ECLI:NL:PHR:2025:353

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/00312
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging met braak en inklimming, beoordeling van de bewijsvoering en rolverdeling tussen verdachten

In deze zaak, behandeld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, betreft het een cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1973, die is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal in vereniging. De zaak heeft betrekking op een diefstal van een vrachtwagen op 17 juni 2017, waarbij de verdachte samen met een mededader handelingen verrichtte die leidden tot de diefstal. De verdachte werd door het hof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 240 uren. De Procureur-Generaal concludeert dat de bewijsvoering onvoldoende is gemotiveerd, met name ten aanzien van de rol van de verdachte als dader 1 of dader 2. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, maar met de opmerking dat de bewijsvoering niet voldoet aan de eisen van de wet. De zaak is complex door de samenhang met andere strafbare feiten en de vraag of de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken duidelijk gemaakt dat voor de kwalificatie van medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking vereist is, wat in deze zaak niet voldoende is aangetoond. De Procureur-Generaal stelt dat de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaring niet ter discussie staat, maar dat de identificatie als dader 1 of dader 2 niet duidelijk is gemaakt. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de uitspraak van het hof moet worden vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00312
Zitting1 april 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij arrest van 18 januari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens
- in de zaak met parketnummer 01-000571-17 onder feit 1: “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”;
- in de zaak met parketnummer 01-000571-17 onder feit 2: “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”;
- in de zaak met parketnummer 01-000571-17 onder feit 3: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”;
- in de zaak met parketnummer 01-010699-18: “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking”;
- in de zaak met parketnummer 01-074261-18 onder feit 1: “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”;
- in de zaak met parketnummer 01-169908-18: “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”;
- in de zaak met parketnummer 01-181452-18: “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”,
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren (120 dagen vervangende hechtenis), met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 23/00274. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat in Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelkomt op tegen de bewezenverklaring van de onder 01-010699-18 ten laste gelegde diefstal in vereniging. Aangevoerd wordt dat niet uit de bewijsvoering volgt of de verdachte wordt aangemerkt als dader 1 of als dader 2, terwijl ten aanzien van dader 2 niet meer kan worden vastgesteld dan dat hij op de uitkijk heeft gestaan en de bewezenverklaring van het medeplegen aldus ontoereikend is gemotiveerd.
5. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-010699-18 bewezenverklaard dat:
“hij op 17 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een bedrijventerrein aan [a-straat ] heeft weggenomen een vrachtwagen, toebehorende aan [A] B.V., waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak en inklimming en die weg te nemen vrachtwagen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en verbreking”.
6. Aan de bewezenverklaring heeft het hof de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd: [1]

1.
Proces-verbaal van aangifte d.d. 18 juni 2017, dossierpagina’s 4-6, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Plaats delict: [a-straat 1] te [plaats]
Ik doe aangifte van diefstal van mijn vrachtwagen. Mijn broer en ik zijn eigenaar van [A] b.v., dat gevestigd is aan [a-straat ] te [plaats] . Op 17 juni 2017 omstreeks 15.30 uur ging mijn broer [betrokkene 1] weg bij ons bedrijf. Toen hij vertrok, stond onze vrachtwagen met [kenteken] achter het hekwerk op het bedrijventerrein. Ons bedrijventerrein is afgesloten door middel van een hekwerk. De toegang tot het bedrijventerrein kan verschaft worden door een elektrische schuifpoort. Het bedrijventerrein was afgesloten en de poort zat dicht. Onze vrachtwagen was afgesloten. Zowel ons bedrijfspand als bedrijfsterrein is voorzien van bewakingscamera’s. Toen mijn broer wegging, was alles zoals dit hoort te zijn wanneer het afgesloten wordt. Op 18 juni 2017 omstreeks 09.45 uur kwam ik bij ons bedrijfspand/terrein aan. Ik zag dat de poort openstond. Ik zag vervolgens dat de metalen kast waar het bedieningspaneel inzit, verbogen was. Ik zag dat de afdekplaat zo krom was dat de bak openstond en het bedieningspaneel bereikbaar was. Direct daarop zag ik dat onze vrachtwagen niet meer op het terrein stond en weggenomen was.
Ik ben vervolgens op de beveiligingsbeelden gaan kijken en zag dat er omstreeks 18.41 uur een auto komt aanrijden die naast ons terrein parkeerde. Vervolgens zag ik twee personen uitstappen die vervolgens onze vrachtwagen stelen. Op de beelden vindt dit plaats op 18.41 uur. Deze tijd staat een uur te vroeg. In werkelijkheid is het dan 19.41 uur. Ik zal de beelden met jullie delen, zodat jullie ze kunnen gebruiken. Ik zie op de beelden een donker kleurige auto aankomen. Ik zie vervolgens twee personen bij ons het terrein opkomen. Een persoon blijft op de uitkijk staan. De andere klimt over het hekwerk en ik zie dat die persoon het kastje openbreekt, de vrachtwagen openbreekt en later de vrachtwagen van het terrein afrijdt. Uiteindelijk vertrekken beide personen, een in onze vrachtwagen en een in de auto waarmee zij aankwamen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.

2.

Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juni 2017, dossierpagina’s 18-20, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :

Op 18 juni 2017 was ik ter plaatse bij het bedrijf [A] aan [a-straat 1] te [plaats] in verband met een melding van diefstal van een vrachtauto vanaf het bedrijfsterrein door middel van braak. Van dit feit werd toen aangifte gedaan door [aangever] , eigenaar van het bedrijf [A] .
Op 28 juni 2017 heb ik de door die aangever verstrekte beelden bekeken. Ik zag bij het bekijken van het beeldmateriaal het volgende. Ik zag dat een donkerblauwe personenauto, 5-deurs hatchback model, werd geparkeerd op het terrein van het naast [A] gevestigde bedrijf aan dezelfde weg. Ik zag dat uit dat voertuig twee manspersonen stapten die de inrit van [A] opliepen. De inrit was afgesloten met een metalen schuifpoort welke was afgesloten. Ik zag dat de daders die inrit opliepen richting de poort en daarbij keken in de richting van de op het terrein geparkeerde vrachtauto. Ik zag dat beide daders even rondkeken, staand op die inrit waarna dader 1 naar de schuifpoort liep en daar overheen klom en op het bedrijfsterrein liep naar de bedieningskast van de poort, daar voorbij liep, verder het terrein op naar de voorzijde, naar de aldaar geparkeerde vrachtauto. Ik zag tevens dat dader 2 zich ophield op de inrit van [A] nabij de openbare weg. Ik zag dat dader 1 met zijn hand aan de handgreep van het linkerportier van de vrachtauto voelde en/of trok en dat dit portier gesloten bleef. Ik zag dat dader 1 ter hoogte van de linkerzijde van de cabine van de vrachtauto van [A] handelingen verrichte bij/aan het linkerportier van die vrachtauto. Vrij snel zag ik dat dader 1 dat portier opende en daarna instapte en plaatsnam achter het stuur. Intussen was dader 2 aan de overzijde van de weg zichtbaar, en leek op de uitkijk te staan.
Ik zag vervolgens dat dader 1 weer uitstapte en via het bedrijfsterrein van de vrachtauto naar de bedieningskast van de elektrische schuifpoort liep. Deze stond op de grond op het bedrijfsterrein bij de poort en was omsloten door een metalen kast/plaatwerk. Ik zag dat dader 1 met een onbekend voorwerp handelingen verrichtte aan de kast van de bediening van de schuifpoort en dat hij vervolgens met zijn blote handen de onderkant van het plaatwerk van die kast vastpakte en daaraan trok waardoor dit plaatwerk omhoog boog. Ik zag dat dader 1 verder ging met het omhoog buigen van het plaatwerk van die bedieningskast, wederom door met zijn blote handen aan de onderkant daarvan te trekken en op zijn knieën liggend in de kast keek door de ontstane opening. Nadat dader 1 dit gedaan had, zag ik dat hij weer terug over de poort klom en via de inrit in de richting van dader 2 liep, waarna beiden via de openbare weg terugliepen naar hun geparkeerde auto. Ik zag dat dader 1 eerst het rechterportier opende en daarna de kofferbak en deze ook weer sloot. Vervolgens zag ik dat beiden weer terugliepen naar het bedrijf van [A] . Vervolgens zag ik dat dader 1 weer de oprit van [A] opliep en een onbekend voorwerp neerlegde nabij het hekwerk waarachter de vrachtauto van [A] geparkeerd stond. Ook zag ik dat dader 2 zich ter hoogte van de inrit aan de straatkant ophield en later ook aan de overzijde van de rijbaan in de berm ophield.
Ik zag dat dader 1 wederom over de poort klom en over het bedrijfsterrein naar de vrachtauto van [A] liep en bij het hek aldaar dat neergelegde voorwerp oppakte. Ik zag dat dader 1 met dat voorwerp in de hand weer in de cabine van de vrachtauto ging zitten.
Ik zag toen dat de vrachtauto van [A] met dader 1 achter het stuur achteruit wegreed, op het bedrijfsterrein keerde en vooruit wegreed en weer stopte voor de poort van [A] .
Hierop zag ik dat dader 1 uitstapte en snel naar de bedieningskast van die poort liep en een hand in de opening van die kast stak: de opening welke hij had gemaakt door het plaatwerk omhoog te buigen.
Ik zag dat kort hierop dat de schuifpoort zich opende, dat dader 1 snel in de cabine van de vrachtauto stapte, achter het stuur plaatsnam en het bedrijfsterrein afreed terwijl de poort nog verder openschoof. Vervolgens zag ik dat dader 1 bij het einde van de oprit van [A] linksaf sloeg en wegreed [a-straat ] op.
Ondertussen rende dader 2 terug naar de blauwe personenauto waarmee de daders gekomen waren, stapte in achter het stuur en reed met die auto weg over de rijbaan van [a-straat ] , langs [A] , in dezelfde richting als de vrachtauto met dader 1. Ik zag dat de poort van [A] lopen bleef staan.

3.

Proces-verbaal herkenning persoon door opsporingsambtenaar d.d. 21 juni 2017, dossierpagina’s 30-32, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 2] :

Op 21 juni 2017 zag ik een aandachtvestiging waarin een afbeelding werd getoond van personen, waarin herkenning werd verzocht in verband met diefstal van een vrachtauto in [plaats] . De persoon links herken ik als [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [plaats] aan [b-straat 1] . Ik ken deze ambtshalve. Toen ik de fotografische beeldopname op de briefing zag, herkende ik de persoon links op de foto meteen als [verdachte] . Ik herkende hem aan zijn lichaamsbouw en dan met name aan zijn slungelige postuur. Daarnaast herkende ik hem aan zijn smalle gezicht en dan met name aan zijn opvallend spitse neus. [verdachte] controleerde ik in het verleden meerdere malen, waardoor ik hem goed herken. Ik herkende de persoon onmiddellijk toen ik de afbeelding zag.
4. Proces-verbaal herkenning persoon door opsporingsambtenaar d.d. 21 juni 2017, dossierpagina’s 33-35, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 3] :
Op 21 juni 2017 zag ik een aandachtvestiging waarin een afbeelding werd getoond van personen. De persoon links herken ik als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] . Ik ken bovengenoemde persoon ambtshalve. Ik ben werkzaam als wijkagent van [plaats] . Ik heb [verdachte] aldaar diverse keren geverbaliseerd dan wel gesproken. Ik herken [verdachte] op de foto aan zijn smalle postuur. Ik herken [verdachte] op de foto aan zijn gezichtskenmerken en lichaamshouding. Daarbij draagt [verdachte] altijd sportieve schoenen en draagt altijd een pet. Ik herkende de persoon onmiddellijk toen ik de afbeelding zag.”
7. Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat sprake was van twee daders, waarvan één de verdachte was, maar kan – zoals de steller van het middel terecht opmerkt – niet worden afgeleid of het hof de verdachte heeft aangemerkt als dader 1 of als dader 2. Klaarblijkelijk heeft het hof geoordeeld dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking waarbij de rollen van beide verdachten min of meer inwisselbaar waren en heeft het zodoende voldoende gevonden dát de verdachte een van de twee daders was.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. [2] Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
9. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan ten aanzien van dader 2 het volgende worden afgeleid:
(i) dader 2 is samen met dader 1 in een auto naar de plaats van de diefstal gereden;
(ii) dader 2 is samen met dader 1 de inrit opgelopen richting de poort, waarna zij beiden in de richting van de op het terrein geparkeerde vrachtauto keken;
(iii) dader 2 lijkt, buiten het bedrijfsterrein, op de uitkijk te hebben gestaan terwijl dader 1 aan de andere kant van de poort handelingen verrichtte bij de vrachtwagen en later bij de bedieningskast van de poort;
(iv) dader 2 is samen met dader 1 tussentijds teruggelopen naar de auto waarin zij waren aangekomen (waar dader 1 een portier en de kofferbak heeft geopend en waarna dader 1 voor de poort een voorwerp heeft neergelegd);
(v) dader 2 is (nadat dader 1 via de geopende poort in de vrachtwagen is weggereden) terug gerend naar de auto waarin zij waren aangekomen en met die auto weggereden in dezelfde richting als dader 1 met de vrachtwagen.
10. De hiervoor vermelde gedragingen van dader 2, in het bijzonder het op de uitkijk staan, worden gewoonlijk in verband gebracht met medeplichtigheid. Dit betekent dat het oordeel van het hof dat niettemin sprake is van medeplegen (een nauwe en bewuste samenwerking), nauwkeurig dient te worden gemotiveerd. [3] De Hoge Raad lijkt in dit kader bereid om deze motivering in enige mate in te lezen, maar dan moeten de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden daarvoor wel houvast bieden. [4] In de regel zal daartoe onvoldoende zijn dat ‘slechts’ is vastgesteld dat de verdachte tezamen met (een) medeverdachte(n) naar de pleegplaats is gereden, aldaar op de uitkijk heeft gestaan en vervolgens met de medeverdachte(n) is vertrokken. [5]
11. Het arrest van het hof bevat met betrekking tot het onderhavige feit geen nadere bewijsoverweging. Gelet op het voorgaande kan zonder nadere motivering niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat dader 2 een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de diefstal van de vrachtwagen dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen dader 1 en dader 2 kan worden gesproken. De bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 01-010699-18 is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
12. Het is de vraag of het slagen van deze klacht tot cassatie moet leiden. Daarbij merk ik op dat betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en niet ter discussie staat. Het gaat ‘slechts’ om de identificatie van de verdachte als dader 1 dan wel dader 2, waarbij dader 2 dan op basis van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen als medeplichtige zou moeten gelden (medeplichtigheid is in deze zaak subsidiair tenlastegelegd). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zijn de stukken van de zaak voor zover betrekking hebbend op dit feit kort voorgehouden. De vraag op welke dader de herkenningen betrekking hadden is blijkens het proces-verbaal niet aan de orde geweest. [6] Daarom heb ik mij gepermitteerd ten aanzien van dit punt een blik over de zogenoemde papieren muur te werpen.
13. Uit het politiedossier maak ik op dat de verdachte daarin (inderdaad) wordt aangemerkt als dader 2. Het in het eindproces-verbaal opgenomen relaas houdt onder meer het volgende in:
“Op betreffend beeldmateriaal is zichtbaar dat de verdachten arriveren bij het bedrijfspand aan [a-straat ] in een personenauto. De [medeverdachte] klimt hierop over het afgesloten hekwerk, verschaft zich toegang tot de vrachtwagen welke op het bedrijfsterrein geparkeerd staat en forceert de elektronische bediening teneinde het hek te openen. De [verdachte] staat ten tijde van dit alles op de uitkijk aan de overzijde van het bedrijfspand. Door de [medeverdachte] wordt de betreffende vrachtwagen van het bedrijfsterrein gereden en weggenomen. De [verdachte] volgt hierin in de personenauto alwaar zij eerder gearriveerd waren.” [7]
14. Daarnaast bevat het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het uitlezen van de camerabeelden, naast hetgeen als bewijsmiddel 2 is opgenomen, onder meer de volgende passage:
“Ik zag dat 1 manspersoon, verder steeds dader 1 genoemd, een blanke man was, normaal tot stevig postuur, op zijn hoofd een donkerkleurig petje met wit logo van het merk “puma”. Dader 1 was gekleed in een zwarte lange broek, donkere sportschoenen, een wit shirt met daarover een blauw jack. Ik zag dat dit jack een rode bies had op de zijkant van de mouw.
Ik zag dat de andere manspersoon, dader 2 genoemd, een blanke man was met een slank of tenger postuur, op zijn hoofd een petje, en gekleed in een blauwe lange broek, donkerkleurige sportschoenen en een zwart jack met een blauw vlak ter hoogte van de rechterborst. Deze dader rookte een sigaret.” [8]
15. In de door het hof als bewijsmiddelen gebezigde processen-verbaal waarin verbalisanten hebben gerelateerd dat ze “de persoon links” op de foto herkennen als de verdachte (bewijsmiddelen 3 en 4), is opgenomen dat zij hem onder meer herkennen aan zijn “slungelige” resp. “slanke” postuur. Dit komt overeen met de beschrijving van “dader 2” in het proces-verbaal met betrekking tot de camerabeelden.
16. Wederom is het de vraag of het voorgaande tot cassatie moet leiden. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte belang heeft bij cassatie omdat het hem een lagere straf zou opleveren.
17. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:

Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij niet heeft meegewerkt aan een ademonderzoek nadat aan hem is bevolen zijn medewerking daaraan te verlenen. De verplichting om gevolg te geven aan een dergelijk bevel bestaat ter bevordering van de verkeersveiligheid. De verkeersveiligheid wordt immers in gevaar gebracht indien onder invloed van alcohol aan het verkeer wordt deelgenomen. Doordat de verdachte zijn medewerking aan een ademanalyse heeft geweigerd, negeert de verdachte een door het bevoegd gezag genomen besluit.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging en bedreiging jegens een tweetal politieambtenaren. Personen met een publieke taak moeten - in het belang van de openbare orde en veiligheid - kunnen functioneren zonder daarbij geconfronteerd te worden met dergelijk strafbaar en verwerpelijk gedrag. De verdachte heeft door deze bedreiging te uiten angst teweeg kunnen brengen bij de politieambtenaren en daarmee inbreuk gemaakt op hun gevoel van veiligheid.
Tenslotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan (poging tot) meerdere bedrijfsinbraken alsmede poging tot diefstal van een aanhanger met een boot. Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte het eigendomsrecht van de slachtoffers geschonden. Dergelijk handelen veroorzaakt niet alleen materiële schade, maar zorgt eveneens voor overlast en ergernis. De verdachte heeft bij het plegen van de feiten kennelijke gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de slachtoffers.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 november 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw in de fout te gaan. Verder is gebleken dat artikel 63 van het Wetboek van Stafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, in beginsel passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder mee toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, te weten een overschrijding van 21 maanden. Namens de verdachte is op 17 april 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 18 januari 2023, arrest wijst. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de op te leggen straf.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden is. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 3 jaren.
Met oplegging van deze voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
18. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de onder randnummer 1 weergegeven zeven strafbare feiten, waarvan twee feiten meermalen zijn gepleegd. In het licht van de bewezenverklaringen, de inhoud van de bewijsmiddelen en de ondergeschikte betekenis daarin van de aard van de betrokkenheid ((mede)plegen of medeplichtigheid) van de verdachte bij het in de zaak met parketnummer 01-010699-18 bewezenverklaarde, en gelet op hetgeen het hof met betrekking tot de opgelegde straf heeft overwogen – waarbij opvalt dat het hof niet een bijzonder gewicht heeft toegekend aan het medeplegende karakter in de zaak met parketnummer 01-010699-18 –, wordt mijns inziens de aard en ernst van al hetgeen voor het overige is bewezenverklaard niet wezenlijk aangetast als ten aanzien van dat feit wordt uitgegaan van een lichtere deelnemingsvariant. [9] [10] Dat betekent dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak ter zake van dit feit en de strafoplegging en hernieuwde behandeling van de zaak op deze punten.
19. Het middel kan niet tot cassatie leiden en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 30 januari 2023, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ik ga ervan uit dat dit tot vermindering van de door het hof opgelegde taakstraf zal (moeten) leiden.
21. Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.De bewijsmiddelen zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district ‘s-Hertogenbosch, basisteam Meijerij, opgemaakt door [verbalisant 4] , registratienummer PL2100-2017126209, gesloten d.d. 1 december 2017, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met doorgenummerde dossierpagina’s 1-63.
2.Zie het overzichtsarrest HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, aangevuld en aangescherpt in HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316.
3.Vgl. onder meer HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252 m.nt. Rozemond en HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253 m.nt. Rozemond (beide annotaties te vinden onder NJ 2018/256). In beide zaken ging het om een poging tot woninginbraak en bestonden de gedragingen van de verdachte uit het gezamenlijk naar een woning rijden, waar de verdachte op de uitkijk stond (en in eerstgenoemd arrest alarm sloeg toen er een lamp aanging) terwijl de medeverdachte(n) probeerden in te breken, waarna zij gezamenlijk weer zijn vertrokken. In het arrest van 23 januari 2018 had het hof de bewezenverklaring ter zake van het medeplegen niet nader gemotiveerd. In het arrest van 27 maart 2018 had het hof op basis van voornoemde vaststellingen overwogen dat sprake was van “inwisselbare rollen en een taakverdeling en daarmee van medeplegen van een poging tot inbraak”, welk oordeel de Hoge Raad gelet op de bewijsmiddelen ontoereikend gemotiveerd achtte. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden waren volgens de Hoge Raad niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking. Zie ook HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162 m.nt. Wolswijk, betreffende het medeplegen van een beroving. Ten aanzien van de verdachte had het hof vastgesteld dat hij, na telefonisch contact te hebben gehad met medeverdachte X, met de medeverdachten X en Y in twee auto’s gezamenlijk naar Gouda is gereden, dat hij daar in de nabijheid van de Klimopstraat in een auto heeft rondgereden terwijl X en Y in de Klimopstraat de aangever van zijn telefoon en autosleutel beroofden, en dat de verdachte vervolgens als bestuurder van deze auto heeft opgetreden toen daarmee X en Y met de gestolen goederen weer zijn weggereden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet een van de twee overvallers was. In dit licht behoefde het oordeel van het hof dat de verdachte medepleger van de overval is geweest volgens de Hoge Raad nadere motivering. De in dat verband door het hof genoemde omstandigheden dat de verklaringen van de verdachte niet overeenstemmen met de bewijsmiddelen en dat de verdachte geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn rol, zijn daartoe in dit geval onvoldoende.
4.Zie voor een zaak waarin de Hoge Raad het arrest van het hof in stand liet HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140 m.nt. Vellinga. In deze zaak had het hof vastgesteld “dat de verdachten tezamen op pad gingen met maar één doel, namelijk inbreken bij oude mensen”, dat iedereen meedeelde in de buit en dat de rollen bij de betreffende inbraak inwisselbaar waren. De Hoge Raad overwoog dat het hof “op grond van die vaststellingen […] kennelijk en niet onbegrijpelijk [heeft] geoordeeld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te plegen. In het licht van dit gezamenlijke plan kon het hof oordelen dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders. De omstandigheid dat de door het hof vastgestelde afzonderlijke gedragingen van de verdachte – waaronder het betalen van de benzine voor de auto waarmee hij en zijn mededaders van Ede naar Hengelo zijn gereden, het op de uitkijk staan en de betrokkenheid bij het gesprek over het wegmaken van bij de inbraak gebruikte schroevendraaiers en het beschikken over de buit – elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders.” (rov. 2.4). Vergelijk voor een zaak waarin de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigde HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253 m.nt. Rozemond, vermeld in voetnoot 3.
5.Vgl. onder meer de in voetnoot 3 vermelde zaken HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252 m.nt. Rozemond en HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253 m.nt. Rozemond (beide annotaties te vinden onder NJ 2018/256).
6.Voor de goede orde merk ik op dat de verdachte niet was verschenen en sprake was van een behandeling bij verstek.
7.Eindproces-verbaal, p. 3.
8.Eindproces-verbaal, p. 19.
9.Vgl. 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2019.
10.Voor de volledigheid merk ik nog op dat “in vereniging” in art. 311 Sr een strafverzwarende omstandigheid is. Dat geldt echter ook voor de eveneens bewezenverklaarde braak, inklimming en verbreking, zodat het wegvallen van “in vereniging” wat dat betreft geen invloed heeft op het toepasselijke strafmaximum.