van het operationeel centrum het verzoek te gaan naar de [a-straat 2] . Op de eerder genoemde locatie, zou een man op straat liggen met een hoop bloed. Deze man zou zijn mishandeld op straat.
Ik hoorde van de dienstdoende ambulancebroeder dat de aangever de volgende verwondingen had:
-
Zware hersenschudding;
-
Kapotte tanden;
-
Schaafwonden op zijn hoofd;
-
Gebroken neus.
8. Een geschrift, zijndeeen geneeskundige verklaringd.d. 26 oktober, opgemaakt en ondertekend door de geneeskundige. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in (pagina 114):
als relaas van deze geneeskundige:
Medische informatie betreffende [benadeelde] :
9. Een geschrift, zijndeeen brief afkomstig van de tandartsvan aangever d.d. 5 november 2021, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1] . Deze brief houdt onder meer in (ongenummerd):
als relaas van deze geneeskundige:
[benadeelde] is op straat mishandeld o.a. in het gelaat op 23 september jl. Er zijn meerdere tanden afgebroken en mogelijk is bij de voortanden boven de wortels gebroken.”
9. De raadsman heeft, zo volgt uit het proces-verbaal, ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verweer gevoerd:
“De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij stelt zich op het standpunt dat de verdachte moet worden vrij gesproken. Hij voert daartoe aan dat het bij aangever geconstateerde letsel kan zijn veroorzaakt door een noodlottige val van diens fiets, gelet op de tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .”

De toelichting op het eerste middel

10. De toelichting op het middel bevat drie klachten over de bewijsmotivering en een klacht over de respons op een bewijsverweer. De drie eerstbedoelde klachten houden in dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid (1) dat de verdachte met een hamer op of tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen, (2) dat de aangever gebroken kaakkopjes had en (3) dat de aangever een zware hersenschudding had. Verder acht de steller van het middel het onbegrijpelijk dat het hof een door de verdediging opgeworpen alternatief scenario, inhoudende dat het letsel is ontstaan doordat de aangever van de fiets is gevallen, onaannemelijk heeft geacht. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] kunnen dat alternatieve scenario namelijk ondersteunen.

De bespreking van het middel

De drie bewijsmotiveringsklachten
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een hamer tegen of op het hoofd van de aangever heeft geslagen. Wat mij betreft houdt deze vaststelling in cassatie stand, omdat het hof dit kon afleiden uit de volgende combinatie van bewijsmiddelen: (i) de verklaring van de aangever, te weten dat hij heeft gezien dat de verdachte een hamer uit zijn zak pakte en dat hij daarna niets meer wist (bewijsmiddelen 1 en 2), (ii) de verklaring van [getuige 3] , te weten dat de verdachte “
klappen aan het uitdelen was” en “
iets in zijn hand [had] wat op een hamer leek. De kleur weet ik niet meer zeker maar ik weet wel zeker dat het een hamer was” (bewijsmiddelen 3 en 4), en (iii) de aard van het geconstateerde letsel, waarvan het ontstaan – zo begrijp ik het (onuitgesproken) oordeel van het hof – beter past bij de toebrenging van letsel met een hard voorwerp, dan bij de toediening van uitsluitend vuistslagen.
12. Verder heeft het hof poging tot zware mishandeling bewezen verklaard. Voor de strafbaarheid van poging tot zware mishandeling is niet vereist dat enig lichamelijk letsel is ingetreden. Wel moet uit de bewijsvoering afgeleid kunnen worden dat de verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht, waarbij zijn opzet – al dan niet in voorwaardelijke vorm – was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
13. Naar ik begrijp gebruikt het hof voor het bewijs van de uitvoeringshandelingen en van het opzet – naast de vaststelling dat de verdachte met een hamer heeft geslagen tevens – de aard en ernst van het vastgestelde letsel: gelet op dit letsel moet de verdachte het slachtoffer wel zodanig hard geslagen hebben dat hij (in ieder geval) bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard (aldus begrijp ik de gedachtegang van het hof). Dit letsel kon het hof afleiden uit de bewijsmiddelen. Daaruit volgt immers dat de aangever een gebroken neus had (bewijsmiddelen 1 en 7), dat meerdere tanden loszaten of zelfs waren afgebroken (bewijsmiddelen 5, 6 en 7), dat hij wonden op zijn hoofd had (bewijsmiddelen 3, 5, 6 en 7) en dat hij een zware hersenschudding heeft opgelopen (bewijsmiddel 7). De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat de aangever gebroken kaakkopjes had opgelopen, is op zichzelf terecht voorgesteld, maar de bewijsmotivering houdt ook zonder die vaststelling stand. De drie bewijsmotiveringsklachten falen dus.
De klachten over het verweer waarin een alternatief scenario wordt voorgedragen
14. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bij de aangever geconstateerde letsel “
veroorzaakt kan zijn” door een “
noodlottige val van de fiets”. Het hof heeft dit (alternatieve) scenario niet aannemelijk geacht omdat de verklaring van de aangever, te weten dat de verdachte hem heeft aangevallen, wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 3] (de zoon van de aangever), die dat met eigen ogen heeft zien gebeuren. De verklaringen waarnaar de verdediging ter ondersteuning verwijst (die van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ), houden volgens het hof een leemte in voor wat betreft het moment van ofwel de aanval door de verdachte (het scenario waarop de tenlastelegging is gebaseerd), ofwel de val van de fiets (het alternatieve scenario). Die getuigenverklaringen differentiëren dus niet tussen de twee scenario’s. Het hof heeft die verklaringen kennelijk om die reden ook niet tot het bewijs gebezigd.
Bovendien wijst het hof er uitdrukkelijk op dat ook de verklaring van de verdachte zelf geen ondersteuning biedt voor het alternatieve scenario; de verdachte heeft immers verklaard dat hij heeft gezien dat iemand het slachtoffer met een baksteen sloeg.
15. Bij deze stand van zaken heeft het hof m.i. toereikend uiteengezet dat en waarom voorbij kan worden gegaan aan de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid van een val van de fiets.
16. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

17. Blijkens de toelichting, wordt in het tweede middel met drie deelklachten opgekomen tegen de vrijheidsbeperkende maatregel. Ten eerste is de maatregel te onduidelijk geformuleerd en bovendien onhoudbaar omdat het hof daaronder een (algemeen) verbod heeft geschaard om “
contact [te] hebben” met de aangever. Ten tweede heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd bij zijn beslissing om de maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren. Tot slot volgt uit de sanctiemotivering niet dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden.

De beslissing van het hof en de motivering van vrijheidsbeperkende maatregel

18. Het hof heeft de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd die inhoudt dat
“de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde] ”. De oplegging en de verklaring tot dadelijke uitvoerbaarheid van het contactverbod heeft het hof als volgt gemotiveerd:
“Voorts ziet het hof ter voorkoming van strafbare feiten aanleiding om een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid in de vorm van een contactverbod zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen. Het hof beoogt hiermee te voorkomen dat de verdachte nog op enigerlei wijze contact met de aangever zal opnemen.
Het hof stelt - met de politierechter - vast dat er al langere tijd onenigheid is tussen de verdachte en aangever en dat zij vlak bij elkaar wonen. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat die onenigheid nog steeds bestaat. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er vooralsnog ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens een bepaald persoon of bepaalde personen. Daarom zal het hof bevelen dat de hierna genoemde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Het hof komt daarbij tot een langere duur dan door de rechter in eerste aanleg is opgelegd, waarbij het hof zal bepalen dat de periode gedurende welke de maatregel reeds van kracht is, van deze tijd dient te worden afgetrokken. Het hof verwijst in dit verband naar de Memorie van toelichting (II Kamerstukken 2010/2011 3255 nr. 3, onder 6.3).”
Het beoordelingskader: de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid
19. Op grond van artikel 38v lid 1 Sr kan de rechter een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen, waaronder een contactverbod, indien iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld. [1] Een contactverbod houdt, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, een verbod in om contact te leggen of te laten leggen met zekere personen of instellingen. [2] De maatregel dient betrekking te hebben op situaties waarin de verdachte op eigen initiatief contact heeft met degene ten aanzien van wie het verbod geldt. De rechter moet in zijn uitspraak zo concreet mogelijk vastleggen wat de maatregel inhoudt. [3]
20. De toepassing van de maatregel wordt beperkt door het wettelijk omschreven doel: het contactverbod moet dienen ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. Dat houdt in dat de rechter de maatregel alleen kan opleggen “
indien hij oordeelt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. [4] , [5]
21. Indien met dit gevaar “
ernstig” rekening moet worden gehouden, kan de rechter de maatregel op grond van artikel 38v lid 4 Sr dadelijk uitvoerbaar verklaren. De maatregel gaat dan in vanaf het moment van de uitspraak en dus niet pas vanaf het moment dat de uitspraak onherroepelijk wordt. [6] De rechter moet er in zijn motivering blijk van geven dat aan de voorwaarde uit artikel 38v lid 4 Sr is voldaan. [7]
22. Bij zijn beoordeling of de maatregel dadelijk uitvoerbaar kan worden verklaard, dient de rechter twee belangen tegen elkaar af te wegen, namelijk (1) het belang van de onmiddellijke bescherming van het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan of het belastende gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, en (2) het belang van de veroordeelde om in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis contact te hebben met bepaalde personen. [8] Bij deze belangenafweging geldt het proportionaliteitsvereiste.

De toelichting op het tweede middel

23. De steller van het middel legt in de toelichting uit dat de maatregel zo is geformuleerd dat daaronder ook de situatie valt dat de aangever zélf contact zoekt met de verdachte, terwijl die situatie niet binnen de invloedssfeer van de verdachte ligt. Met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel wordt geklaagd (1) dat het hof een onjuist criterium heeft gehanteerd doordat het acht heeft geslagen op het gevaar dat de verdachte “
vooralsnog” vormt en (2) dat de motivering geen blijk geeft van de vereiste belangenafweging.

De bespreking van het tweede middel

De klacht over de inhoud van het contactverbod
24. Het hof heeft de verdachte een verbod opgelegd om met de aangever contact op te nemen, te zoeken of te hebben. Ten aanzien van het doel van dat verbod overweegt het hof dat het wil voorkomen dat de verdachte nog op enigerlei wijze contact met de aangever zal opnemen.
25. Ik deel de opvatting van de steller van het middel dat de maatregel, voor zover daarin het verbod is opgenomen om ‘contact te hebben’ met de aangever, situaties bestrijkt waarin het niet de verdachte is die het initiatief tot het contact neemt. Daarmee heeft de maatregel niet uitsluitend betrekking op het gedrag van de verdachte. Dit manco hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Uit het arrest volgt voldoende duidelijk dat het hof het oog heeft gehad op situaties waarin de verdachte zelf contact legt met de aangever. De Hoge Raad kan het dictum voor zover dat betrekking heeft op de opgelegde maatregel als volgt verbeterd lezen: Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van drie jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen of zoeken met [benadeelde] .
De klachten over de dadelijke uitvoerbaarheid
26. Het hof heeft geoordeeld dat het opgelegde contactverbod dadelijk uitvoerbaar moet worden verklaard omdat er “
vooralsnog ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens een bepaald persoon of bepaalde personen.” Aan dit oordeel legt het hof ten grondslag dat:
(i) de verdachte met zijn vuisten en een hamer tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen, hetgeen een grove inbreuk maakt op diens lichamelijke integriteit en gevolgen heeft gehad voor de psychische gezondheid van de aangever;
(ii) de verdachte en de aangever buren zijn;
(iii) er al langere tijd onenigheid bestaat tussen hen en dat die onenigheid op het moment van de terechtzitting in hoger beroep nog steeds gaande was.
27. Ik volg de steller van het middel niet in de klacht dat het hof een onjuist criterium heeft gehanteerd door te overwegen dat, kort gezegd, ‘vooralsnog’ een ernstig gevaar van de verdachte uitgaat. Het hof heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen waarom het – net als de politierechter – een contactverbod oplegt en deze maatregel wederom dadelijk uitvoerbaar verklaart, namelijk omdat de situatie nog niet is veranderd ten opzichte van de situatie in eerste aanleg, aangezien de onenigheid tussen de verdachte en de aangever nog altijd niet is opgelost terwijl zij ook nog steeds dicht bij elkaar wonen. Hiermee heeft het hof zijn oordeel op dit punt toereikend gemotiveerd en dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
28. Ook de klacht dat de sanctiemotivering geen blijk geeft van de vereiste afweging tussen de belangen van de verdachte en het slachtoffer treft geen doel. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangegeven ‘niets te maken te willen hebben’ met de aangever en ‘geen contact met hem te hoeven’. Het hof heeft dat kennelijk meegewogen in zijn oordeel en daarnaast gelet op het belang van onmiddellijke bescherming van de aangever en de aard en ernst van het feit dat de verdachte (nogmaals) zou kunnen begaan. Tot een nadere motivering van deze belangenafweging was het hof niet gehouden.
29. De eerste klacht uit het tweede middel slaagt, maar hoeft niet tot cassatie te leiden. De overige klachten falen.

Het derde middel

30. Met het derde middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de kosten voor het opvragen van medische informatie als rechtstreekse materiële schade aangemerkt kunnen worden. Dat oordeel is volgens de steller van het middel onjuist omdat het hier gaat om proceskosten. Om die reden kan voor deze kosten ook geen schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. Daarnaast bevat het middel een klacht over de foutieve ingangsdatum van de te vergoeden rente over deze kosten.

De processtukken

31. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ met bijlagen van de benadeelde partij [benadeelde] d.d. 22 december 2021. Daarbij is een begeleidende brief gevoegd, met de volgende kostenpost:

“5. De materiële schade

Omschrijving materiële schade Bedrag Bijlage

Opvragen medische stukken€ 56,12 1
(…).
Cliënt heeft ten gevolge van het misdrijf materiële schade opgelopen. Hij heeft fysiek letsel door het handelen van verdachte opgelopen en hij heeft hierdoor kosten gemaakt om medische informatie op te vragen, zie bijlage 1.
32. Bijlage 1 bij het ‘Verzoek tot schadevergoeding’ betreft onder meer een factuur van het Gezondheidscentrum [A] d.d. 9 december 2021 voor een bedrag van € 56,12, met als omschrijving: “
info aan derden, 15 min, incl. 21% BTW”. Daarnaast bevat bijlage 1 een factuur van het kantoor van de raadsman van de benadeelde partij d.d. 16 december 2021 aan de benadeelde partij voor datzelfde bedrag van € 56,12.
33. Als bijlage 3 is een document opgenomen dat de huisarts van Gezondheidscentrum [A] op 9 december 2021 aan de raadsman van de aangever heeft verstrekt. In dat document is een medisch logboek van de verdachte opgenomen. Daarnaast geeft de huisarts antwoorden op vragen over de toestand van de aangever:

Dhr is na het ongeval gezien in het HMC met een fractuur van het neusbeen en een septumdeviatie van het neustussenschot. Specialistenbrieven zijn bijgevoegd. Er zijn bij mijn weten geen eerdere ziekten geweest die bij de schade ontstaan tgv dit ongeval van belang zijn. Momenteel is er sprake van controles, het laatste contact was op 2-11-2021. Er is voor zover ik weet nog geen sprake van volledig herstel.
De overwegingen en het dictum van het hof over de vordering tot schadevergoeding
34. Het hof heeft ten aanzien van de materiële vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen (onderstrepingen mijnerzijds):

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 6.156,12.
(..).
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat tot een bedrag van € 156,12 aan materiële schade is geleden[DA: met inbegrip van € 56,12 voor het opvragen van medische gegevens]
. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
35. Het dictum houdt over de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.656,12 (tweeduizend zeshonderdzesenvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 156,12 (honderdzesenvijftig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

(…).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de aangever, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.656,12 (tweeduizend zeshonderdzesenvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 156,12 (honderdzesenvijftig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
(..).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 september 2021.
36. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 november 2022 komt naar voren dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij:

Daarnaast stelt de raadsman zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen.”

Het beoordelingskader: vermogensschade, proceskosten en de wettelijke rente

37. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt – overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht – slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. [9] Deze schade kan volgens artikel 6:95 lid 1 BW bestaan uit (onder meer) vermogensschade. Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten. Vermogensschade bestaat (dus) uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is de
volledigevergoeding van de concreet geleden schade. [10]
38. Mede voor vergoeding in aanmerking komen volgens lid 2 sub b van artikel 6:96 BW “
redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid”. Deze buitengerechtelijke kosten worden in de literatuur ook wel omschreven als administratie- en expertisekosten. [11] Het gaat daarbij om kosten die gemaakt worden om het bestaan en de omvang van de schade en de aansprakelijkheid te laten vaststellen. [12] In hoeverre deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen is afhankelijk gesteld van een dubbele redelijkheidstoets: het maken van de kosten
an sichen de hoogte van de kosten moeten redelijk zijn. [13]
39. Ingeval het tot een procedure komt, zijn onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de strafrechter ingevolge artikel 532 Sv (voorheen: artikel 592a Sv) in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. Een redelijke uitleg van die bepaling brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. [14] Dienovereenkomstig maakt het derde lid van artikel 6:96 BW voor proceskosten een uitzondering op het uitgangspunt van volledige vergoeding van de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, namelijk door te bepalen dat “
lid 2[van artikel 6:96 BW]
onder b (…) niet van toepassing is voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering[Rv]
de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.” Kort gezegd bepaalt (ook) artikel 241 Rv [15] dat – voor zover de kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW tevens proceskosten betreffen – de proceskostenregels uit de artikelen 237 tot en met 240 Rv voorrang genieten. [16] , [17]
40. De in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’ kunnen dus – indien het tot een geding komt – overlappen met de proceskosten. “
Dit kan zich met name voordoen bij de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en bij de kosten van de instructie van de zaak. Komt het tot een proces, dan vallen bij samenloop die kosten uitsluitend onder de bepalingen betreffende de proceskosten, hetgeen tot niet-volledige vergoeding kan leiden, in verband met de eigen aard van de regels ten aanzien van een veroordeling in de proceskosten”, aldus Lindenbergh. [18]
41. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen conform artikel 238 lid 2 Rv slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238 lid 1 Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij (tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist).
42. Niet alle buitengerechtelijke kosten ‘verschieten van kleur’ [19] wanneer het tot een geding komt. Dat hangt er vermoedelijk ook mee samen dat niet alle kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid kunnen worden aangemerkt als kosten van rechtsbijstand. [20] De (volledige) verschuldigdheid van schade die aan de benadeelde rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, wordt onverminderd beoordeeld op basis van de regels van het materiële burgerlijk recht. [21]
43. Ik meen dat de feitenrechter hier een zekere mate van vrijheid toekomt en bijvoorbeeld onderscheid kan maken tussen kosten van deskundige derden (kosten ter vaststelling van schade) en die van de advocaat (kosten specifiek voor rechtsbijstand). Van die tweede categorie is duidelijk dat zij ingeval het tot een procedure komt onder ‘de proceskosten’ moeten worden geschaard. Het komt mij evenwel voor dat zulks niet zonder meer geldt voor de eerste categorie van kosten. [22] Mijns inziens kan de rechter dus – zonder verzaking van de artikelen 237 tot en met 240 Rv – oordelen dat de redelijke kosten van het inschakelen van deskundige derden ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid hebben te gelden als vermogensschade die voor volledige vergoeding in aanmerking komt.
44. Wat betreft de wettelijk te vergoeden rente merk ik hier op dat die op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW in beginsel (zonder ingebrekestelling) [23] verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige gedraging is ingetreden. [24] Bij concrete kosten, zoals ziekenhuiskosten als gevolg van letselschade, ontstaat de schade op het moment dat daadwerkelijk kosten worden gemaakt. Anders gezegd: op het moment dat bij een derde een opeisbare vordering ontstaat ten aanzien van deze kosten. [25]

De toelichting op het derde middel

45. In de toelichting wordt bepleit dat de kosten van het opvragen van medische gegevens geen rechtstreeks geleden materiële schade betreft die door middel van een schadevergoedingsmaatregel vergoed kan worden. Volgens de steller van het middel zijn het weliswaar kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder b BW, maar zijn het tevens proceskosten zodat op grond van artikel 6:96 lid 3 BW de proceskostenregeling van toepassing is. Daarnaast merkt de steller van het middel op dat het maken van de kosten niet redelijk is geweest omdat de huisarts deze niet in rekening had mogen brengen gelet op het feit dat huisartsen verplicht zijn eenieder die daarom vraagt kosteloos een afschrift van diens medisch dossier te verstrekken. [26]
46. Verder wijst de steller van het middel erop dat de ingangsdatum van de te vergoeden wettelijke rente, die het hof heeft gesteld op 23 september 2021, voor in ieder geval de kostenpost die verband houdt met het opvragen van medische gegevens onjuist is nu uit de processtukken blijkt dat de huisarts op 9 december 2021 een factuur heeft verstrekt aan het kantoor van de raadsman van de benadeelde partij en dit kantoor die factuur pas op 16 december 2021 aan de benadeelde partij heeft gestuurd. De schade is dus later dan 23 september 2021 ontstaan.

De bespreking van het derde middel

De klacht dat medische kosten proceskosten zijn
47. Het hof heeft de kosten voor het opvragen van medische gegevens aangemerkt als materiële schade die het rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde poging tot zware mishandeling. Het hof heeft het maken van deze kosten en de omvang ervan kennelijk redelijk geacht zodat zij voor vergoeding in aanmerking komen. De vraag die de steller van het middel opwerpt is of het hof deze kosten had moeten aanmerken als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv jo. artikel 237 – 240 Rv en artikel 6:96 lid 3 BW.
48. Blijkens de vaststellingen van het hof gaat het hier om kosten die de huisarts in rekening heeft gebracht bij de advocaat en die de advocaat vervolgens in rekening heeft gebracht bij de benadeelde partij, en niet om een vergoeding voor de tijd die de advocaat erin heeft gestoken om die verklaring van de huisarts te verkrijgen. De kosten zijn gemaakt om het bestaan en de omvang van de letselschade vast te stellen. Op de gronden die ik hierboven onder de randnummers 37 tot en met 43 uiteen heb gezet, heeft het hof deze kosten kunnen scharen onder redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW, en – zonder dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting – kunnen oordelen dat deze buitengerechtelijke kosten niet tot de in de artikelen 237 – 240 Rv bedoelde proceskosten kunnen worden gerekend (zodat zij dus voor volledige vergoeding in aanmerking komen).
49. Aangezien de opgevraagde medische gegevens mede bestaan uit het antwoord van de huisarts op vragen over de medische toestand van de benadeelde partij, mist de veronderstelling dat het hier (uitsluitend) gaat om het opvragen van gegevens uit het medisch dossier feitelijke grondslag.
De klacht over de ingangsdatum van de wettelijke rente
50. Wat betreft de klacht over de ingangsdatum van de te vergoeden rente: het is inderdaad niet zonder meer begrijpelijk dat het hof heeft vastgesteld dat de bedoelde schade is ingetreden op 23 september 2021 nu pas op 9 december 2021 een opeisbare vordering van een derde (de huisarts) is ontstaan. Deze klacht is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de ingangsdatum van de wettelijke rente voor wat betreft de kosten van het opvragen van de medische gegevens te bepalen op 9 december 2021.
51. De eerste deelklacht van het derde middel faalt en de tweede slaagt.

Slotsom

52. Het tweede middel leidt wat mij betreft tot een verbeterde lezing van het dictum ten aanzien van de inhoud van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Daarna faalt het middel alsnog.
53. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt ten dele.
54. Ambtshalve merk ik op dat in cassatie de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, van twee jaren is overschreden. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, meen ik dat kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding van de termijn. [27] Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de kosten voor het opvragen van medische gegevens is bepaald op 23 september 2021. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de ingangsdatum van de wettelijke rente voor wat betreft de kosten van het opvragen van de medische gegevens te bepalen op 9 december 2021. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Of indien overeenkomstig artikel 9a Sr wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
3.Dat betekent, bijvoorbeeld, dat de rechter het een verdachte niet zonder meer kan verbieden contact te leggen met alle bewoners van een bepaalde wijk of met alle minderjarigen. In de wetsgeschiedenis lijkt wel de mogelijkheid opengelaten te worden van een contactverbod met een groot aantal supporters van een voetbalvereniging, indien voor de verdachte voldoende duidelijk is wie dat zijn. Zie
5.De Hoge Raad stelt geen uitgebreide motiveringseis in gevallen waarin de rechter een vrijheidsbeperkende maatregel oplegt. Uit de (betrekkelijk schaarse) rechtspraak van de Hoge Raad over de motiveringseisen van artikel 38v Sr kan worden opgemaakt dat de rechter in ieder geval behoort te motiveren dat de maatregel wordt opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. Ontbreekt elke vorm van motivering, dan wordt gecasseerd (zie HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:4, rov. 2.6).
6.De mogelijkheid tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de maatregel maakt een uitzondering op de regel dat tenuitvoerlegging in principe pas aanvangt als de veroordeling onherroepelijk is geworden. Om die reden geldt dat een maatregel alleen dadelijk uitvoerbaar verklaard mag worden als het gevaar dat van de verdachte uitgaat een hogere mate van ernst heeft dan voor de enkele oplegging van de maatregel op grond van artikel 38v lid 1 Sr is vereist. Alleen dan rechtvaardigt de bescherming en de veiligheid van anderen dat in een concreet geval wordt afgeweken van het uitgangspunt dat een uitspraak onherroepelijk is voordat de tenuitvoerlegging van start gaat.
7.HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1028.
9.Zie hierover onder meer het overzichtsarrest benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
10.Zie art. 6:162 BW, en zie HR (civiele kamer) 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600,
11.T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh,
12.S.D. Lindenbergh,
13.Zie bijvoorbeeld HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333, rov. 2.5.
14.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
15.Art. 241 Rv luidt: “
16.In de parlementaire geschiedenis van de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw B.W. eerste gedeelte, bevattende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Faillissementswet (
17.Deze kosten kunnen ook niet worden meegenomen bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Voor zover proceskosten worden gevorderd als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Sv, moet de rechter de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaren. Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
18.S.D. Lindenbergh, in:
19.‘Van kleur verschieten’ heb ik ontleend aan de lezenswaardige noot van Brunner onder HR 3 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5568,
20.Vgl. HR (strafkamer) 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077,
21.Zie HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414,
22.Zie ter ondersteuning ook de in voetnoot 16 onderstreepte passage in de parlementaire geschiedenis.
23.Lindenbergh schrijft hierover het volgende: “
24.Zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
25.S.D. Lindenbergh,
26.In dit verband wordt verwezen naar de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), voor zover opgenomen in art. 7:456 BW, en art. 12 lid 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
27.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.2, en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,