4.De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 oktober 2021 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik de avond van 23 december 2019 op pad ben gegaan met mijn broers, onder wie de medeverdachte. Toen zijn we op de [a-straat] uitgekomen. Op de camerabeeIden is te zien dat we daar rond 23:42 uur waren. Ik en de medeverdachte stapten uit om te gaan roken. Opeens kwamen twee mannen erg agressief onze kant op. De medeverdachte en ik renden weg en zijn in de auto gaan zitten. Mijn broer [medeverdachte 1] heeft toen een stukje met de auto gereden. Daarna is de medeverdachte uit de auto gestapt en was er een gevecht tussen de medeverdachte en het slachtoffer. Ik ben er tussen gesprongen en heb het slachtoffer toen twee keer gestoken. Ik heb eerst geprobeerd klappen te geven. Er is daarna nog geduwd en geslagen.
5.Een proces-verbaal van bevindingend.d. 3 augustus 2020 van de politie eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 2019385712-1146 (proces-verbaal Lijnzaad), met bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. de 287-301):
als de op 28 juli 2020 afgelegde verklaring van deverdachte:
We zijn met de auto naar Spijkenisse gegaan om te chillen. Ik was onder andere met mijn broertje [medeverdachte 2] . We stapten uit om te plassen en toen kwam er een man aanrennen. Hij bleef achter ons aanrennen. [medeverdachte 2] en ik reden naar de parkeerplaats waar die auto stond.
Het leek alsof [medeverdachte 2] aan het vechten was met die man.
Ik ben gelijk daar naartoe gegaan. Ik heb dat ding, het voorwerp waarmee hij is gestoken, uit de auto gepakt. Een mes volgens mij. Ik rende terug naar [medeverdachte 2] en die man, en ik beland met die man ook in een schermutseling. En toen heb ik hem van achter gepakt zeg maar. Heb ik hem gewoon... Ja... Ook pijn gedaan. Met het mes.
6.Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 12 augustus 2020 van de politie eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer 2019385712-1197 (proces-verbaal Lijnzaad), met bijlagen. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 330-346):
als de op 12 augustus 2020 afgelegde verklaring van deverdachte:
V: Waar heb je hem gestoken?
A: In zijn rug.
V: Heb jij die man nog klappen gegeven?
A: Ja.
V: Waar heb je [slachtoffer] geslagen?
A: Op zijn gezicht, lichaam, overal.
V: Met welke hand heb jij [slachtoffer] klappen gegeven?
A: Met mijn rechter hand, want in mijn linkerhand had ik het mes vast. Ik probeerde er tussen te komen en toen gaf ik hem klappen. Eerst gaf ik hem van de voorkant klappen.
7.Een proces-verbaal van bevindingend.d. 3 augustus 2020 van de politie eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer JM1162 (proces-verbaal Lijnzaad), met bijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 254-280):
als de op 29 juli 2020 afgelegde verklaring van[medeverdachte 2]:
In de avond van 23 december 2019 gingen we chillen. Ik was met twee andere mensen en met [verdachte] . Toen waren we aangekomen bij de parkeerplaats van de plaats delict. Toen kwamen er opeens twee mannen aanrennen. Eén van die mannen kwam heel dichtbij en toen was het een beetje worstelen, een beetje wegduwen. Ik was toen weer teruggegaan naar de auto toe. [verdachte] was langs mij gelopen. Die was ook een beetje aan het worstelen. Ik heb ook helemaal niet gezien dat er überhaupt gestoken is eigenlijk. Ik heb dat helemaal niet gezien. Ik was in de auto toen. Ik heb daarna ook ruzie met [verdachte] gehad. Van: hoezo is het nou zo uit de hand gelopen? We kunnen ook gewoon weggaan. Een paar klappen en gewoon wegwezen. En ik heb ook ruzie met hem daarom gehad van waarom er gestoken was, we hadden ook gewoon weg kunnen gaan.
8.Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 13 augustus 2020 van de politie eenheid Rotterdam met proces-verbaalnummer JM-1193 (proces-verbaal Lijnzaad). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 347-358):
als de op 13 augustus 2020 afgelegde verklaring van[medeverdachte 2]:
Mijn aandeel was dat ik heb geduwd en toen kwam hij tegen de schutting aan. Ook heb ik nog een bierflesje gegooid maar die was mis.
9.Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2023. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 27 maart 2023 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van[medeverdachte 2]:
Op 23 december 2019 kwamen twee mannen agressief naar ons toe rennen. Ze begonnen te schelden. Toen ging het in een flits van een moment naar duwen en trekken. Er werden over en weer klappen uitgedeeld. Ik stond daar samen met mijn broer [verdachte] . Eerst had [verdachte] niets in zijn handen. Toen zijn we naar de auto gerend en in de auto gestapt. Nadat ik weer was uitgestapt om verhaal te halen en [verdachte] mij was gevolgd, begon het duwen en trekken en het over en weer slaan. [verdachte] is teruggegaan naar de auto en heeft een mes gepakt, zo heb ik later gehoord. [verdachte] liep mijn kant op, toen het latere slachtoffer en ik nog bezig waren met duwen en slaan. Ik was op een gegeven moment losgekomen en ben opgestaan en naar de auto gegaan. U vraagt mij hoe dat is gegaan. Ik heb mij los gewurmd. U vraagt mij of u het goed begrijpt dat ik mij heb los gewurmd en toen terug wilde naar de auto. Ja, ik heb toen niet gezien wat er zich achter mijn rug afspeelde. [verdachte] was inmiddels achter mijn rug. Ik heb niet kunnen zien wat [verdachte] en het latere slachtoffer achter mijn rug deden. Het was een soort kruiselings langs elkaar gaan. [verdachte] liep naar het latere slachtoffer en ik liep naar de auto. In een later stadium had ik pas door dat er met een mes was gestoken.”
6. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 april 2024 een beroep gedaan op noodweerexces, en heeft daartoe, overeenkomstig de door haar overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, onder meer, het volgende bepleit:
“Het noodweer(exces) verweer is in eerste aanleg al gevoerd en is in hoger beroep ongewijzigd. Met uw uitdrukkelijke goedvinden verwijs ik u naar de inhoud van de pleitnota daaromtrent van de raadsman in eerste aanleg, mr Roethof. Zo niet dan zal ik die pleitnota vandaag opnieuw moeten voordragen voor wat betreft het gevoerde verweer.
Situatieschets
Er zijn twee momenten van confrontatie te onderscheiden en relevant is eigenlijk de tweede confrontatie die begint met het uitstappen van [medeverdachte 2] . Waarbij je onmiddellijk denkt: "Waarom stap je in vredesnaam uit? Was gewoon weggereden!". Vastgesteld kan worden dat hij degene is die die confrontatie opzoekt. En hoewel hij dus aanvankelijk de confrontatie zelf opzoekt door uit de auto te stappen en "verhaal te halen" staat dat aan een voor cliënt geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg.
En juist in die tweede confrontatie loopt het genadeloos uit de hand en beschrijven alle broers [...] hoe het in ieders beleving uit de hand liep. Die afgelegde verklaringen sluiten zeker niet naadloos op elkaar aan dat is op zich ook niet vreemd. Maar één gemeenschappelijk deler is zeker te vinden en dat is dat er stevig werd gevochten waarbij de andere partij "bewapend" was. Dan laat ik nog in het midden of er sprake was van een bijl, een machete, een afgebroken puntige roeispaan of misschien een combinatie van dat alles, maar met alle genoemde voorwerpen kun je een persoon aardig wat letsel toebrengen! Het gevecht werd op enig moment voor [medeverdachte 2] wel heel penibel en voor cliënt was dat de aanleiding zijn broertje te verdedigen omdat hij oprecht vreesde voor het leven van zijn broertje. Een beeld wat ook andere broers bevestigen. Het enige waar cliënt aan kon denken is dat hij zijn jongere broer wilde ontzetten, verdedigen, de aanval wilde stoppen en daar in alle emotie naar heeft gehandeld. Tot zijn spijt heeft hij daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, met voor het slachtoffer, fatale gevolgen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en overwoog:
De rechtbank constateert dat de medeverdachte niet consistent heeft verklaard over een mogelijke wederrechtelijke aanranding. Indien er sprake was geweest van een noodweersituatie, had het voor de hand gelegen dat de medeverdachte hier direct bij de politie over zou hebben verklaard. De medeverdachte heeft dit echter niet gedaan. Hij heeft zich in de eerste twee verhoren op zijn zwijgrecht beroepen en in zijn derde verhoor - waarin de medeverdachte zeer gedetailleerd over de openlijke geweldpleging heeft verklaard - heeft hij gesteld al terug te zijn gelopen naar de auto op het moment dat de verdachte het slachtoffer stak. Dit is opvallend, nu de verdachte wel van meet af aan heeft verklaard dat de medeverdachte zich in een noodweersituatie bevond. Over de beoordeling van de rechtbank ten aanzien van de strafbaarheid die u terugziet in de hiervoor aangehaalde overweging, maak ik graag een drietal opmerkingen:
(1)
Het heeft de rechtbank vrijgestaan zoals het uw gerechtshof uiteraard ook vrijstaat zelf te bepalen aan welke (delen van) verklaringen bewijswaarde wordt toegekend. De verdediging heeft echter moeite met het feit dat de rechtbank het de medeverdachte aanrekent niet direct bij de politie te hebben verklaard over de mogelijke wederrechtelijke aanranding en zich in zijn eerste en tweede verhoren te hebben beroepen op zijn zwijgrecht. Idealiter had een dergelijk verloop ook mijn voorkeur gehad, dat zal uw Gerechtshof niet verbazen, maar de praktijk is gewoon anders. De rechtbank heeft weinig of eigenlijk geen oog gehad voor de situatie waarin
•
er een dodelijk slachtoffer was te betreuren en men medeverdachte [medeverdachte 2] ook zelf verdacht van betrokkenheid daarbij
•
de medeverdachte zelf in elk geval een (grote) rol speelde in de openlijke geweldssituatie als gevolg waarvan zijn oudere broer hem heeft moeten "redden". De medeverdachte zocht immers zelf de confrontatie op door weer uit de auto te stappen
•
de medeverdachte mogelijk angstig was een verklaring af te leggen die belastend zou kunnen zijn zichzelf en mogelijk negatieve gevolgen kon hebben voor zijn oudere broer
•
er bij de medeverdachte ook nog angstgevoelens waren over (wat achteraf bleek te gaan om een actie van de politie) mogelijke bedreigingen aan het adres van hem en zijn ouders
Ik wil u daarmee aangeven dat er tal van redenen kunnen zijn die ten grondslag kunnen liggen aan het feit dat een verdachte in algemene zin een beroep doet op zijn zwijgrecht. Er hoeft wat mij betreft eigenlijk ook geen verklaring te worden gegeven waarom iemand een beroep op zijn zwijgrecht. Maar de rechtbank heeft er in dit geval wel heel zwaar aan getild en wat de verdediging betreft dus onterecht.
(2)
Daarnaast gaat de rechtbank zonder enige motivering voorbij aan de verklaringen die zijn afgelegd door de gebroeders [...] (anders dan uitsluitend [medeverdachte 2] verklaringen) en cliënt zelf. Medeverdachte [medeverdachte 2] is immers niet de enige die spreekt over de aanval.
(3) In het geval dat medeverdachte [medeverdachte 2] zou zijn teruggelopen op het moment dat cliënt stak laat dat onverlet dat wel degelijk sprake kan zijn van een noodweersituatie. Op het moment van steken was immers de weg vrij voor [medeverdachte 2] om weg te kunnen lopen. Maar ook als die momenten na elkaar zouden hebben gelegen kan sprake zijn van een noodweersituatie (in tardieve zin).
Onderzoekswens horen van [medeverdachte 2] bij rhc
De verdediging achtte het van belang om de aanwezigheid van de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in hoger beroep nader te duiden gezien het vonnis van de rechtbank waarbij met zoveel woorden geen geloof werd gehecht aan de afgelegde verklaringen of misschien juist veel waarde werd gehecht aan het uitblijven van een verklaring in de eerste verhoormomenten. Teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen is [medeverdachte 2] nogmaals gehoord en dan nu bij de raadsheer-commissaris. Onder punt 12 van zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris legt hij opnieuw uit hoe de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding verliep:
12. [verdachte] liep mijn kant op, toen ik nog met het latere slachtoffer bezig was. U vraagt mij of wij nog bezig waren met duwen en slaan. Ja, voornamelijk duwen. Ik was op de grond gegooid en ik duwde hem tegen de schutting aan. U vraagt mij waar de andere persoon op dat moment was. Dat weet ik niet meer. Ik was nog steeds aan het vechten met het latere slachtoffer toen [verdachte] eraan kwam. Ik was op een gegeven moment losgekomen en ben opgestaan en naar de auto gegaan. U vraagt mij hoe dat is gegaan. Ik heb mij los gewurmd. U vraagt mij of u het goed begrijpt dat ik mij heb los gewurmd en toen terug wilde naar de auto. Ja, ik heb toen niet gezien wat er zich achter mijn rug afspeelde. [verdachte] was inmiddels achter mijn rug. Ik heb niet kunnen zien wat [verdachte] en het latere slachtoffer achter mijn rug deden. Het was een soort kruiselings langs elkaar gaan. [verdachte] liep naar het latere slachtoffer en ik liep naar de auto.
Ook deze door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring in hoger beroep, biedt naast de verklaringen van zijn broers, steun voor de stelling van cliënt dat cliënt in moest grijpen in een situatie waarvan hij met eigen ogen zag dat die (levens)bedreigend was voor zijn jongere broer die op dat moment werd aangevallen en niet weg kon komen. Hij handelde uit vrees en angst (heftige gemoedsbeweging) dat zijn jongere broertje het leven zou laten. Wat vastgesteld kan worden is dat [medeverdachte 2] in gevecht raakte en na tussenkomst van [verdachte] los kon komen en terug liep naar de auto en ook niet heeft gezien wat er achter zijn rug afspeelde en of had afgespeeld. Tot slot merkt de verdediging op dat cliënt zelf óók gewond is geraakt bij de schouder (voorzijde) en aan zijn hand toen hij ter verdediging van zijn broertje tussen beiden kwam en dus niet alleen vreesde voor het leven van zijn jongere broertje, maar óók te vrezen had voor zichzelf. (…)”
7. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 april 2024 als verklaring van de verdachte, onder meer, in:
“Mijn broertje, [medeverdachte 2] , moest plassen. We hoorden veel geschreeuw. De twee mannen hadden wapens in hun handen. Mijn broertjes renden weg. Toen we met zijn allen in de auto zaten, koos mijn broertje ervoor om weer uit te stappen. Ik zei dat hij moest blijven zitten, maar dat deed hij niet. Mijn broertje werd vervolgens geslagen. Ik zag dat ik hem moest redden. Ik moest hem helpen. Ik stapte uit de auto en ook ik belandde in een gevecht.
Ik heb het slachtoffer [slachtoffer] twee keer gestoken in zijn rug. Ik ben linkshandig. Dit was nooit mijn bedoeling. Het is vreselijk wat er is gebeurd. Mijn broertje is weggekomen. Ik ben tijdens het gevecht ook zelf gewond geraakt. U houdt mij voor dat ik het slachtoffer ook heb gestompt in het gezicht en dat er flesjes zijn gegooid en vraagt mij waarom ik een mes heb gebruikt. Ik was in paniek. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik zag dat mijn broertje het niet zou redden. Ik moest hem redden. Ik dacht dat het iets anders was wat het slachtoffer bij zich had. Mijn broertje was ook in paniek.
U vraagt mij wanneer ik het mes uit de auto heb gepakt. Op het moment dat ik zag dat mijn broertje het niet zou redden.
(....)
U vraagt mij wat ik toen zag. Ik zag dat hij klappen kreeg. Ik hoorde geschreeuw. Ik zag dat mijn broertje paniekerige bewegingen maakte. U vraagt mij of ik niet kon zeggen: 'wegwezen'. Dat was niet de oplossing. U houdt mij voor dat mijn broertje een verklaring heeft afgelegd bij de politie en dat hij heeft verklaard dat wij samen ruzie hebben gehad over de vraag waarom er gestoken was, omdat mijn broertje vond dat wij ook gewoon weg hadden kunnen gaan. Ik weet niet waarom hij dit heeft gezegd. U vraagt mij of het slachtoffer toen alleen was of samen met iemand. Het slachtoffer was alleen en mijn broertje en ik waren samen, maar mijn broertje ging het niet redden. (...)
U houdt mij punt 12 uit de verklaring van mijn broertje bij de raadsheer-commissaris voor, waarin mijn broertje verklaart: "Ik was op een gegeven moment losgekomen en ben opgestaan en naar de auto gegaan. U vraagt mij hoe dat is gegaan. Ik heb mij los gewurmd. (...) ik heb toen niet gezien wat er zich achter mijn rug afspeelde. [verdachte] was inmiddels achter mijn rug. (...) Het was een soort kruiselings langs elkaar gaan. [verdachte] liep naar het latere slachtoffer en ik liep naar de auto." Dit klopt niet. Mijn broertje is losgekomen, omdat ik hem heb verdedigd. U houdt mij voor dat ik op p. 296 bij de politie heb verklaard dat ik het slachtoffer van achteren heb gepakt en dat ik hem pijn heb gedaan met het mes en dat dit meer aanvallend dan verdedigend klinkt. Ik ben tijdens het verhoor heel emotioneel geweest. Ik heb nooit de intentie gehad om hem pijn te doen. Mijn broertje had nooit moeten uitstappen die dag. Ik heb dit nooit gewild. Ik deed het ter verdediging.”
8. Het hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces wat zou moeten leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces moet eerst worden vastgesteld dat sprake was van een noodweersituatie in de zin van art. 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat is het geval als sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf waartegen men zich noodzakelijk moet verdedigen. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456). Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte herhaaldelijk verklaard dat hij heeft gestoken, omdat hij zijn broertje, die met het slachtoffer aan het vechten was, moest redden, omdat zijn broertje het anders niet zou overleven. Het broertje van de verdachte heeft echter zowel bij de politie als later bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zelf al was losgekomen van het slachtoffer en alweer terugliep naar de auto, toen de verdachte langs hem heen liep naar het slachtoffer toe. Het steken heeft hij niet gezien, want dat gebeurde achter zijn rug toen hij terugliep. Hij heeft bij de politie ook verklaard: "het had niet zo gehoeven (...) We kunnen ook gewoon weggaan.” Hieruit volgt dat er in redelijkheid beschouwd helemaal geen situatie was waarin de verdachte genoodzaakt was om zijn broertje te verdedigen, laat staan met een mes.
Het hof is gelet daarop van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Alleen al om die reden kan het beroep op noodweerexces niet slagen.”
9. Het middel komt op tegen (de motivering van) de verwerping van het beroep op noodweerexces. De steller van het middel richt haar pijlen in het bijzonder op ’s hofs oordeel dat géén sprake is geweest van ‘een noodweersituatie’ (als bedoeld in artikel 41 lid 1 Sr). Ik onderscheid in het middel drie deelklachten.
Het eerste middel: de eerste deelklacht
10. Blijkens de toelichting op het middel wordt, in de eerste plaats, geklaagd dat het oordeel van het hof dat van een noodweersituatie geen sprake was omdat
“er in redelijkheid beschouwd helemaal geen situatie was waarin de verdachte genoodzaakt was om zijn broertje te verdedigen, laat staan met een mes”, in het licht van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot het bestaan van een noodweersituatie op dat moment, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
De bespreking van de eerste deelklacht
11. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – in de kern – op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt omdat hij genoodzaakt was zijn broertje (en tevens de medeverdachte) [medeverdachte 2] te verdedigen (zie onder randnummer 6). De verdachte heeft daaraan ten overstaan van het hof toegevoegd dat hij heeft gestoken omdat hij [medeverdachte 2] , die met het slachtoffer aan het vechten was, moest redden omdat [medeverdachte 2] het anders niet zou overleven (weergegeven onder randnummer 7).
12. Een noodweersituatie betreft een toestand (i) waarin zich een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordoet die (ii) noodzaakt tot een verdedigingshandeling waarmee een delictsomschrijving wordt vervuld.Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen, kort gezegd omdat het hof op grond van de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen – (onder meer) inhoudende dat hij zelf al was losgekomen van het slachtoffer en alweer terugliep naar de auto, toen de verdachte langs hem heen naar het slachtoffer toeliep (zie bewijsmiddel 7, 8 en 9) – tot het oordeel is gekomen dat er in redelijkheid beschouwd helemaal geen noodweersituatie was waarin de verdachte genoodzaakt was om zijn broertje te verdedigen, laat staan met een mes. Daarmee heeft het hof kennelijk toepassing willen geven aan de uitzondering dat bij aanvallende gedragingen een beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard.Dat oordeel acht ik, gelet op de overige door het hof vastgestelde omstandigheden,en verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
13. Aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel doet niet af dat de verdachte de situatie kennelijk anders heeft beleefd (althans wil doen voorkomen dat de situatie een andere is geweest). Uit ’s hofs motivering van de verwerping van het verweer kan immers worden afgeleid dat en waarom het de door de verdachte geschetste feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht. In zoverre faalt de klacht.
14. Ook de klacht dat in de verklaring van [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 9 in het bijzonder) een beroep op een noodweersituatie besloten ligt, heeft geen kans van slagen. Uit bewijsmiddel 9 blijkt (onder meer) dat het broertje van de verdachte heeft verklaard dat hij
“weer was uitgestapt om verhaal te halen”en dat daarna
“het duwen en trekken en het over en weer slaan”begon.
15. De eerste deelklacht van het middel faalt.
Het eerste middel: de tweede deelklacht
16. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof weliswaar van oordeel is
“dat op het moment dat de broer zich wist los te wurmen, de noodweersituatie voorbij was”, maar dat dit, anders dan het hof overweegt, niet tot gevolg heeft dat het beroep op noodweerexces
“alleen al om die reden”niet kan slagen. Dat oordeel geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel.
De bespreking van de tweede deelklacht
17. De passage waarop de klacht ziet houdt in:
“dat er in redelijkheid beschouwd helemaal geen situatie was waarin de verdachte genoodzaakt was om zijn broertje te verdedigen, laat staan met een mes. Het hof is gelet daarop van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Alleen al om die reden kan het beroep op noodweerexces niet slagen”.
18. Uit voornoemde overweging van het hof blijkt – anders dan de steller van het middel propageert – dat voor de verdachten nooit een noodweersituatie heeft bestaan (en dus niet dat een dergelijke situatie reeds
“voorbij was”) waardoor het beroep op noodweerexces, aldus het hof,
“alleen al om die reden”niet kan slagen. De steller van het middel geeft de overweging van het hof dan ook onjuist weer, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
Het eerste middel: de derde deelklacht
19. Tot slot wordt, onder verwijzing naar de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring, betoogd dat de verdachte heeft verklaard dat bij hem sprake was van een hevige gemoedsbeweging, terwijl het hof in zijn verwerping van het beroep op noodweerexces ten onrechte niet is ingegaan op deze door de verdachte gestelde hevige gemoedsbeweging.
De bespreking van de derde deelklacht
20. Het hof is tot het niet onbegrijpelijke oordeel gekomen dat voor de verdachte geen noodweersituatie heeft bestaan (zie de bespreking van de eerste deelklacht), en is in het verlengde daarvan niet toegekomen aan de vraag of bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft bestaan.Ook deze klacht faalt.
21. Nu alle deelklachten van het middel falen, is het eerste middel tevergeefs voorgesteld.
22. Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
De oplegging van de maatregel
23. Ten aanzien van de oplegging van de maatregel heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van de voetnoot en onderstrepingen mijnerzijds):
“De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – bij een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten geen terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging opgelegd dient te worden.
Het hof heeft ter beantwoording van de vraag of tbs moet worden opgelegd onder meer acht geslagen op de zich in het dossier bevindende rapporten – die ondanks de ouderdom met instemming van de Advocaat-Generaal en de raadsvrouw gebruikt kunnen worden – over de verdachte. De volgende overwegingen en conclusies zijn van belang.
Psychiater [...] , psycholoog [...] en forensisch milieuonderzoeken [...] hebben op 21 april 2021 een rapport over de verdachte opgemaakt.
Hierin staat dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte. Ten tijde van het ten laste gelegde was deze antisociale persoonlijkheidsstoornis aanwezig.De verdachte rationaliseert, externaliseert en bagatelliseert delictgedrag en toont nagenoeg geen berouw. De persoonlijkheidsstoornis is hardnekkig en grotendeels resistent gebleken gezien de eerdere langdurige behandel- en begeleidingstrajecten. De verdachte is in de loop der jaren bedachtzamer en berekender geworden, hetgeen passend is bij de persoonlijkheidsstoornis. De rapporteurs geven aan dat zij, hoewel in classificerende zin gesproken kan worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en er dan ook een verband is met verdachtes antisociale persoonlijkheidsstoornis, in die zin dat dit delict past binnen een patroon van delictplegingen, toch menen zij dat niet te onderbouwen is dat er specifieke aspecten aanwijsbaar zijn, voortvloeiend vanuit deze persoonlijkheidsstoornis, die betrokkene het zicht op zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde belemmerd hebben.Er kan derhalve niet gesproken worden van een verminderde wilsvrijheid en de rapporteurs adviseren daarom het bewezenverklaarde aan de verdachte toe te rekenen. De rapporteurs schatten het recidiverisico op gewelddadig gedrag in als hoog.Zij geven echter aan dat zij vanuit het dossier van de verdachte geen houvast vinden te beargumenteren dat verdere gedrags- of behandelinterventies — op thans volwassen leeftijd — binnen een justitieel kader nu wel slagingskans zouden hebben in het ‘reduceren van recidive’.
Op 30 juli 2021 heeft psychiater [...] daaraan toegevoegd, dat het belangrijk is te benadrukken dat rapporteurs niet tot een doorwerking in de zin van een verminderde wilsvrijheid 'zijn gekomen en dat zij om die reden hebben geadviseerd om de ten laste gelegde' feiten aan de verdachte toe te rekenen.De psychiater geeft aan dat de rapporteurs met een dergelijk advies niet de mogelijkheid zien om een tbs-maatregel te adviseren.De problematiek van verdachte is — aldus de psychiater — hardnekkig, zijn behandelbereidheid gering, er is meermaals sprake van agressie naar behandelaren (zowel fysiek als verbaal) en er blijft sprake van een risico op recidive. Als zaken niet gaan zoals hij wil, dan is hij dwingend, antiautoritair en agressief.De psychiater stelt voorts dat de rapporteurs hiermee nadrukkelijk niet stellen dat binnen de tbs-maatregel’ geen mogelijkheden bestaan tot interventies en/of behandelingen gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend vanuit een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij kunnen ook niet stellen dat het niet mogelijk zou zijn dat de verdachte baat zou kunnen hebben bij een behandeling gericht op het reduceren van het risico voortvloeiend vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Tevens heeft psycholoog P.E. Geurkink op 9 januari 2023 een rapport uitgebracht over de verdachte. Hierin staat dat in het leven van de verdachte een spoor van antisociaal gedrag te zien is. Hij gaat gemakkelijk in verzet tegen regels of overtreedt ze, al is het maar om zijn gevoel van autonomie te versterken. In bepaalde situaties is er weinig respect voor de grenzen van anderen en voelt hij zich snel gerechtvaardigd om zichzelf of anderen te verdedigen.De psycholoog geeft aan dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met daarbinnen ook narcistische en borderline dynamiek.De verdachte doet het redelijk goed als hij neutraal wordt bejegend en enige autonomie krijgt. Hij reageert heftig met veel boosheid als anderen in zijn ogen verkeerd voor hem bepalen en hem in zijn beleving niet serieus nemen. Omdat de verdachte in zijn beleving nog steeds het kind is dat destijds onterecht is weggehaald uit het gezin, voelt hij zich ook snel gerechtvaardigd om zijn eigen plan te trekken, waarbij hij weinig zicht houdt op regels en grenzen als hem dat zo uitkomt.Ook de psycholoog geeft aan dat de persoonlijkheidsstoornis niet echt een rol heeft gespeeld bij het plegen van het ten laste gelegde. De psycholoog ziet dan ook geen gedragskundige onderbouwing om tot een doorwerking van de psychopathologie van de verdachte te komen. Naar het oordeel van de psycholoog is het hiermee ook niet mogelijk een inschatting van de kans op recidive te geven, hoewel de verdachte bij de HCR-20 hoog scoort voor de kans op recidive en op agressief gedrag in brede zin.Door het voorgaande is er geen reden om tot advisering van behandeling te komen, aldus de psycholoog.
Bij brief van 10 april 2024 heeft de psycholoog in antwoord op vragen van de advocaat-generaal aanvullend onder meer nog overwogen dat bij de verdachte in het verleden weliswaar sprake is geweest van agressie, voortkomend vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en dan met name de borderline kwetsbaarheid met gevoeligheid voor autonomie en impulsiviteit, maar dat niet elk agressie-incident bij de verdachte voortvloeit uit de beperkingen en kwetsbaarheden vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis. In situaties waarin de verdachte in zijn beleving onheus of onrechtvaardig wordt bejegend, kan hij agressief en impulsief reageren vanuit boosheid en machteloosheid omdat zijn autonomie onder druk komt te staan, maar dit geldt niet voor al het agressieve gedrag dat de verdachte vertoont, aldus de psycholoog.In het geval van het ten laste gelegde wordt - vanuit gedragskundig oogpunt - een andere situatie gezien waarin de verdachte niet zozeer vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en met name daarbinnen de autoriteitsgevoeligheid en de impulsiviteit agressief reageert, maar lijkt hij de keuze te maken tot agressief handelen over te gaan, getriggerd door externe factoren en voortkomend vanuit de antisociale meer berekende kant van zijn persoonlijkheidsstoornis. Het is duidelijk dat de verdachte lijdt aan een primair antisociale persoonlijkheidsstoornis met daarnaast in mindere mate borderline en narcistische kenmerken.Kijkend naar zijn leven lijkt de impulsieve borderline kant in zijn persoonlijkheidsstoornis met daarbij ook autonomie problemen en de impulsiviteit, de laatste jaren in wat mindere mate zijn gedrag te bepalen. Vooral de primaire antisociale kant van zijn persoonlijkheidsstoornis, waar het zwaartepunt van de diagnostiek ligt, wordt daarmee meer en meer prominent, met daarbinnen berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen met daarbij ook de mogelijkheid om keuzes te kunnen maken.
Het hof stelt op basis van de hierboven genoemde rapportages het volgende vast. Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten was er bij de verdachte sprake van een ziekelijke stoornis, te weten een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van twee feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tevens betreffen dit misdrijven welke gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De verdachte is desondanks volledig toerekeningsvatbaar. Alhoewel de deskundigen – vanuit gedragsdeskundig oogpunt – geen tbs-maatregel hebben geadviseerd, vormt dit vanuit juridisch oogpunt geen belemmering om wel een tbs-maatregel op te kunnen leggen. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is namelijk voor het opleggen van tbs geen vereiste dat er een causaal verband wordt vastgesteld tussen de stoornis en het gedrag (het plegen van de feiten).
Bovendien kan tbs ook worden opgelegd aan daders aan wie het delict volledig kan worden toegerekend. Met name gelet op de constatering van de deskundigen dat de primaire antisociale kant van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte meer en meer prominent wordt met daarbinnen berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege eisen. Het hof weegt daarbij met name ook mee dat de deskundigen hebben aangegeven dat er binnen de tbs-maatregel mogelijkheden bestaan tot interventies en/of behandelingen, gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend uit de antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij de deskundigen ook niet uitsluiten dat de verdachte baat zou kunnen hebben bij een behandeling, gericht op het reduceren van het risico, voortvloeiend vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Tot de oplegging van die maatregel zal het hof dan ook besluiten. Dit oordeel is gegrond op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, het gevaar voor herhaling en de door de deskundigen beschreven problematiek van de verdachte. Gelet op het voorgaande is een (langdurige) klinische behandeling in een verplicht kader aangewezen teneinde het hoge recidiverisico substantieel te verlagen. Ten slotte overweegt het hof dat de tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zodat de duur van de maatregel niet gemaximeerd is.”
De toelichting op het tweede middel
24. Het middel strekt, in samenhang bezien met de toelichting daarop, in de kern ten betoge dat het hof zijn oordeel dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de tbs-maatregel eisen, onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu het hof (i) de oplegging van deze maatregel kennelijk heeft gebaseerd op enkel het feit dat de verdachte aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis lijdt en het bovendien (ii) geen verband heeft vastgesteld tussen deze antisociale persoonlijkheidsstoornis (met een meer prominente aanwezigheid van de primaire kant) en de hoge kans dat de verdachte recidiveert, hetgeen aanleiding geeft tot nietigheid van het arrest.
De bespreking van het tweede middel
25. Artikel 37a lid 1 Sr houdt, naast andere voorwaarden, in dat de rechter alleen kan gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist.De beoordeling van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de tbs-maatregel eist, is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
26. Uit de overwegingen van het hof kan het volgende worden afgeleid. Het hof heeft bij de oplegging van de maatregel acht geslagen op verschillende (eerder) opgemaakte deskundigenrapportages, op grond waarvan het heeft vastgesteld (a) dat de verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten aan een ziekelijke stoornis leed, te weten een antisociale persoonlijkheidsstoornis, (b) dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van twee feiten (die gericht waren tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen) waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, (c) dat hij desondanks volledig toerekeningsvatbaar is, (d) dat de deskundigen – vanuit gedragsdeskundig oogpunt – geen tbs-maatregel hebben geadviseerd, maar dat dit vanuit juridisch oogpunt geen belemmering vormt om een tbs-maatregel op te leggen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld (e) dat
“met name gelet op de constatering van de deskundigen dat deprimaire antisociale kant van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte meer en meer prominent wordtmet daarbinnen berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen (…)de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege eisen”, en heeft daarbij in het bijzonder betrokken (f) dat de deskundigen hebben aangegeven dat er binnen de tbs-maatregel mogelijkheden bestaan tot interventies en/of behandelingen, gericht op het reduceren van het risico dat voortvloeit uit de antisociale persoonlijkheidsstoornis, alsmede (g) dat de verdachte bij een dergelijke behandeling mogelijk baat kan hebben.
27. Het voorgaande brengt met zich dat de klacht onder (i), te weten dat het hof zou hebben geoordeeld dat
“reeds het bestaan bij verzoeker van een antisociale persoonlijkheidsstoornis meebrengt dat ook de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen in gevaar is in zodanige mate dat het oplegging van die tbs met dwangverpleging vereist”, faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het is het hof klaarblijkelijk niet te doen geweest om het (enkele) ‘bestaan’ van de antisociale persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte, maar om de mate waarin de primaire antisociale kant van zijn stoornis prominenter wordt. Het is bovendien een combinatie van factoren die het hof uiteindelijk tot het oordeel hebben gebracht dat de verdachte, ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen, ter beschikking moet worden gesteld. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
28. De klacht onder (ii), te weten dat het hof geen verband zou hebben vastgesteld tussen de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte (met een meer prominente aanwezigheid van de primaire kant) en zijn verhoogde kans op recidive, heeft evenmin kans van slagen. Naar het mij voorkomt kon het hof (reeds) op grond van de toenemende primaire antisociale kant van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte (met daarbinnen “
berekening, instrumenteel handelen en snel een rechtvaardiging voelen om voor zichzelf en zijn naasten op te komen”) oordelen dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging eist, terwijl het hof in het voorliggende geval daarnaast nog acht heeft geslagen op de (andere) deskundigenrapportages waaruit blijkt dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte gepaard gaat met een verhoogd risico op recidive en dat daarvoor in het kader van een tbs-maatregel behandelmogelijkheden bestaan.
29. Al met al acht ik ’s hofs beslissing de verdachte ter beschikking te stellen niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd en kan het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
30. Ook het tweede middel faalt.
31. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden