ECLI:NL:PHR:2025:322

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
23/02499
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van bijzondere voorwaarden in het strafrecht met betrekking tot dwangmedicatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1968, door het gerechtshof Den Haag op 26 juni 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De zaak betreft de toelaatbaarheid van bijzondere voorwaarden, waaronder de inname van medicijnen, die door de reclassering zijn voorgesteld. De advocaat-generaal (AG) concludeert dat de bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht en ambulante behandeling, wettelijk zijn toegestaan en dat er geen sprake is van onvrijwilligheid. De AG stelt dat de opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd, maar dat het beroep voor het overige moet worden verworpen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de onverenigbaarheid van de bijzondere voorwaarden met de wet, terwijl het tweede middel de schending van de inzendtermijn in de cassatiefase aan de orde stelt. De conclusie van de AG strekt tot vernietiging van de gevangenisstraf, maar verwerping van de overige beroepen. De zaak roept vragen op over de rechtszekerheid en de precisie van bijzondere voorwaarden in het strafrecht, vooral met betrekking tot de inname van medicijnen en de implicaties daarvan voor de rechten van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02499
Zitting18 maart 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en onder de bijzondere voorwaarden zoals in het besteden arrest zijn vermeld. Verder heeft het hof een telefoontoestel verbeurd verklaard en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de duur van de gijzeling bepaald op 60 dagen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft M.P. de Klerk, advocaat in Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof bijzondere voorwaarden heeft gesteld die onverenigbaar zijn met art. 14c, tweede lid, Sr.
3.2
De door de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2023 overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover van belang, het volgende in:
“Strafmaatverweer
(…)
30. Daar komt bij dat in het voordeel van cliënt de ouderdom van deze zaak in aanmerking moet worden genomen, maar ook het overwegend positieve advies van de reclassering van 8 juni 2023. (…) De verdediging meent dat deze omstandigheid in strafmatigende zin in, aanmerking moet worden genomen.
31. Maar dat geldt dus ook voor het recente advies vanuit de reclassering. De recidivekans wordt aan de hand van het instrument OXREC ingeschat op laag. De reclassering heeft geadviseerd om het door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijk strafdeel van 18 maanden om te zetten in een hoog voorwaardelijk deel. Daarnaast heeft de reclassering een drietal bijzondere voorwaarden geadviseerd. Met die bijzondere voorwaarden kan cliënt zich, uitsluitend subsidiair uiteraard, verenigen.
(…)
33. De verdediging meent daarom subsidiair dat een andere straf dan de door de rechtbank opgelegde straf op zijn plaats is. Verzocht wordt om aan cliënt, in geval van een veroordeling, een gevangenisstraf op te leggen van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Een proeftijd van drie jaar verhoudt zich niet met de periode die reeds achter ons ligt. Aan het voorwaardelijk deel van de straf verzoek ik Uw Hof de bijzondere voorwaarden te verbinden die de reclassering heeft geadviseerd.”
3.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Strafmotivering
(…)
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 8 juni 2023. De reclassering adviseert om een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling, alsmede het vermijden van contact met minderjarigen.”
3.4
Genoemd reclasseringsadvies houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2. Advies
Advies over bijzondere voorwaarden
Bij een veroordeling adviseren wij een (deels) hoge voorwaardelijke straf met de onderstaande bijzondere voorwaarden.
• Meldplicht bij reclassering
• Ambulante behandeling
• Vermijden contact met minderjarigen
(…)
Ambulante behandeling
Betrokkene laat zich behandelen door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de
reclassering nodig vindt. Betrokkene houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
(…)”
3.5
Het dictum van het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Het hof:
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich moet houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet de verdachte zich zo spoedig mogelijk melden bij GGZ Reclassering [...] op het volgende adres: [...] of een soortgelijke instelling. Hierna moet hij zich gedurende twee jaren blijven melden zo frequent als de reclassering gedurende deze periode nodig acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich laat behandelen door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
3.6
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de strafoplegging, in het bijzonder ten aanzien van de opgelegde bijzondere voorwaarden, niet aan het wettelijk systeem voldoet. Wat betreft de onder 3.5 als eerste genoemde voorwaarde wordt gesteld dat deze voorwaarde, voor zover daarin wordt gesproken over “of een soortgelijke instelling”, te vaag en te onduidelijk is. Hetzelfde zou gelden voor de onder 3.5 als tweede genoemde bijzondere voorwaarde, voor zover daarin wordt gesproken over “of een soortgelijke zorgverlener”. Bovendien heeft volgens de stellers van het middel wat betreft de tweede bijzondere voorwaarde te gelden dat voor zover in een bijzondere voorwaarde de beslissing of, en voor welke duur, de verdachte zich gedurende de proeftijd onder behandeling van een forensische of soortgelijke behandeling stelt en zich dan aan de aanwijzingen moet houden, in handen van Reclassering Nederland legt, deze voorwaarde onverenigbaar is met art. 14c, tweede lid onder 10o, Sv. Een dergelijke voorwaarde zou namelijk niet uitsluiten dat daaronder een klinische behandeling valt c.q. kan vallen. Ten slotte wordt aangevoerd dat de tweede bijzondere voorwaarde, voor zover deze inhoudt dat de aanwijzingen die “de zorgverlener” kan geven ook kunnen zien op het innemen van medicijnen, inbreuk maakt op het recht van de verdachte om te beschikken over zijn eigen lijf. Volgens de stellers van het middel kan het niet zo zijn dat de procedure van het toepassen van dwangmedicatie wordt omzeild over de band van een bijzondere voorwaarde.
3.7
Voor de beoordeling van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:
- Artikel 14c Sr
“(…)
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(…)
8°.een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
(…)
11° een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
(…)
3. Indien bij de toepassing van artikel 14a een bijzondere voorwaarde is gesteld, zijn daaraan van rechtswege de voorwaarden verbonden dat de veroordeelde:
(…)
b. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in het zesde lid, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
(…)
6. De rechter kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.”
3.8
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever met het oog op de rechtszekerheid en een doeltreffende invulling en uitvoering van het reclasseringstoezicht ten aanzien van alle bijzondere voorwaarden heeft beoogd dat de rechter deze in zijn vonnis “zo gedetailleerd mogelijk” omschrijft. [1] In een geval waarin het contactverbod als bedoeld in artikel 14c lid 2, aanhef en onder 5º, Sr inhield dat “de veroordeelde zich aan de aanwijzingen houdt die door het openbaar ministerie, de reclassering en/of andere instanties worden gegeven” oordeelde de Hoge Raad dat deze voorwaarde in strijd met artikel 14c lid 2, aanhef en onder 5º, Sr, was voor zover deze zag op aanwijzingen die worden gegeven door “andere instanties”, omdat de voorwaarde in zoverre onvoldoende precies geformuleerd was. [2]
3.9
In het onderhavige geval heeft het hof een tweetal bijzondere voorwaarden aan de verdachte opgelegd, te weten de meldplicht als bedoeld in art. 14c lid 2, aanhef en onder 8º, Sr respectievelijk de verplichte behandeling door een zorginstelling als bedoeld in art. 14c lid 2, aanhef en onder 11º, Sr. Voor zover door de stellers van het middel wordt geklaagd dat de in die voorwaarden genoemde onderdelen “of een soortgelijke instelling” respectievelijk “of een soortgelijke zorgverlener” te vaag en onduidelijk zijn, meen ik dat deze klacht niet opgaat. Anders dan de algemene frase “andere instanties”, zoals genoemd in het onder 3.8 genoemde geval, zijn genoemde onderdelen door het woordje “soortgelijke” mijns inziens voldoende afgebakend.
3.1
In verband met de als tweede genoemde voorwaarde wordt geklaagd dat deze voorwaarde in strijd zou zijn met art. 14c lid 2, aanhef en onder 10º, Sr. Deze klacht gaat evenmin op, nu het bij deze voorwaarde niet gaat om de opneming in een zorginstelling als in genoemde bepaling bedoeld, maar om een verplichting zich onder behandeling te stellen van een zorginstelling, zoals neergelegd in art. 14c lid 2, aanhef en onder 11º, Sr. Het gaat bij deze voorwaarde dus niet om een klinische behandeling, maar om ambulante behandeling, in dit geval door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener. Overigens oordeelde de Hoge Raad in verband met art. 14c lid 2, aanhef en onder 10º, Sr dat een dergelijke voorwaarde, voor zover deze zag op ambulante behandeling, niet onverenigbaar met genoemd voorschrift was. [3]
3.11
De derde klacht van het middel houdt in dat het door de zorgverlener geven van aanwijzingen die zien op de inname van medicijnen neerkomt op het geven van dwangmedicatie en daarmee een inbreuk opleveren op het recht van de verdachte om te beschikken over zijn eigen lijf (art. 8 EVRM en art. 11 Grondwet). Voor zover de klacht inhoudt dat de voorwaarde neerkomt op het onder dwang toedienen van medicatie aan de verdachte, meen ik dat deze faalt. De voorwaarde houdt immers niet in dat de zorginstelling de medicijnen tegen de wil van de verdachte kan toedienen, maar houdt (enkel) in dat de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, waaronder het innemen van medicijnen kan vallen als de zorgverlener dat nodig vindt. Het innemen van medicijnen kan dus niet direct worden afgedwongen; de verdachte kan het innemen van de medicijnen weigeren. Wel roept het middel de vraag op of indirect sprake is van “dwang”, omdat een weigering meebrengt dat de verdachte zich niet aan de voorwaarde houdt en alsnog de tenuitvoerlegging van de (resterende) straf kan worden bevolen.
3.12
In de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik geen antwoord gevonden op de vraag of een bijzondere voorwaarde zoals de onderhavige toelaatbaar is. [4] In de literatuur spitst de discussie rondom medische interventies in het strafrecht zich vooral toe op de vrijwilligheid van toestemming. Bijlsma en Ligthart [5] constateren dat ook waar het gaat om behandeling als bijzondere voorwaarde toestemming van de veroordeelde het uitgangspunt is. Wel merken zij op dat de wetgever een zekere mate van ‘drang’ om mee te werken aan een medische procedure niet uitsluit, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de wet waarmee de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: gvm) als bedoeld in art. 38z Sr is ingevoerd:
“Het wetsvoorstel voorziet niet in een bevoegdheid tot dwangopname, dwangbehandeling of dwangmedicatie. Een behandeling kan wel het innemen van medicatie met zich brengen. Hierbij geldt dat het voorschrijven van medicatie is voorbehouden aan medische specialisten, die daartoe bevoegd en bekwaam zijn. Aangezien het wetsvoorstel niet voorziet in een bevoegdheid tot dwangmedicatie, kan bijvoorbeeld het innemen van medicijnen dan ook niet worden afgedwongen. Er is dus ook geen sprake van een inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 EVRM). Binnen de kaders van een bredere behandeling bestaan er daarentegen wel goede mogelijkheden tot vrijwillige behandeling met medicatie, waaronder libidoremmende medicatie. Dit onderdeel van de behandeling is uiteraard niet vrijblijvend. Hier is, evenals het geval is met betrekking tot de voorwaarde opname in een zorginstelling, dan weliswaar geen sprake van dwang, maar wel van drang voortkomend uit de aard van de opgelegde voorwaarde. De weigering medicijnen in te nemen die de behandelaar nodig acht, op andere wijze niet meewerken aan de behandeling of de opname in een zorginstelling kan er toe leiden dat de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel, inclusief de daarbij gestelde voorwaarden, wordt
verlengd. Ook kan de rechter vervangende hechtenis bevelen vanwege het niet naleven van de voorwaarden. Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat betrokkene een gevaar voor zichzelf of een ander oplevert, kan het zich bovendien tot de rechter wenden voor afgifte van een zorgmachtiging op grond van de Wet Bopz. Dat betreft thans nog de civiele rechter. Op het moment van inwerkingtreding van de Wet forensische zorg kan de strafrechter ook zelf een machtiging krachtens de Wet Bopz afgeven, bijvoorbeeld naar aanleiding van een vordering van het openbaar ministerie tot vervangende hechtenis (artikel 2.3 Wfz).
Het is bij het stellen van de voorwaarde van een behandeling die het innemen van medicijnen mee kan brengen dan ook van groot belang dat de rechter de betrokkene wijst op de gevolgen die het weigeren van een onderdeel van de behandeling kan hebben. De rechter die oordeelt over de vordering tot tenuitvoerlegging of verlenging van de maatregel en de rechter die oordeelt over het opleggen van vervangende hechtenis kunnen daarbij uiteraard rekening houden met de redenen die de veroordeelde opgeeft over zijn weigering om (nog langer) de medicijnen in te nemen, die de behandelaar nodig acht. De toetsende rol van de rechter is een waarborg om te voorkomen dat een dwangsituatie ontstaat bij de weigering medicijnen in te nemen vanwege de tenuitvoerlegging
van de maatregel of vervangende hechtenis als stok achter de deur.” [6]
3.13
Voor de onderhavige zaak is het van belang dat de Memorie van Toelichting bij de Wet wijziging voorwaardelijke veroordeling onder het kopje “ambulante behandeling” een soortgelijke passage inhoudt:
“Een behandeling kan ook het innemen van medicatie met zich brengen. Het wetsvoorstel voorziet niet in een bevoegdheid tot dwangmedicatie. Het innemen van medicijnen kan dan ook niet worden afgedwongen. Er is dus ook geen sprake van een beperking van het recht op bescherming van het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM of het recht op onaantastbaarheid van het lichaam in de zin van artikel 11 van de Grondwet. De weigering medicijnen in te nemen die de behandelaar nodig acht, kan er wel toe leiden dat de rechter de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf beveelt vanwege het niet naleven van de bijzondere voorwaarde. Het is bij het opleggen als bijzondere voorwaarde van een behandeling die het innemen van medicijnen mee kan brengen, dan ook van groot belang dat de rechter de betrokkene wijst op de gevolgen die het weigeren van een onderdeel van de behandeling kan hebben. De rechter die oordeelt over de vordering tenuitvoerlegging kan daarbij uiteraard rekening houden met de redenen die de veroordeelde opgeeft over zijn weigering om (nog langer) de medicijnen in te nemen, die de behandelaar nodig acht. De toetsende rol van de rechter is een waarborg om te voorkomen dat een dwangsituatie ontstaat bij de weigering medicijnen in te nemen vanwege de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf als stok achter de deur.” [7]
3.14
Uit genoemde passages blijkt dat de wetgever van opvatting is dat het innemen van medicatie onderdeel van de ambulante behandeling kan zijn en dat dit geen beperking oplevert van het recht op bescherming van het privéleven in de zin van art. 8 EVRM of het recht op onaantastbaarheid van het lichaam in de zin van art. 11 GW, omdat het innemen van medicijnen niet kan worden afgedwongen. Wel heeft de wetgever om te voorkomen dat er alsnog een ‘dwangsituatie’ ontstaat van belang geacht dat er als waarborg een rechterlijke toets plaatsvindt, in die zin dat de rechter bij het opleggen van een bijzondere voorwaarde die het innemen van medicijnen mee kan brengen, de betrokkene wijst op de gevolgen die het weigeren van een onderdeel van de behandeling kan hebben, terwijl de rechter die - voor zover hier van belang - bij weigering van de betrokkene om (nog langer) de medicijnen in te nemen die de behandelaar nodig acht over de vordering tenuitvoerlegging oordeelt, rekening kan houden met de redenen die de veroordeelde opgeeft voor zijn weigering.
3.15
Volgens Bijlsma en Ligthart is het door de wetgever gehanteerde onderscheid tussen ‘dwang’ en ‘drang’ te eenvoudig en daarom niet overtuigend. Zij hebben de vraag of in een situatie waarin de veroordeelde zich geconfronteerd ziet met de keuze tussen (verdere) vrijheidsbeneming of deelname aan een medische interventie, sprake kan zijn van geldige - dus: vrijwillige - toestemming onder meer verkend aan de hand van het ethische onderscheid tussen een ‘aanbod’ en een ‘dreigement’, waarbij een ‘dreigement’ dwingt en een ‘aanbod’ niet. In het eerste geval verslechtert de uitgangssituatie van de ontvanger, terwijl dat bij een ‘aanbod’ niet het geval is. Zij merken op dat de voorwaardelijke straf in de rechtspraak veelal wordt gekarakteriseerd als ‘stok achter de deur’ die de veroordeelde ertoe moet bewegen een bijzondere voorwaarde te volgen, zoals het ondergaan van een medische behandeling. Volgens hen verhoudt deze wijze van uitdrukken zich niet goed met het karakter van de voorwaarde als aanbod om van (verdere) tenuitvoerlegging van de op zichzelf gerechtvaardigde straf af te zien indien de verdachte bereid is zich te laten behandelen. [8] In het volgende citaat - met weglating van de voetnoten - wordt dit nader uiteengezet:
“Zoals besproken in paragraaf 2.2, bestaan verschillende sanctiemodaliteiten waarbinnen deelname aan een medische interventie kan worden voorgesteld. Bij de meeste modaliteiten gaat dat in de vorm van een bijzondere voorwaarde die is verbonden aan de niet (verdere) tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. In dergelijke gevallen is de beoordeling van (de legitimiteit van) de uitgangspositie veelal betrekkelijk eenvoudig. Feitelijk bezien, wordt een opgelegde straf of maatregel (normaal gesproken) volledig ten uitvoer gelegd. Vanuit een normatief perspectief behoort dat ook te gebeuren. Het voorstel om zich te houden aan allerlei bijzondere voorwaarden, zoals deelname aan een medische interventie, in ruil voor het (deels) niet ten uitvoer leggen van de opgelegde sanctie, verslechtert de positie van de veroordeelde niet. Zo’n voorstel maakt de veroordeelde immers niet slechter af ten aanzien van de feitelijke of morele uitgangspositie, waarin de bijzondere voorwaarde niet zou zijn gesteld en de sanctie dus sowieso geheel ten uitvoer zou worden gelegd. Van een dreigement is daarom geen sprake. Medische interventies die aan dit soort modaliteiten worden verbonden zijn daarom niet per definitie onvrijwillig. Daarmee maken zij niet zonder meer inbreuk op grondrechten van de betrokkene. Dit lijkt aan te sluiten bij het oordeel van het EHRM in Dvořáček/Tsjechische Republiek. Het aanbieden van libidoremmende middelen in die zaak, hetgeen zou leiden tot verkorting van de vrijheidsbeneming, kwalificeerde niet als dwangmedicatie, waardoor geen inbreuk ontstond op artikel 3 EVRM.
Tegelijkertijd geldt dat specifieke omstandigheden tóch kunnen maken dat instemming met een bijzondere voorwaarde niet vrijwillig is. Vanuit ethisch perspectief kan mogelijk sprake zijn van een coercive offer of van andere externe invloeden die weliswaar niet kwalificeren als dwang maar die de vrijwilligheid van toestemming wel kunnen aantasten, zoals manipulatie. Jurisprudentie van het EHRM sluit eveneens niet uit dat naast threats ook andere (indirecte) invloeden de vrijwilligheid van toestemming kunnen aantasten. Hierbij betrekt het EHRM onder meer de kwetsbaarheid van arrestanten en gedetineerden en de machtsongelijkheid die eigen is aan het strafrecht. Hoewel op het niveau van de wet dus niet kan worden gesteld dat toestemming voor een medische interventie als bijzondere voorwaarde altijd onvrijwillig is, bieden zowel de ethiek als het EHRM ruimte voor nuance. Een dergelijke nuance kent het Nederlandse recht niet. Aangenomen wordt dat in ‘drangsituaties’ geen inbreuk op grondrechten plaatsvindt, omdat in dat geval geen sprake zou kunnen zijn van onvrijwilligheid. Gelet op het voorgaande is die aanname te kort door de bocht. Of in een drangsituatie sprake is van onvrijwilligheid is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de beoordeling daarvan moet onder meer de aan het strafrecht inherente machtsongelijkheid tussen overheid en burger worden betrokken, alsmede de wijze waarop het aanbod is gedaan en de kwetsbare positie van de verdachte of veroordeelde. Indien die beoordeling tot de conclusie leidt dat geen sprake is van vrijwilligheid, ontstaat mogelijk wel een inbreuk op grondrechten, waarvoor in dat geval een rechtvaardiging moet bestaan.”
3.16
In de onder 3.15 genoemde zaak Dvořáček v. the Czech Republic [9] deed zich de vraag voor of de keuze tussen libidoremmende medicatie en psychotherapie ter behandeling van parafilie van een op civielrechtelijke titel in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt ertoe leidde dat sprake was van dwangmedicatie en daarmee van strijd met art. 3 EVRM. De behandeling door middel van psychotherapie zou voor de patiënt een langere vrijheidsbeneming tot gevolg hebben, waardoor Dvořáček zich gedwongen voelde om te kiezen voor het gebruik van libidoremmers. Volgens het Europese Hof was de dreigende langere duur van de vrijheidsbeneming bij psychotherapie onvoldoende om zijn deelname aan de behandeling door middel van libidoremmers als onvrijwillig te kwalificeren. Volgens Bijlsma en Ligthart is deze beslissing vanuit ethisch perspectief te rechtvaardigen, omdat het voorstel om deel te nemen aan de libidoremmende interventie als een aanbod valt te kwalificeren en daarmee geen sprake is van onvrijwilligheid. Zonder het voorstel om libidoremmers te gebruiken zou Dvořáček uitsluitend zijn aangewezen op de psychotherapie, welke een langere vrijheidsbeneming tot gevolg zou hebben. Het aanbod verslechterde - ook bezien vanuit een normatieve uitgangspositie - de feitelijke uitgangspositie niet.
3.17
In het onderhavige geval heeft het hof gelast dat de verdachte zich ambulant moet laten behandelen voor een maximale duur van twee jaren en dat de verdachte in het kader van die behandeling, gelet op zijn problematiek, ook de aanwijzing van de zorgverlener kan krijgen dat hij medicatie moet innemen. Het gaat dus om mogelijke toediening van medicatie in een ambulante behandelsetting (geen gedwongen opname), waarbij het voorschrijven van de medicatie aan medisch specialisten wordt overgelaten. In aanmerking genomen dat de inname van de medicatie in dat kader niet kan worden afgedwongen en de verdachte bij een weigering als waarborg heeft om de reden van zijn weigering aan de rechter die over de tenuitvoerlegging oordeelt voor te leggen, meen ik dat niet in algemene zin gezegd kan worden dat bij het opleggen van een dergelijke voorwaarde sprake is van onvrijwilligheid. Voor de onderhavige zaak geldt daarbij nog het volgende. Uit de onder 3.2 weergegeven pleitaantekeningen blijkt dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij zich met de in het reclasseringsadvies van 12 juni 2023 gestelde bijzondere voorwaarden kan verenigen en wordt door de raadsman verzocht om aan het voorwaardelijke deel van de straf de bijzondere voorwaarden te verbinden die de reclassering heeft geadviseerd. Uit genoemd onder 3.4 weergegeven reclasseringsadvies blijkt dat de reclassering heeft geadviseerd dat het innemen van medicatie onderdeel kan zijn van de ambulante behandeling. Gelet hierop kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat sprake is van onvrijwilligheid.
3.18
Het middel faalt in al zijn onderdelen. De eerste en tweede deelklacht kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.

4.Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

4.1
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is geschonden.
4.2
Op 28 juni 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 april 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de in dit geval geldende inzendtermijn in cassatie van 8 maanden is overschreden met bijna 2 maanden. Een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4.3
Het middel slaagt.

5.Het eerste en tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel

5.1
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof tot toewijzing van een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade. Het tweede middel klaagt dat die beslissing ontoereikend is gemotiveerd. Beide klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 90.000,00.
In hoger beroep is deze vordering verlaagd tot een bedrag van € 7.500,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 november 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
5.3
In de toelichting op de eerste klacht wordt aangevoerd dat het in hoger beroep gevorderde bedrag van € 7.500,- alleszins billijk is, zodat niet valt in te zien waarom een lager bedrag is toegewezen. In de toelichting op de tweede klacht wordt aangevoerd dat het hof het toegewezen bedrag lijkt te hebben geschat, maar onduidelijk is waarop het hof de schatting heeft gebaseerd.
5.4
De zich bij de gedingstukken bevindende vordering van de benadeelde partij [benadeelde] houdt, voor zover van belang, het volgende in:
5.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2023 houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat [benadeelde] in eerste aanleg een schadevergoeding ten bedrage van € 90.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente, heeft gevorderd en dat de vordering is toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, en dat [benadeelde] niet-ontvankelijk is verklaard in het resterende deel van de vordering.
De raadsman van de benadeelde partij wordt in de gelegenheid gesteld de vordering nader toe te lichten en voert daartoe als volgt het woord:
De vordering wordt gehandhaafd, maar wel gematigd tot een bedrag van € 7.500,00. Mijn cliënt ervaart nog steeds stress en een onrustig gevoel. Hij denkt erover na om professionele hulp te zoeken. De proceshouding van de verdachte speelt ook mee. Mijn cliënt wordt beticht van liegen. Ik wil ook een uitspraak aanhalen met ECLI-nummer ECLI:NL:RBZWB:2021:4137. Ik verzoek uw hof de hoogte van de schadevergoeding te schatten.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen.
In aanvulling hierop deelt de raadsman het volgende mede:
(…)
Bij punt 26: de raadsman van de benadeelde partij heeft een uitspraak aangehaald, maar dit heeft betrekking op een hele andere situatie.
(…)
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij wil ik aangeven dat mijn cliënt geen slechte proceshouding heeft.
De raadsman van de benadeelde partij krijgt het woord en deelt het volgende mede:
De proceshouding van de verdachte is één van de factoren die een rol speelt bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld.”
5.6
De op die terechtzitting door de raadsman van de verdachte overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover van belang, het volgende in:
“De vorderingen van de benadeelde partijen
25. In eerste aanleg hebben twee benadeelde partijen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Aan [benadeelde] is een bedrag van € 2.500,00 toegewezen en [betrokkene 1] is in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De verdediging gaat ervan uit dat de benadeelden hun vorderingen in hoger beroep hebben gehandhaafd, hoewel expliciete en inhoudelijke correspondentie daarover ontbreekt.
26. De verdediging meent dat beide benadeelde partijen in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden uit hoofde van de bepleite vrijspraak. Subsidiair sluit de verdediging zich volledig aan bij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1]. Wat betreft de vordering van [benadeelde] is de verdediging van mening dat subsidiair een bedrag van € 1.500,00 voor toewijzing in aanmerking komt. Daarbij verwijst de verdediging naar smartengeldvergoedingen die in redelijk vergelijkbare zaken zijn toegekend waarbij door de verdediging rekening wordt gehouden met een zekere indexering (vgl. Rechtbank Midden-Nederland 2 mei 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9275; € 1.000,00 toegekend).”
5.7
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. [10]
5.8
In het licht van de onderbouwing van de vordering en hetgeen daartegen ter verweer is aangevoerd is ’s hofs oordeel dat de vordering zich naar maatstaven van billijkheid voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,00, leent, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij merk ik op dat namens de benadeelde partij is verzocht om de hoogte van de schadevergoeding te schatten en dat in de namens de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering aangehaalde uitspraak een bedrag van € 15.000,- werd gevorderd en een bedrag van € 10.000,- door de rechtbank werd toegewezen en het in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, ging om het gedurende een periode van meerdere jaren plegen van ontuchtige handelingen, waaronder seksueel binnendringen.
5.9
De middelen falen.

6.Het derde namens de benadeelde partij voorgestelde middel

6.1
De derde klacht richt zich tegen het als tweede voorgestelde middel van de verdachte en kan niet worden aangemerkt als een cassatiemiddel in de zin der wet. Verder vindt de opvatting dat overschrijding van de inzendtermijn tot compensatie voor de benadeelde partij in de vorm van een hogere schadevergoeding moet leiden, geen steun in het recht.
6.2
De middelen van de benadeelde partij falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957.
2.HR 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:550.
3.HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:946.
4.In HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:537 (PHR 21 februari 2023, ECLI:PHR:2023:211) hield de bijzondere voorwaarde als onderdeel van de behandeling weliswaar ook het innemen van medicijnen in, maar zagen de klachten niet op de toelaatbaarheid van deze voorwaarde an sich.
5.Medische interventies ter preventie van recidive, Themis 2022-2, p. 41 t/m 52.
6.Kamerstukken II 2013-2014, 33 816, nr. 3, p. 30-31.
7.Kamerstukken II 2009-2010, 32 319, nr. 3, p. 10.
8.Bijlsma/Ligthart, Themis 2022-2, p. 49 (voetnoot 71).
9.EHRM 6 november 2014, 12927/13.
10.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379.