ECLI:NL:PHR:2025:366

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23/00178
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor oplichting met valse hoedanigheid en verdichtsels

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling voor oplichting, waarbij de verdachte zich had voorgedaan als de zoon van een overleden persoon en een donatie van € 50,00 had aangeboden aan de aangeefster. De verdachte werd op 16 januari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. De advocaat van de verdachte, G.W.L.A.M. Koppen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de verdediging heeft gepleit, wat de mogelijkheid om het verweer te toetsen bemoeilijkt. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van oplichting, waarbij de verdediging aanvoert dat er geen causaal verband is tussen de oplichtingsmiddelen en de afgifte van de bidprentjes. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen falen, omdat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid en het gebruik van verdichtsels de aangeefster heeft bewogen tot afgifte van de bidprentjes. De Hoge Raad concludeert dat de veroordeling van de verdachte in stand blijft.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00178
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 16 januari 2023 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (20-000904-22) wegens onder 3 “oplichting” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Namens de verdachte heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat in Eindhoven, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat klaagt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door de verdediging is gepleit, althans dat het door de wijze van verbaliseren niet mogelijk is na te gaan hoe eventueel verweer van de verdediging in hoger beroep heeft geluid en/of een pleitnota is overgelegd.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting op 22 december 2022 houdt – voor zover hier van belang – in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] .
is niet verschenen.
Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.N.R. Maenen, advocate te Maastricht, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsvrouw wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, tegen het vonnis op te geven. De raadsvrouw geeft op dat de verdachte meent ten onrechte te zijn veroordeeld.
De voorzitter deelt mede dat de behandeling in hoger beroep voortbouwt op de behandeling in eerste aanleg en dat niet alle stukken in extenso zullen worden voorgehouden, tenzij er specifiek om gevraagd wordt. De voorzitter houdt daarop kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op het ten laste gelegde.
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsvrouw mede dat het dossier met betrekking tot het tenlastegelegde voldoende is besproken en dat alle stukken in het dossier voor zover hierop betrekking hebbend bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd.
De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 november 2022, en brengt naar voren dat het hof heeft gezien dat het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht toepassing vindt.
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsvrouw mede dat de persoonlijke omstandigheden voldoende zijn besproken en dat alle stukken in het dossier op dit punt bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd. Aan de raadsvrouw wordt het recht gelaten om namens haar cliënt het laatst te spreken. De raadsvrouw geeft te kennen daarvan geen gebruik te willen maken.
Het onderzoek wordt vervolgens, onder aanzegging van de raadsvrouw, onderbroken tot de terechtzitting van dit hof op 16 januari 2023 te 09.00 uur. Op die dag zal het onderzoek wórden gesloten en zal het hof direct uitspraak doen.”
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting op 16 januari 2023 houdt in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [plaats] , [a-straat 1] .
is niet verschenen.
De raadsvrouw van de verdachte, mr. B.N.R. Maenen, is evenmin ter terechtzitting aanwezig. De voorzitter deelt mede dat de op 22 december 2022 onderbroken terechtzitting wordt voortgezet.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.
De voorzitter spreekt het arrest uit.”
2.4
Het arrest houdt – voor zover hier van belang – in:

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep - welk onderzoek op de terechtzitting van 16 januari 2023 is gesloten - en in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen. Namens de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is ten aanzien van feit 3 verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
[…]
Bewijsoverwegingen
I. De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
II. De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat de verdachte € 50,00 heeft gedoneerd aan [aangeefster] , waarna aangeefster de bidprentjes aan de verdachte heeft overhandigd. De raadsvrouw heeft aldus kennelijk beoogd te betogen dat aangeefster niet door de verdachte met een wederrechtelijk oogmerk is bewogen tot afgifte van de bidprentjes.
III.
Het hof is van oordeel dat het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging zijn weerlegging vindt in de inhoud van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen. Hieruit volgt immers dat de verdachte middels een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft geroepen ten gevolge waarvan aangeefster is bewogen tot de afgifte van meerdere bidprentjes. De omstandigheid dat verdachte € 50,00 heeft overhandigd aan aangeefster, met de kennelijke bedoeling dat aangeefster dit geldbedrag kon doneren aan de stichting Make a Wish en/of de kinderen van haar overleden zoon, doet aan het voorgaande niet af, nu dit niet wegneemt dat aangeefster als gevolg van de doof de verdachte in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot afgifte van de bidprentjes.
Voor zover de raadsvrouw heeft beoogd te betogen dat de verdachte de € 50,00 bij wijze van betaling aan aangeefster heeft overhandigd en aangeefster de bidprentjes aldus aan de verdachte heeft geleverd, mist het verweer feitelijke grondslag, waarbij uit de omstandigheid dat het een (onverplichte) donatie betrof, reeds volgt dat de verdachte aan het overhandigen van het geld geen recht op de bidprentjes heeft kunnen ontlenen. Mitsdien wordt het verweer van de verdediging verworpen.”
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron van hetgeen zich aldaar heeft afgespeeld. Andere kenbronnen kunnen evenwel als correctiemiddel dienen als in dit proces-verbaal fouten zijn geslopen. [1] Zo kan, indien het arrest informatie bevat over iets dat ter terechtzitting is voorgevallen en het proces-verbaal daarover zwijgt, uit het arrest worden afgeleid dat de betreffende gebeurtenis wél heeft plaatsgevonden.
2.6
In de voorliggende zaak blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 december 2022 dat onmiddellijk na de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aan de raadsvrouw de gelegenheid is geboden om namens de verdachte het laatste woord te voeren. Uit dit proces-verbaal blijkt daarmee niet dat de verdediging de kans heeft gehad om te pleiten. Het niet in de gelegenheid stellen van de raadsvrouw van de verdachte tot het voeren van het woord ter verdediging, leidt op zich tot substantiële nietigheid. [2] Ik meen evenwel dat moet worden aangenomen dat de raadsvrouw ter terechtzitting op 22 december 2022 wel degelijk in de gelegenheid is gesteld verweer te voeren. Dit baseer ik op het volgende:
(i) uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting aanwezig was,
(ii) uit het arrest blijkt dat door de raadsvrouw namens de verdachte verweer is gevoerd, en
(iii) het arrest bevat een inhoudelijke weergave van dit verweer.
2.7
Het is door de tekortkomingen in het proces-verbaal echter niet mogelijk, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, om na te gaan of de in het arrest weergegeven verweren inderdaad de ter terechtzitting gevoerde verweren zijn en ook niet of door de raadsvrouw een proces-verbaal is overgelegd. De vraag is nu of dit tot cassatie moet leiden.
2.8
Aan de ene kant is de Hoge Raad weinig streng wat betreft de eisen die worden gesteld aan de weergave van namens de verdachte gevoerde verweren in het proces-verbaal. Zo acht de Hoge Raad de enkele vermelding dat de verdachte “het woord tot verdediging” voert, voldoende in het licht van het gestelde in art. 326 jo. 311 lid 2 Sv. [3] In zo’n geval wordt kennelijk vertrouwd op de juistheid van hetgeen in het arrest is weergegeven omtrent door de verdachte gevoerde verweren. Ook ingeval er discrepanties bestaan tussen het proces-verbaal en het arrest, hoeft dit geen grond voor cassatie op te leveren. In dit verband wijs ik op een arrest van 9 april 2013. In die zaak vermeldde het proces-verbaal dat de verdachte en de raadsvrouw het woord ter verdediging voerde en dat de raadsvrouw daarbij verweer “als verwoord in het arrest” had gevoerd. Het arrest vermeldde echter alleen dat de
verdachteiets had aangevoerd. Knigge meende dat dit zozeer in strijd was met beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit tot cassatie moest leiden. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat, in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting gericht was op de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde, moest worden aangenomen dat de raadsvrouw in aansluiting op de verklaring van de verdachte bij pleidooi een bewijsverweer heeft gevoerd welk verweer door het hof gemotiveerd is verworpen. [4]
2.7
In de voornoemde arresten ging het om gevallen waarin geen verweer was gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota. Is dat wel het geval, dan is de Hoge Raad een stuk strenger. Blijkt namelijk uit het proces-verbaal van de terechtzitting dat een pleitnota is overgelegd, maar ontbreekt deze bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken dan is dit grond voor cassatie, mits in cassatie in zoverre is verzocht om aanvulling van de stukken. [5] De ratio hierachter is bij een ontbrekende pleitnota niet kan worden achterhaald of op de terechtzitting verweren zijn gevoerd dan wel of daar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht. [6] Kennelijk hoeft in zo’n geval, anders dan wanneer enkel mondeling verweer is gevoerd, niet te worden vertrouwd op de wijze waarop de verweren in het arrest zijn weergegeven.
2.8
Hieruit leid ik af dat de Hoge Raad een grote waarde hecht aan de verantwoordelijkheid van de verdediging om een pleitnota over te leggen ingeval zij later wil kunnen klagen dat verweren niet of onvolledig zijn weergegeven. Wordt enkel mondeling verweer gevoerd dan wordt vertrouwd op de weergave van de verweren in de kenbron, namelijk het proces-verbaal van de terechtzitting en in het verlengde daarvan het arrest.
2.9
Juist in dit laatste aspect zit de pijn in de onderhavige zaak. Door het gebrekkige proces-verbaal is niet te achterhalen of verweer is gevoerd aan de hand van op schrift gestelde pleitnotities. Toch leidt dit in deze zaak naar mijn mening niet tot cassatie. In de schriftuur wordt immers enkel gewezen op de mogelijkheid dat pleitnotities zijn overgelegd, maar wordt niet aangevoerd dat dit inderdaad is gebeurd. Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte niet op grond van artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden verzocht om toezending van een afschrift van een (eventueel) in hoger beroep overgelegde pleitnota.
2.1
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring en kwalificatie van oplichting is gekomen.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 januari 2021 te [geboorteplaats] , met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [aangeefster] heeft bewogen tot de afgifte van goederen, te weten meerdere bidprentjes, door:
-zich voor te stellen als de zoon van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] woonachtig was aan [b-straat 1] te [geboorteplaats] , en
- aan te geven dat zijn moeder ( [betrokkene 1] ) de familie [betrokkene 2] en de overleden zoon van die [aangeefster] goed kende en dat zijn, verdachtes, moeder het erg vervelend vond dat de zoon van die [aangeefster] was overleden, en
- namens zijn moeder, [betrokkene 1] , EUR 50 aan die [aangeefster] te overhandigen ter donatie aan de Stichting Make a Wish en/of de kinderen van de overleden zoon van die [aangeefster] en
- meer bidprentjes van de overleden zoon van die [aangeefster] te vragen.”
3.3
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

a. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 26 januari 2021 (…) voor zover inhoudende als verklaring van [aangeefster] :
Ik wens aangifte te doen ter zake oplichting. Ik ben misleid en heb daardoor ten onrechte aan een voor mij onbekende man, voor mij dierbare herinneringen zoals een bidprentje van mijn vorig jaar overleden zoon meegegeven.
Plaats delict: [c-straat 1] [plaats] .
Op dinsdag 26 januari 2021 omstreeks 14:00 uur bevond ik mij thuis, toen ik hoorde dat er werd aangebeld. Ik begaf mij naar de voordeur en opende deze, waarna ik een voor mij onbekende man zag staan. Ik zag dat de man een blank uiterlijk had en ik schatte hem achter in de 40 - begin 50 jaar, qua leeftijd. Ik zag en hoorde dat deze man meteen begon te vertellen dat zijn moeder mijn familie [betrokkene 2] goed kende. Ik zag en hoorde verder dat deze man zei dat hij namens zijn moeder € 50,00 wilde doneren aan de Stichting Make a Wish. Ik hoorde dat de man zei dat de meisjesnaam van zijn moeder [betrokkene 1] was, maar nu [betrokkene 1] heette en woonachtig was in de wijk [A] te [geboorteplaats] , aan [b-straat 1] . Ik zag en hoorde dat de man mij om een bidkaartje van mijn overleden zoon [betrokkene 3] vroeg. Dat heb ik hem ook overhandigd. Omdat het verhaal op mij een geloofwaardige indruk maakte, ben ik een bidprentje gaan halen en heb ik hem deze overhandigd. Nu hoorde ik dat de man vroeg om nog een bidprentje en daarna om een rouwkaart en een foto. Ik heb hem nog een tweede bidprentje gegeven.
Toen ik werd benaderd door de politie en werd geconfronteerd met het feit dat men deze man met mij in gesprek had gezien en ik toen vernam dat deze man in ieder geval niet degene was zoals hij zich aan mij had voorgesteld, werd ik zeer kwaad en voelde ik mij voorgelogen. Het gaat hier nota bene om de dood van mijn zoon, hetgeen mij nog steeds erg veel verdriet geeft.
b. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 februari 2021 (…) voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant] :
Op dinsdag 26 januari 2021, omstreeks 14:05 uur, reed ik over de [c-straat ] te [geboorteplaats] . Op genoemde datum en tijd zag ik ter hoogte van de voordeur van het adres [c-straat 1] te [geboorteplaats] de mij ambtshalve bekende [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] , staan. Ik zag dat [verdachte] in gesprek was met een voor mij onbekende vrouw. Ik merk ook op dat het mij ambtshalve bekend is dat bij de Nationale Politie te [geboorteplaats] , meerdere aangiften ter zake oplichting zijn gedaan, waarbij een man, sterk gelijkend op het signalement van [verdachte] , bij mensen aan de woning ging en zich dan uitgaf voor een andere persoon (valse naam) en via een samenweefsel van verdichtsels en/of listige kunstgrepen personen bewoog tot afgifte van enig goed, in de regel vaker bidprentjes, rouwkaarten en/of dergelijke. Op 28 januari 2021 had ik telefonisch contact met de bewoonster van het adres [c-straat 1] . Ik hoorde dat [aangeefster] mij desgevraagd mededeelde dat het gesprek zoals hierboven beschreven ging over haar overleden zoon [betrokkene 3] , waarbij de voor haar onbekend man haar een geldbedrag doneerde van € 50,00 en deze man om bidprentjes, rouwkaarten en/of een foto van haar overleden zoon vroeg. Ik hoorde dat [aangeefster] mij mededeelde dat de man zich had voorgesteld aan (
het hof begrijpt: als) de zoon van [betrokkene 1] (
ik begrijp: [betrokkene 1] , D.P.), wonende te [geboorteplaats] aan [b-straat 1] . Mij bleek dat op het adres [b-straat 1] te [geboorteplaats] geen [betrokkene 1] woonachtig was, doch een [betrokkene 4] . Op maandag 9 februari 2021 hoorde ik als getuige de bewoonster van [b-straat 1] te [geboorteplaats] , genaamd [betrokkene 4] . [betrokkene 4] overhandigde mij een kaart in een envelop die zij per post had ontvangen, die zij niet kon verklaren. Ik zag dat in de kaart handgeschreven tekst stond en een bedankje betrof voor het medeleven en de donatie en las verder onderaan de tekst van de kaart de namen [betrokkene 2] en [aangeefster] .”
3.4
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen van “het aannemen van een valse hoedanigheid” en van een “samenweefsel van verdichtsels”. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt dat op het door de verdachte genoemde adres geen persoon woont met de door de verdachte ten overstaan van de aangeefster genoemde naam. De opgave van een foutief adres is op zichzelf echter geen relevante omstandigheid voor het bewegen van de aangeefster tot afgifte van de bidprentjes. Ook valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden dat de verdachte in werkelijkheid geen moeder heeft (met de naam die hij ten overstaan van de aangeefster heeft genoemd) die de overledene zou kennen en het vervelend vond dat de overledene heen was gegaan. Ten tweede klaagt het middel – als ik het goed begrijp – dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring en tot een kwalificatie van oplichting is gekomen, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van een causaal verband tussen de inzet van de oplichtingsmiddelen en de afgifte van de bidplaatjes.
3.5
Art. 326 lid 1 Sr luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3.6
Bij de bespreking van het middel zijn de volgende passages uit het overzichtsarrest [7] van de Hoge Raad inzake oplichting van belang:
“2.3.2. Zo gaat het bij het gebruik van een
samenweefsel van verdichtselsin de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Een voorbeeld daarvan was aan de orde in het arrest waarin de verdachte investeerders in strijd met de waarheid voorhield dat de geïnvesteerde bedragen zouden worden terugbetaald met een jaarlijkse rente van 18%, terwijl hij noch de intentie had noch in staat was om de afspraken na te komen en hij door hem ondertekende "promissory notes" afgaf teneinde te doen voorkomen dat de door hem gemaakte afspraken waren gegarandeerd. Uit dit voorbeeld blijkt dat van 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' niet slechts sprake kan zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
[…]
2.3.4.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit
het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Een voorbeeld van het hanteren van een valse naam was aan de orde in het arrest waarin de verdachte als autoverkoper werkzaam was en gefingeerde orderbevestigingen invulde waarna hij zich telefonisch tegenover zijn werkgever voordeed als een medewerker van de bank en meedeelde dat de koopsom telefonisch was overgemaakt, welke mededeling hij aankondigde met het noemen van een andere naam dan de zijne. Een voorbeeld van het hanteren van een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte het in strijd met de waarheid voorstelde alsof hij "voor de meter kwam" en daarbij zei dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage moest worden betaald. Eveneens een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte zich in strijd met de waarheid voordeed als een belangstellende die voornemens was de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen en waarbij de werkwijze van de verdachte onder meer bestond uit het achterlaten van een (waardeloos) onderpand.
De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een 'bonafide' deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
[…]
2.4.
In de voorgaande overwegingen staan de verschillende oplichtingsmiddelen centraal. Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
3.7
Tegen deze achtergrond is de eerste klacht van het middel tevergeefs voorgesteld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aan de aangeefster heeft medegedeeld dat hij namens zijn moeder, die de familie van de aangeefster goed kende, een donatie wilde doen aan de Stichting Make-a-Wish in verband met, zo begrijp ik, het overlijden van de zoon van de aangeefster en dat hij de aangeefster heeft gevraagd om twee bidprentjes, aan welk verzoek zij gehoor heeft gegeven. Voorts blijkt dat op het door de verdachte genoemde adres van zijn ‘moeder’ een persoon woont die niet die de naam draagt die de verdachte aan de aangeefster heeft medegedeeld. Hieruit kon het hof wat mij betreft afleiden dat de aangeefster door een samenweefsel van verdichtsels en het aannemen van een valse hoedanigheid is bewogen tot afgifte van voornoemde bidprentjes. Het gaat evident om meer dan het enkel opgeven van een vals adres.
3.8
Het argument dat uit de bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de verdachte in werkelijkheid geen moeder heeft die de door hem genoemde naam draagt en die de familie van de aangeefster goed kende en uit wier naam de verdachte een donatie heeft gedaan, gaat niet op. Buiten redelijke twijfel dient te staan dat een alternatief scenario, dat onverenigbaar is met de bewezenverklaring, niet de werkelijkheid betreft, maar de bewijsconstructie hoeft niet, zoals de steller van het middel lijkt te menen, alle denkbare alternatieve scenario’s volledig uit te sluiten. Het middel stelt dus een eis die het recht niet kent.
3.9
De tweede klacht van de steller van het middel dat het causale verband tussen de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt ook. Uit de verklaring van de aangeefster blijkt namelijk dat zij de bidprentjes heeft afgegeven,
omdathet verhaal van de verdachte een geloofwaardige indruk op haar maakte.
3.1
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Nu aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, leidt dat niet tot strafvermindering. [8] Ook verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
2.HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251,
3.Vgl. HR 15 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC4384,
4.HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6519, r.o. 3.4
5.HR 27 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4245, r.o. 3.2.
6.HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1138, r.o. 2.3.
7.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
8.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.