ECLI:NL:PHR:2025:409

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
24/02241
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van verplichtstellingsbesluit in pensioenrecht met betrekking tot bedrijfstakregelingen Metaal en Techniek

In deze zaak staat de vraag centraal of ACS Audiovisual Solutions B.V. als werkgever valt onder het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor Metaal en Techniek. Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) heeft in cassatie beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag, die in hoger beroep had geoordeeld dat ACS niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. De feiten van de zaak zijn als volgt: ACS houdt zich bezig met audiovisuele techniek en heeft personeel dat verantwoordelijk is voor het opzetten en bedienen van apparatuur tijdens evenementen. PMT stelt dat ACS verplicht is deel te nemen aan de pensioenregeling, maar het hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van ACS niet voldoen aan de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit. Het hof heeft in zijn arrest de uitleg van de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit en de cao-regelingen voor de Metaal en Techniek behandeld, waarbij het de cao-norm als leidend principe heeft gehanteerd. Het hof concludeert dat de werkzaamheden van ACS niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen, omdat de activiteiten niet voldoen aan de eisen die aan de werkingssfeer zijn gesteld. PMT heeft in cassatie diverse klachten ingediend, maar het hof heeft deze klachten verworpen en de eerdere uitspraak bevestigd. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep van PMT moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02241
Zitting4 april 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak

1.Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT)

tevens procederend voor en met volmacht van:
2. Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek
3. N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken
4. Stichting Wij Techniek
5. Stichting Opleidings-en Ontwikkelingsfonds voor het Metaalbewerkingsbedrijf
(de rechtspersonen onder 2-5 hierna gezamenlijk: de
MT-fondsen)
tegen
ACS Audiovisual Solutions B.V. (hierna:
ACS)
Inleiding
Deze zaak gaat over de vraag of ACS als werkgever valt onder het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds voor Metaal en Techniek. In hoger beroep is deze vraag - net als in eerste aanleg - ontkennend beantwoord. Daartegen komt PMT in cassatie op, m.i. zonder succes.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, met enige redactionele aanpassingen ontleend aan rov. 3.1-3.10 van het bestreden arrest van 12 maart 2024 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het
arrest). [1]
1.2
ACS houdt zich bezig met alles wat met beeld- en geluidapparatuur en licht bij grote en kleine congressen te maken heeft. Haar werknemers hangen schermen op en zorgen voor de projectie van beelden. Zij lichten de ruimte goed uit en zorgen voor de aansluiting van alle benodigde, door ACS geleverde, apparatuur voor licht, geluid en beeld.
1.3
Tijdens de congressen zijn de technici van ACS aanwezig om alle apparatuur en licht te bedienen. Daarnaast bouwen zij voor grote congressen tijdelijke zalen. Daarbij zorgt ACS ervoor dat er dan zogenaamde trussen (vakwerkspanten) worden geleverd en worden geïnstalleerd, waaraan gordijnen worden gehangen om verschillende zalen te creëren. Aan die trussen wordt ook de apparatuur voor licht, geluid en beeld opgehangen.
1.4
ACS verricht deze bezigheden sinds haar verzelfstandiging in 2004. Zij was daarvoor een bedrijfsonderdeel van de RAI in Amsterdam.
1.5
PMT is een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de
minister) verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds voor werkgevers in de bedrijfstak Metaal en Techniek. De minister heeft ook de cao’s voor de bedrijfstak-cao-fondsen in Metaal en Techniek een aantal malen algemeen verbindend verklaard.
1.6
In het kader van de Wet financiering sociale verzekeringen heeft de inspecteur van de belastingdienst bij brief van 11 augustus 2015 aan ACS te kennen gegeven dat de indeling van ACS in de sector ‘Detailhandel en ambachten’ gewijzigd zal worden met ingang van 1 januari 2010 in de sector ‘Tentoonstellingsinstallatiebedrijf’. ACS heeft tegen deze gewijzigde indeling bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gehonoreerd. Bij beschikking van 5 januari 2016 heeft de inspecteur bepaald dat ACS niet langer tot de sector ‘Tentoonstellingsinstallatiebedrijf’ behoort, maar tot de sector ‘Zakelijke Dienstverlening III’.
1.7
Bij brief van 11 september 2015 heeft PMT aan ACS meegedeeld dat zij voorlopig in PMT’s administratie was ingeschreven, om te onderzoeken of ACS in aanmerking zou komen voor een verplichte deelname aan één of meer bedrijfstakregelingen voor Metaal en Techniek. Vervolgens heeft [betrokkene 1], buitendienstmedewerker van Mn Services (de pensioenuitvoerder), een bezoek gebracht aan ACS.
1.8
Vervolgens heeft PMT bij brief van 6 november 2015 aan ACS mede het volgende bericht:
“Uw onderneming is in onze administratie ingeschreven onder werkgeversnummer 210186. De accountmanager heeft onderzocht of de pensioen- en/of cao-regelingen voor de bedrijfstak Metaal en Techniek, Motorvoertuigen en Tweewielerbranche en/of de Tankstations en Wasbedrijven op uw onderneming van toepassing zijn. In deze brief leest u de uitkomst van dit onderzoek.
U bent vanaf 3 april 2004 verplicht om deel te nemen aan
O & O voor het Technische Installatiebedrijf (OTIB_E)
Pensioenfonds Metaal en Techniek (PFMT)
Sociaal Fonds Metaal en Techniek (SFM)”.
1.9
Vervolgens heeft N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken bij brief van 10 november 2015 aan ACS meegedeeld dat zij voortaan gebonden was aan de cao Aanvullend Invaliditeitspensioen Metaal en Technische Bedrijfstakken.
1.1
Er is een geschil ontstaan over de vraag of ACS verplicht is deel te nemen aan de pensioenregeling van PMT en/of de cao-regelingen van de MT-fondsen.

2.Procesverloop

In eerste aanleg

2.1
Bij dagvaarding van 2 februari 2016 heeft ACS bij de kantonrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de
kantonrechter) een procedure aanhangig gemaakt tegen PMT. ACS heeft in de kern een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet valt onder de werkingssfeer van het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 ter zake van de verplichte deelname in PMT [2] (hierna: het
verplichtstellingsbesluit).
2.2
Op 6 april 2016 hebben PMT en de MT-fondsen een incidentele conclusie tot interventie, tevens conclusie van antwoord in conventie en tevens van eis in reconventie genomen. De MT-fondsen hebben gevorderd te mogen voegen althans tussenkomen in de procedure tussen ACS en PMT. PMT heeft in reconventie een aan 2.1 hiervoor spiegelbeeldige verklaring voor recht gevorderd, alsook een veroordeling van ACS tot het verschaffen van informatie en betaling van verschuldigde premies, cao-bijdragen, renten, boeten en kosten.
2.3
Op 17 mei 2016 heeft ACS een conclusie van antwoord in het incident tot voeging en tussenkomst genomen.
2.4
Bij vonnis in incident van 12 juli 2016 heeft de kantonrechter de incidentele vorderingen afgewezen. PMT heeft vervolgens met volmacht van de MT-fondsen tevens voor dezen geprocedeerd.
2.5
Op 10 oktober 2016 heeft een comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Er is een proces-verbaal opgemaakt.
2.6
Op die dag heeft ACS ook een conclusie van antwoord in reconventie genomen.
2.7
Op 29 november 2016 heeft ACS een conclusie van repliek in conventie genomen.
2.8
Op 30 januari 2017 heeft een tweede comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Er is een proces-verbaal opgemaakt.
2.9
Op 21 maart 2017 heeft PMT een conclusie van dupliek in conventie en conclusie van repliek in reconventie genomen.
2.1
Op 17 mei 2017 heeft ACS een conclusie van dupliek in reconventie genomen.
2.11
Bij vonnis van 8 augustus 2017 (hierna: het
vonnis) heeft de kantonrechter, samengevat, voor recht verklaard dat ACS niet valt onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit en de overige vorderingen afgewezen. [3]
In hoger beroep
2.12
Bij appeldagvaarding van 7 november 2017 is PMT in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het
hof).
2.13
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van PMT hebben op 1 april 2019, 9 april 2019 en 9 mei 2019 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt.
2.14
Op 11 augustus 2020 heeft PMT een memorie van grieven genomen (hierna: de
MvG).
2.15
Op 4 oktober 2021 heeft ACS een memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel tevens inhoudende vermeerdering van eis voor zover vereist genomen (hierna: de
MvA).
2.16
Op 13 december 2022 heeft PMT een incidentele memorie van antwoord tevens akte houdende uitlating producties genomen (hierna: de
Inc. MvA).
2.17
Daarna zijn er nog aktes gewisseld.
2.18
Op 10 oktober 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Er zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
2.19
In het (omvangrijke) arrest is het hof tot de slotsom gekomen dat het principaal hoger beroep faalt (rov. 50), wat ook geldt voor het incidenteel hoger beroep (rov. 53), en heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Daarbij heeft het hof PMT veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, ACS veroordeeld in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, het meer of anders gevorderde afgewezen, en het arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daartoe heeft het hof wat betreft het falen van het principaal hoger beroep, samengevat en voor zover in cassatie van belang, in rov. 14-48 het volgende overwogen en geoordeeld.
i. Het gaat erom of de activiteiten van ACS voldoen (en voldeden) aan de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit. De beantwoording hiervan vergt de uitleg van de bepalingen van het verplichtstellingsbesluit en vervolgens de toetsing van de feitelijke activiteiten van ACS aan deze (uitgelegde) bepalingen. De verschillen tussen enerzijds de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit en anderzijds die van de cao-regelingen voor de MT-fondsen, welke bepalingen vrijwel gelijk luiden, zijn zo klein dat zij relevantie missen. De oordelen over de uitleg van de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit, waarmee het hof zal volstaan, gelden dan ook in gelijke mate voor de werkingssfeerbepalingen van de cao-regelingen voor de MT-fondsen. Zie
rov. 14-15onder het opschrift “
Werkingssfeerbepalingen”.
ii. Voor de uitleg van de bepalingen van het verplichtstellingsbesluit geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de zogeheten cao-norm. Deze houdt in de kern in dat een bepaling naar de voor ‘derden’ - dat wil zeggen: voor de niet bij de totstandkoming van de regeling betrokken partijen - objectief kenbare betekenis moet worden uitgelegd. Er is in deze zaak geen (officiële) toelichting op dit besluit (of op de cao-regelingen) die aan de uitleg kan bijdragen; het gaat in deze zaak uitsluitend om de tekst van het verplichtstellingsbesluit. Van belang is dat het verplichtstellingsbesluit en de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen recht vormen, zodat de rechter ze ambtshalve moet uitleggen. Voor het antwoord op de vraag of een werkgever onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt, kan bij de uitleg ervan het door PMT genoemde ‘materieel-wettelijk systeem’ van belang zijn. Dit speelt met name als een onderneming werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van meer dan één regeling lijken te vallen. Deze situatie doet zich in deze zaak echter niet voor, althans PMT heeft dit niet gesteld noch nader toegelicht. Aan de orde is de vraag of ACS werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de cao-norm. Het hof ziet geen ruimte om op basis van de argumenten van PMT de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit ‘op te rekken’ in die zin dat de werkingssfeer verder strekt dan uit de toepassing van de cao-norm volgt. Zie
rov. 16-19onder het opschrift “
Uitlegcriterium”.
iii. Op PMT rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de activiteiten van ACS onder de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit vallen. Zie
rov. 20onder het opschrift “
Stelplicht en bewijslast”.
iv. Art. 22 van het verplichtstellingsbesluit brengt mee dat het zijn van “
werkgever in de Metaal en Techniek” afhankelijk is van “
het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers”, die “
betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de in artikelen 1 t/m 17 genoemde bedrijfstakken (binnen de Metaal en Techniek)”. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 [4] geoordeeld dat deze betrokkenheid een “
ruime betekenis” heeft en dat daaronder wordt verstaan dat deze werknemers “
zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn”. Zie
rov. 21-22onder het opschrift “
De werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit”.
v. Vervolgens is het hof in
rov. 23-42zeven werkingssfeerbepalingen langsgelopen, door het hof geletterd van a t/m g, en heeft het geoordeeld dat de werkzaamheden van de werknemers van ACS niet - of slechts in zeer beperkte mate - vallen onder deze bepalingen. [5] Ik bespreek de overwegingen en oordelen ter zake puntsgewijs.
a.
Metaalbewerkingsbedrijf (art. 1 onder a en b)
ACS houdt zich mede bezig met het samenstellen en ophangen van metalen (truss)constructies en het aan deze (truss)constructies bevestigen van verlichting en apparaten, maar zij heeft gemotiveerd en onderbouwd aangevoerd dat dit uitsluitend door externen - zogenaamde
riggers- wordt gedaan. Zij heeft gemotiveerd betwist dat haar werknemers bij deze werkzaamheden op enigerlei wijze betrokken of daaraan dienstbaar zouden zijn. PMT heeft geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat dit wel het geval is. PMT heeft ook onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van de AutoCAD-tekenaars geen betrekking heeft op de metaalbewerkingsactiviteiten inzake trussen door derden. Zie
rov. 26-27.4.
b.
Aardingsbedrijf (art. 9.1 onder c)
PMT heeft gesteld, maar onvoldoende onderbouwd, en ACS heeft gemotiveerd weersproken, dat ACS zich bezighoudt met installatiewerkzaamheden op het gebied van aarding en kathodische bescherming. Voor zover PMT doelt op (de aarding van) de trussen geldt, net als is overwogen bij het metaalbewerkingsbedrijf, dat niet aannemelijk is geworden dat deze werkzaamheden worden verricht door werknemers die in dienst zijn bij ACS, althans dat zij daarbij betrokken of daaraan dienstbaar zijn. Zie
rov. 28-29.
c.
Radio en televisie installatie- en reparatiebedrijf (art. 9.1 onder d)
PMT heeft niet gesteld dat en waarom er sprake is van werkzaamheden van ACS die onder installatie- en/of reparatiewerkzaamheden met betrekking tot radio en televisie moeten worden begrepen. Zie
rov. 30-31.
d.
Installatiebedrijf voor-
collectieve - antennes, kabeltelevisie, telematica en overige (tele)communicatie (art. 9.1 onder e)
PMT heeft ook niet gesteld dat en waarom er sprake is van werkzaamheden van ACS die onder (het voeren van) een installatiebedrijf voor - collectieve - antennes, kabeltelevisie, telematica en overige (tele)communicatie moeten worden begrepen. Zie
rov. 32-33.
e.
Tentoonstellingsinstallatiebedrijf (art. 9.1 onder i)
Dit is de meest relevante werkingssfeerbepaling. Het partijdebat spitst zich toe op de vraag of het door ACS verhuren en/of aansluiten en/of bedienen van apparatuur voor beeld, geluid en licht kwalificeert als het ontwerpen, aanleggen en/of bedrijfsvaardig opleveren van een elektrotechnische installatie. Het “
tentoonstellingsinstallatiebedrijf” maakt volgens de cao-regelingen onderdeel uit van het “
Technisch Installatiebedrijf”. Uit het woord “
installatiebedrijf” kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hieronder bedrijven vallen die installatiewerkzaamheden verrichten. In het geval van het tentoonstellingsinstallatiebedrijf gaat het blijkens de omschrijving daarvan in het verplichtstellingsbesluit om elektrotechnische installatiewerkzaamheden ten behoeve van exposities, beurzen, evenementen of feestverlichting. Naar algemeen spraakgebruik worden onder elektrotechnische installatiewerkzaamheden werkzaamheden verstaan met betrekking tot de elektriciteitsvoorziening, zoals het aanleggen en repareren van elektriciteitsleidingen, schakelkasten en dergelijke. Onder het begrip elektrotechnische installatiewerkzaamheden valt naar algemeen spraakgebruik niet het aansluiten van gebruiksklare audiovisuele apparatuur op een reeds bestaand elektriciteitsnet door het enkele steken van een stekker in een stopcontact, zoals ACS doet. Ook het middels een snoertje onderling met elkaar verbinden van dergelijke kant en klare apparatuur, zonder dat daarbij wijzigingen worden aangebracht aan een reeds bestaande elektriciteitsvoorziening, valt daar niet onder. Het enkele feit dat de audiovisuele apparaten van ACS elektriciteit gebruiken, en in de cao voor de elektrotechnische detailhandel zijn aangemerkt als elektrotechnische apparaten, maakt het aansluiten van dergelijke (al dan niet onderling met elkaar verbonden) apparaten op het elektriciteitsnetwerk door het steken van een stekker in het stopcontact nog niet tot elektrotechnische installatiewerkzaamheden. Als dat wel zo zou zijn dan valt ook het aansluiten van een tv met een daaraan gekoppelde soundbar, of een audiotuner met daaraan gekoppelde actieve speakers onder dat begrip, en dat gaat zo ver dat dit geen aannemelijk rechtsgevolg is. Elektrotechnische installatiewerkzaamheden plegen te worden uitgevoerd door een elektrotechnisch installateur/monteur, die hiervoor een specifieke opleiding heeft gevolgd en NEN-gecertificeerd moet zijn. ACS heeft onweersproken gesteld dat haar medewerkers hierover niet beschikken en geen werkzaamheden uitvoeren die zien op de elektriciteitsvoorziening. Als het nodig is dat er bijvoorbeeld een extra stopcontact wordt aangelegd, dan wordt dit niet gedaan door een medewerker van ACS, maar door een externe, gecertificeerde, elektrotechnisch monteur. Naar het oordeel van het hof valt ACS naar de aard van haar activiteiten, en daarmee die van de werkzaamheden van haar werknemers, niet onder het tentoonstellingsinstallatiebedrijf. Zie
rov. 34-38.
f.
Elektrotechnisch paneelbouwbedrijf en elektrotechnisch reparatiebedrijf (art. 9.2 onder b en c)
PMT heeft niet gesteld dat en waarom er sprake is van werkzaamheden van ACS die onder (het voeren van) een elektrotechnisch paneelbouwbedrijf en(/of) elektrotechnisch reparatiebedrijf moeten worden begrepen. Zie
rov. 39-40.
g.
Rolluiken-, markiezen- en zonweringsbedrijf (art. 17)
Volgens PMT valt ACS onder deze categorie, omdat er gordijnen door “
werknemers” van ACS aan de trussen worden opgehangen, die dienen ter afscherming en/of afsluiting en/of compartimentering ten behoeve van evenementen. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat PMT niet heeft gemotiveerd en onderbouwd dat de desbetreffende gordijnen worden opgehangen door werknemers van ACS. Integendeel, PMT zet het woord “
werknemer” tussen aanhalingstekens. Nu ACS een en ander gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg gelegen van PMT om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Zie
rov. 41-42.
vi. Onder het opschrift “
Meewerken nader werkingssfeeronderzoek” is het hof daarna nog ingegaan op het betoog van PMT dat ACS gehouden is gegevens te verstrekken ten behoeve van en/of medewerking te verlenen aan een nader werkingssfeeronderzoek. Het hof verwerpt dit. Het legt daaraan ten grondslag dat het verplichtstellingsbesluit en de algemeen verbindend verklaarde cao’s in de Metaal en Techniek een dergelijke verplichting pas meebrengen als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat ACS onder de werkingssfeer van één of meer van deze regelingen zou vallen, wat (vooralsnog) niet het geval is. De maatschappelijk zorgvuldigheid verlangt van ACS niet meer dan waar zij tot nu toe invulling aan heeft gegeven, aldus het hof. Zie
rov. 43-44.
vii. Het hof heeft nog een bewijsaanbod en verzoeken om informatieverstrekking van PMT behandeld en afgewezen. Zie
rov. 45-48onder het opschrift “
Bewijsaanbod PMT”.
In cassatie
2.2
Bij procesinleiding van 11 juni 2024 heeft PMT (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
2.21
ACS heeft een verweerschrift ingediend en haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2.22
Daarna is er door partijen nog gerepliceerd en gedupliceerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het uitgebreide cassatiemiddel van PMT bestaat uit onderdelen 1-5, waarvan het eerste alleen een inleiding zonder klachten bevat. Ik veroorloof mijzelf, ter ordening en verkorting, enige plaatselijke bewerking bij de weergave van de klachten.
Onderdeel 2(“Criteria voor uitleg van algemeen verbindend verklaarde bedrijfstakregelingen”)
3.2
Onderdeel 2 bevat subonderdelen 2.1-2.3. Zij is gericht tegen verspreide rechtsoverwegingen in het arrest.
3.3
Voordat ik toekom aan de bespreking van de subonderdelen, stel ik eerst het volgende voorop over de relevante rechtsregels. Omdat de verplichtstellingenperikelen ten parkette bepaald geen onderbelicht thema vormen, [6] houd ik het hier beknopt. M.i. geeft de zaak ook geen aanleiding tot principiële bespiegelingen.
3.4
Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad [7] geldt, voor zover hier van belang, het volgende. Een verplichtstellingsbesluit is recht in de zin van art. 79 RO. De uitleg daarvan kan in cassatie dus op juistheid worden getoetst. Zo’n besluit moet worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde cao-norm, dus naar objectieve maatstaven. Hierbij zijn in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Het komt dus aan, niet op de bedoelingen van de opsteller(s) van de tekst die niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van die tekst. [8] Bij deze uitleg volgens de cao-norm kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de tekst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.5
Voorts heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. [9] De strekking van werkingssfeerbepalingen in bedrijfstakregelingen is om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren. Met een verplichtstellingsbesluit wordt onder meer beoogd te vermijden dat er categorieën van werknemers zijn voor wie door werkgevers geen of slechts gedeeltelijke pensioentoezeggingen zijn gedaan (‘witte vlekken’ of ‘grijze vlekken’). [10] Indien zich de situatie voordoet dat een onderneming zowel werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeerbepaling van bedrijfstak A vallen, als werkzaamheden die onder de werkingssfeerbepaling van bedrijfstak B vallen, ligt het niet voor de hand om die werkingssfeerbepalingen aldus uit te leggen dat de onderneming onder geen van beide werkingssfeerbepalingen valt. Dat geldt in het bijzonder indien kan worden vastgesteld dat in die onderneming voornamelijk werkzaamheden worden verricht die onder een van beide werkingssfeerbepalingen vallen.
3.6
Het onder 3.5 hiervoor bedoelde gezichtspunt berust niet op de veronderstelling dat het stelsel van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en -regelingen ertoe strekt
allewerknemers tot een bedrijfstak te doen behoren waarvoor zo’n verplichtgesteld(e) bedrijfstakpensioenfonds en -regeling bestaat. [11] Het vermijden van ‘witte vlekken’ of ‘grijze vlekken’ doet gelet op 3.5 hiervoor in het bijzonder dienst als één van de gezichtspunten voor de uitleg van een verplichtstellingsbesluit in gevallen waarin werknemers, heel kort gezegd, tussen twee in aanmerking komende bedrijfstakpensioenfondsen en -regelingen dreigen te vallen terwijl er geen aanleiding is te veronderstellen dat dat is beoogd. [12] Dat is doorgaans een onaannemelijk rechtsgevolg, [13] wat dus in aanmerking komt bij de toepassing van de cao-norm (zie onder 3.4 hiervoor). Maar dit betekent niet dat het geheel ontbreken van een verplichtgesteld(e) bedrijfstakpensioenfonds en -regeling voor een categorie werknemers zonder méér als een onaannemelijk rechtsgevolg moet worden aangemerkt. [14]
3.7
Dan nog kort iets over de mechaniek van het voorliggende verplichtstellingsbesluit.
i. Art. 1 t/m 17 van het verplichtstellingsbesluit bevatten werkingssfeerbepalingen die
gezamenlijkde afbakening van de bedrijfstak ‘Metaal en Techniek’ constitueren. [15]
ii. Volgens art. 22 van het verplichtstellingsbesluit wordt onder “werkgever in de Metaal en Techniek” verstaan een werkgever bij wie uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de in art. 1 t/m 17 genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend. [16]
iii. Een en ander brengt mee, aldus de Hoge Raad, [17] dat eerst dient te worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de bedoelde werkzaamheden en vervolgens dient te worden nagegaan hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, dus ongeacht of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken.
iv. Het ‘hoofdzakelijkheidscriterium’ (zie onder ii hiervoor) houdt vervolgens in, kort gezegd, dat het moet gaan om een werkgever bij wie het totaal aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij die werkzaamheden groter is dan het totaal aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden zoals uitgeoefend in enige andere afzonderlijke bedrijfstak. [18]
3.8
Met het voorgaande in het achterhoofd zet ik mij aan de subonderdelen.
3.9
Subonderdeel 2.1klaagt dat de beslissing van het hof in rov. 19 van het arrest rechtens onjuist is. Ik onderscheid de volgende klachten.
a. Het hof heeft miskend dat het “materieel-wettelijke systeem” van bedrijfstak(cao- en pensioen)regelingen (hierna ook: de
bcp-regelingen), beschreven in rov. 18, ook van belang is als geen sprake is van een situatie waarin (de werknemers van) een onderneming werkzaamheden verricht(en) die onder de werkingssfeer van meer dan één verzameling van regelingen binnen één bedrijfstak lijken te vallen. Met de algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een bedrijfstak-cao is beoogd om werknemers te beschermen en met een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds wordt mede beoogd te vermijden dat er categorieën van werknemers zijn voor wie door werkgevers geen of slechts gedeeltelijke pensioentoezeggingen zijn gedaan (‘witte vlekken’ of ‘grijze vlekken’). Dat geldt ook als de werkzaamheden slechts onder de werkingssfeer van één verzameling van bedrijfstakregelingen zouden kunnen vallen.
In dat verband heeft het hof miskend, zo wordt kennelijk ter verdere uitwerking geklaagd, dat een uitleg waarbij werkingssfeerbepalingen van bedrijfstakregelingen op elkaar aansluiten, zodanig dat zowel geen overlap als ook geen gaten tussen de verschillende regelingen ontstaan, in beginsel tot het meest aannemelijke rechtsgevolg leidt. Daarmee ligt een dergelijke uitleg meer voor de hand dan een uitleg waarbij wel gaten tussen (‘witte of grijze vlekken’) of overlap met werkingssfeerbepalingen in te onderscheiden verzamelingen van bedrijfstakregelingen ontstaan. Nu het hof in dit geval heeft aangenomen dat slechts één verzameling van bedrijfstakregelingen van toepassing zou kunnen zijn, is vooral het voorkomen van ‘witte of grijze vlekken’ van belang. Dat wil zeggen dat een uitleg waarbij werknemers niet onder een werkingssfeerbepaling van die verzameling van bedrijfstakregelingen vallen in beginsel tot een minder aannemelijk rechtsgevolg leidt dan een uitleg waarbij dat wel het geval is.
b. “Bovendien” is in het onderhavige geval wel sprake van een potentiële overlap van werkingssfeerbepalingen van te onderscheiden verzamelingen van bedrijfstakregelingen of bestaat juist het risico van het ontstaan van ‘witte of grijze vlekken’. Naar het hof in rov. 18 heeft onderkend, heeft PMT aangevoerd dat het materieel-wettelijke systeem enerzijds wordt gevormd door de verzameling van bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (waartoe onder meer het ‘tentoonstellings
installatiebedrijf’ behoort) en anderzijds door zowel de verzameling van bcp-regelingen in de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (waartoe onder meer de ‘tentoonstellings
bouw’ behoort) als de verzameling van bcp-regelingen in de Bouwnijverheid (waartoe onder meer het ‘afbouwbedrijf’ behoort). [19] Daarop volgt een toelichting. Hoewel PMT, naar het hof in rov. 18 heeft vastgesteld, heeft betoogd dat die regelingen elkaar aanvullen en geen sprake is van ‘witte of grijze vlekken’ en werknemers dus altijd onder één van deze regelingen vallen, maar niet onder meerdere, neemt dat niet weg dat in de door het hof in rov. 25 e.v. gekozen uitleg wel een ‘witte of grijze vlek’ ontstaat, althans kan ontstaan, nu volgens het hof klaarblijkelijk geen sprake is van toepasselijkheid van het verplichtstellingsbesluit (dus in de Metaal en Techniek) (en de aanpalende bedrijfstak-cao-regelingen in diezelfde bedrijfstak), waarvan PMT in haar door het hof in rov. 18 genoemde betoog uitging, en het hof niet heeft vastgesteld, of in zijn arrest besloten ligt, dat (de overeengekomen arbeidsuren van) de werknemers van ACS betrokken zijn bij werkzaamheden als vermeld in de werkingssfeerbepalingen van een andere verzameling van bedrijfstakregelingen en daarom daaronder vallen.
Daarom is het door PMT bedoelde materieel-wettelijke systeem van bcp-regelingen zowel binnen als buiten de Metaal en Techniek ook in dit geval relevant voor de uitleg op basis van de cao-norm. In het licht daarvan ligt het niet voor de hand de werkingssfeerbepalingen van de verzameling van “Mt-regelingen” [20] (hierna: de
MT-regelingen) zo uit te leggen dat bepaalde werkzaamheden daar niet onder vallen en (mogelijk) evenmin onder de werkingssfeer van enige verzameling van andere bedrijfstakregelingen. Deze omstandigheid had het hof moeten betrekken bij de uitleg van de door het hof in rov. 25 e.v. besproken delen van het verplichtstellingsbesluit (binnen de bedrijfstak Metaal en Techniek, dat het hof, met juistheid, tot uitgangspunt heeft genomen).
c. Het hof had ook, in het licht van het hierna in onderdeel 2.2 betoogde, moeten bezien of de werkzaamheden van de werknemers van ACS onder één of meerdere van de andere door PMT genoemde bcp-regelingen (buiten de bedrijfstak Metaal en Techniek) vallen die het hof in rov. 18 heeft genoemd. Als dat evenmin het geval is en dus een ‘witte of grijze vlek’ ontstaat, dient het hof dat dus te betrekken bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de MT-regelingen.
d. Rechtens onjuist is dat het hof in rov. 19 heeft overwogen dat sprake is van het “oprekken” van de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit, in die zin dat de werkingssfeer verder strekt dan uit de toepassing van de cao-norm volgt. “Het vorenstaande” brengt immers mee dat het bedoelde materieel-wettelijke systeem (van verzamelingen) van bcp-regelingen zowel binnen als buiten de Metaal en Techniek ook in dit geval van belang is in het kader van de toepassing van de cao-norm en dus geen sprake is van een zodanige uitleg dat de werkingssfeer verder wordt “opgerekt” dan uit toepassing van de cao-norm volgt, indien acht zou worden geslagen op dit materieel-wettelijke systeem.
Behandeling
3.1
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.10.1
Klacht astrandt.
3.10.2
De klacht is tamelijk algemeen geformuleerd. Voor zover zij al voldoet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen - nu zij niet preciseert waaruit de bedoelde miskenning volgt - kan op basis van de klacht in ieder geval niet worden geconcludeerd, tegen de achtergrond van 3.3-3.7 hiervoor, dat het hof in rov. 19 van het arrest het recht schendt.
3.10.3
Het hof onderkent in rov. 19 met zo veel woorden dat voor het antwoord op de vraag of een werkgever onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt, bij de uitleg ervan het door PMT genoemde “materieel-wettelijke systeem” van bcp-regelingen, [21] als beschreven door het hof in rov. 18, [22] van belang kan zijn. Dit speelt volgens het hof “met name”, dus volgens het hof niet uitputtend, als een onderneming werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van meer dan één regeling lijken te vallen [23] (welke “situatie zich in deze zaak echter niet voor[doet], althans PMT heeft dit niet gesteld noch nader toegelicht”). Dit strookt met 3.5-3.6 hiervoor. Ik lees in rov. 19 niet dat het hof daar de rechtsopvatting huldigt die de klacht als onjuist aanmerkt, vanuit de premisse dat het hof daar meent dat voornoemde “materieel-wettelijke systeem” niet van belang is indien geen sprake is van een situatie waarin een onderneming werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van meer dan één regeling lijken te vallen.
3.10.4
Het hof overweegt terecht in rov. 19 dat de vraag of ACS werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen, moet worden beantwoord aan de hand van de cao-norm (zie onder 3.4 hiervoor), en dat het hof in de argumenten van PMT geen ruimte ziet om de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit ‘op te rekken’ in die zin dat de werkingssfeer verder strekt dan uit de toepassing van de cao-norm volgt. Dit laatste is per definitie rechtens juist, indien - zoals het hof en partijen aannemen - de toepassing van de cao-norm beslissend is. Overigens lees ik in die overweging niet dat volgens het hof het bij de uitleg betrekken van voornoemde “materieel-wettelijke systeem” leidt tot zulk oprekken, of dat PMT dat met die argumenten zou hebben aangevoerd. Het gaat m.i. het hof hier erom te onderstrepen dat, ook waar bij die uitleg voornoemde “materieel-wettelijke systeem” van belang kan zijn, de toepassing van de cao-norm beslissend is.
3.10.5
Klacht bstrandt ook.
3.10.6
Gelet op de toelichting van de klacht is haar spil dat er in potentie een relevante ‘witte of grijze vlek’ is, omdat het hof
nietheeft vastgesteld, expliciet of impliciet, dat (de overeengekomen arbeidsuren van) de werknemers van ACS betrokken zijn bij werkzaamheden als vermeld in de werkingssfeerbepalingen van een
andereverzameling van bedrijfstakregelingen en daarom daaronder vallen (bijzonderlijk de verzamelingen van bcp-regelingen in de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven, Bouwnijverheid en Detailhandel). Dit problematiseert de klacht kennelijk tot een onjuiste rechtsopvatting van het hof in rov. 19.
3.10.7
Dit betoog getuigt van creativiteit, m.i. een tikkeltje te veel. Anders dan de klacht kennelijk wil, brengt het enkele gegeven dat het hof niet vaststelt, kort gezegd, dat ACS binnen een ándere bedrijfstak valt niet mee dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor de dreiging van een ‘witte of grijze vlek’ die in acht moet worden genomen als gezichtspunt bij de toepassing van de cao-norm ten aanzien van het voorliggende verplichtstellingsbesluit. Dan zou er immers altijd de dreiging van een relevante ‘witte of grijze vlek’ zijn, zolang de rechter geen uitsluitsel biedt over de vraag of de voorliggende werkzaamheden door een regeling van een andere bedrijfstak wordt bestreken. Wat onder 3.3-3.7 hiervoor werd uiteengezet, wijst er niet op dat dit zo werkt. Daaruit volgt trouwens ook dat het simpelweg niet zo is dat
allewerknemers tot een bedrijfstak behoren waarvoor een verplichtgesteld(e) bedrijfstakpensioenfonds en -regeling bestaat.
3.10.8
Onvoldoende concreet is de verwijzing in de klacht naar de verzamelingen van bcp-regelingen in de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven, Bouwnijverheid en Detailhandel. De klacht geeft het betoog dat zich in dat verband in potentie een relevante ‘witte of grijze vlek’ voordoet geen handen en voeten. Ter plaatse worden ook geen vindplaatsen vermeld. De verwijzing naar rov. 18 volstaat niet, nu het hof daar slechts summierlijk vermeldt dat PMT op de ‘Meubelindustrie’ en de ‘Bouwnijverheid’ heeft gewezen. Maar het bestaan van de vorenbedoelde concrete aanknopingspunten komt daarmee niet aan het licht.
3.10.9
Klacht cstrandt eveneens.
3.10.10
Er is geen rechtsregel die verlangt dat de rechter bij de uitleg van een verplichtstellingsbesluit zonder méér moet bezien of de werkzaamheden van de werknemers onder één of meerdere
anderebedrijfstakken, en daarmee bedrijfstakpensioenfondsen, vallen. Die rechtsregel ligt niet besloten in wat onder 3.3-3.7 hiervoor werd vermeld. De aannemelijkheid van de rechtsgevolgen is volgens de cao-norm een aspect dat de rechter, indien daarvoor voldoende aanknopingspunten bestaan, in acht zal moeten nemen. Daarbij kan het argument dat ‘witte of grijze vlekken’ dreigen een rol spelen, indien dat in concreto handen en voeten heeft gekregen. [24] Een categorische verplichting voor de rechter volgt daaruit, anders dan de klacht veronderstelt, niet. Een concretisering biedt de klacht bovendien niet. Dat subonderdeel 2.2 - waarop de klacht wijst - faalt, zet ik uiteen onder 3.14.1-3.14.2 hierna.
3.10.11
Klacht d, ten slotte, strandt evenzeer.
3.10.12
Zij ontbeert belang, nu klachten a-c stranden. Bovendien ontbeert de klacht feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, omdat, anders dan zij veronderstelt en naar volgt uit het voorgaande bij klachten a-c, het hof in rov. 19 niet de opvatting huldigt dat het bij de uitleg betrekken van het in de klacht bedoelde “materieel-wettelijke systeem” uitmondt in een uitleg waarmee de werkingssfeer verder wordt ‘opgerekt’ dan uit toepassing van de cao-norm volgt.
3.11
Subonderdeel 2.2en
subonderdeel 2.3lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.12
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen een hele reeks aan rechtsoverwegingen: rov. 14, 19, 22, 24, 25, 29, 35-38, 40 en 46 van het arrest. Het hof heeft miskend dat volgens de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek voor de bepaling van de werkingssfeer niet van primair belang is welke (feitelijke) werkzaamheden de onderneming van ACS (globaal) verricht, maar (eerst per werknemer) moet worden nagegaan welke (individuele) werknemers betrokken zijn bij de in de bedoelde regelingen omschreven werkzaamheden (wat de Metaal en Techniek betreft onder 1 t/m 17 zonder dat tussen deze werkzaamheden behoeft te worden gedifferentieerd), en vervolgens hoeveel arbeidsuren ACS in totaal met deze (individuele) werknemers is overeengekomen, ongeacht dus of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken. Daarna dient een vergelijking te worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. [25]
3.13
Subonderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 23-25, 27.2, 27.3, 36-38 en 42 van het arrest. Het hof heeft daar miskend dat ACS onder de definitie van het begrip ‘werkgever in de Metaal en Techniek’ valt als het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de in art. 1 t/m 17 genoemde bedrijfstakken (binnen de Metaal en Techniek), groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden zoals uitgeoefend in enige andere afzonderlijke bedrijfstak (buiten de Metaal en Techniek). Dit betekent dat er voor de beoordeling of ACS kwalificeert als ‘werkgever in de Metaal en Techniek’ niet hoeft te worden gedifferentieerd tussen werkzaamheden zoals uitgeoefend in de in art. 1 t/m 17 genoemde bedrijfstakken. Voldoende is dat in hoofdzaak één of meer van de in die artikelen genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend.
Behandeling
3.14
De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.14.1
Het hof onderkent dat bij de beoordeling of ACS een ‘werkgever in de Metaal en Techniek’ is, niet hoeft te worden gedifferentieerd tussen werkzaamheden als bedoeld in de in art. 1 t/m 17 genoemde bedrijfstakken (binnen de Metaal en Techniek). En het draait om de vraag of, kort gezegd en voor zover aan de orde gesteld in het partijdebat (zie nader over de ook door het hof toegepaste systematiek onder 3.7 hiervoor), het totaal aantal overeengekomen arbeidsuren van ACS’ werknemers die betrokken zijn bij een of meer van die in art. 1 t/m 17 bedoelde werkzaamheden groter is dan het totaal aantal overeengekomen arbeidsuren van ACS’ werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. Illustratief zijn rov. 21-22 van het arrest, onder het opschrift “
De werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit”, waar het hof nota bene wijst op het Hoge Raad-arrest van 21 december 2018 (“Unis”) als bedoeld onder 3.7 sub ii-iv hiervoor. Het hof formuleert in rov. 24 ook met zo veel woorden de vraag of “de werkzaamheden van werknemers van ACS onder de werkingssfeer van een of meer van deze bedrijfstakken [als genoemd in rov. 23 onder a t/m g, A-G] vallen”, wat de mogelijkheid onverlet laat dat werknemers van ACS betrokken zijn bij andere werkzaamheden die niet worden bestreken door werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit. Die laatste vraag beantwoordt het hof in rov. 25 aldus “dat de werkzaamheden van de werknemers van ACS niet - of slechts in zeer beperkte mate - vallen onder de werkingssfeerbepalingen” van de in rov. 23 onder a t/m g genoemde bedrijfstakken (waarop het partijdebat zich toespitste), wat het hof vervolgens toelicht in rov. 26-42. Daarmee is, in de opzet van het arrest, het pleit al beslecht; een verdere berekening/vergelijking ter zake, zoals bedoeld bij eerstgenoemde vraag, hoeft dan logischerwijs niet meer te worden gemaakt.
3.14.2
Kortom, de subonderdelen stranden reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. De subonderdelen maken, als ongeleid projectiel, ook in het geheel niet duidelijk waarom de veronderstelde ‘miskenning’ zou volgen uit de vele rechtsoverwegingen in het arrest die de subonderdelen noemen. [26]
3.15
Daarmee is gegeven dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3(“Uitleg van het verplichtstellingsbesluit Bpf en Bedrijfstak-cao-regelingen”)
3.16
Onderdeel 3 bestaat uit subonderdelen 3.1-3.4. Zij is gericht tegen verspreide rechtsoverwegingen in het arrest.
3.17
Subonderdeel 3.1, dat ziet op de vraag of ACS een “tentoonstellingsinstallatiebedrijf” betreft, bestrijdt rov. 36-38 van het arrest en is opgedeeld in 3.1.1-3.1.3. Ik bespreek deze in onderlinge samenhang.
3.18
PMT klaagt
in 3.1.1dat de door het hof in rov. 36-38 van het arrest gekozen uitleg van de definitie van het begrip ‘tentoonstellingsinstallatiebedrijf’ (als bedoeld in art. 9.1 onder i van het verplichtstellingsbesluit) rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Dat licht PMT als volgt toe. [27]
a. Anders dan het hof oordeelt, is niet relevant dat de werknemers van ACS geen (blijvende) elektrotechnische installatiewerkzaamheden verrichten die worden uitgevoerd aan de permanente elektriciteitsvoorziening door een (NEN-gecertificeerde) elektrotechnisch installateur/monteur.
b. Het hof heeft miskend dat het door ACS verhuren en/of aansluiten en/of bedienen van apparatuur voor beeld, geluid en licht kwalificeert als het ontwerpen, aanleggen, wijzigen, demonteren, herstellen, beheren, onderhouden en/of bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische installaties ten behoeve van exposities, beurzen en evenementen in de zin van art. 9.1 onder i. Het gaat bij art. 9.1 onder i, gelet op het karakter van de werkzaamheden binnen het tentoonstellingsinstallatiebedrijf, naar PMT ook heeft betoogd, om evenementen met een naar hun aard tijdelijk karakter en om tijdelijke installaties en dus, anders dan het hof in rov. 36-37 heeft overwogen, niet om het aanleggen van nieuwe of het aanbrengen van permanente veranderingen in blijvende elektrische installaties.
c. Bovendien heeft het hof in rov. 36-37 “miskend” dat de overeengekomen werkzaamheden van de werknemers van ACS, naar PMT heeft gesteld, veel meer omvatten dan het steken van een stekker in het stopcontact of het door middel van een snoertje onderling met elkaar verbinden van kant en klare elektrische apparatuur. Naar PMT heeft gesteld, gaat het om het ontwerpen, aanleggen dan wel samenstellen, onderhouden en bedrijfsvaardig opleveren (dan wel bedienen) van uit elektrotechnische - audiovisuele - apparatuur samengestelde professionele licht-, beeld- en geluidsinstallaties bij (grote) professionele tentoonstellingen of evenementen en die niet zomaar door eenieder kunnen worden aangesloten of bediend. Naar PMT heeft aangevoerd, heeft de directeur van ACS zich ook erop beroepen dat de door (naar mag worden aangenomen: de werknemers van) ACS uitgevoerde activiteiten zodanig complex en specialistisch zijn dat organisatoren van dergelijke professionele evenementen die niet zelf kunnen uitvoeren. Dat volgt ook uit de, door het hof in rov. 27.4 onderkende, omstandigheid dat ACS AutoCAD-tekenaars in dienst heeft om de door ACS bedrijfsklaar opgeleverde installaties te ontwerpen, hetgeen bij de door het hof bedoelde simpele werkzaamheden overbodig zou zijn. Het door het hof in rov. 27 besproken samenstellen en ophangen van (te aarden) metalen (truss)constructies, en het daaraan bevestigen van verlichtingsapparatuur en andere elektrotechnische apparaten, is evident niet een simpele werkzaamheid als door het hof in rov. 37 bedoeld. Ook de ruime omschrijving van de werkzaamheden van ACS in rov. 3.1 (“alles wat met beeld- en geluidapparatuur en licht bij grote en kleine congressen te maken heeft”), wijst op meer complexe werkzaamheden.
d. Ten slotte heeft PMT gemotiveerd aangevoerd dat niet relevant is of er elektrotechnische installatiewerkzaamheden (aan de elektriciteitsvoorziening door NEN-gecertificeerde werknemers) worden verricht, omdat die eis in de definitie van het begrip ‘tentoonstellingsinstallatiebedrijf’ niet wordt gesteld. [28]
3.19
PMT klaagt
in 3.1.2dat de beslissing van het hof in rov. 36 van het arrest rechtens onjuist is, omdat het hof de cao-norm heeft miskend.
a. Het in de werkingssfeerbepaling vermelde begrip ‘elektrotechnische installaties’ is het taalkundige lijdend voorwerp, dat een nauwe band heeft met het eveneens in de werkingssfeerbepaling voorkomende begrip ‘bedrijfsvaardig opleveren’. Het hof heeft echter noch het begrip ‘elektrotechnische installaties’ noch het begrip ‘bedrijfsvaardig opleveren’ uitgelegd, en heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan deze twee begrippen in onderlinge samenhang.
b. De beslissing van het hof leidt tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat juist de werknemers die betrokken zijn bij het traject van het ontwerpen tot en met het bedrijfsvaardig opleveren van elektrotechnische (audiovisuele) installaties ten behoeve van (naar hun aard tijdelijke) tentoonstellingen of evenementen niet onder de werkingssfeer van het begrip ‘tentoonstellingsinstallatiebedrijf’ vallen.
3.2
PMT klaagt ten slotte
in 3.1.3dat 3.1.1-3.1.2 bij gegrondbevinding meebrengen dat de beslissing van het hof in rov. 38 van het arrest niet in stand kan blijven.
Behandeling
3.21
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.21.1
De
klacht in 3.1.1 sub astrandt. Anders dan zij veronderstelt, beslist het hof nergens in rov. 36-38 van het arrest, en ik citeer de klacht: dat “relevant [is] dat de werknemers van ACS geen (blijvende) elektrotechnische installatiewerkzaamheden verrichten die worden uitgevoerd aan de permanente elektriciteitsvoorziening door een (NEN-gecertificeerde) elektrotechnisch installateur/monteur”. De klacht kan dan ook niet aanwijzen, wat zij (dus) ook niet doet, waar dan precies het hof dit zou beslissen in rov. 36-38. Daarmee strandt de klacht al op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.21.2
De
klacht in 3.1.1 sub bstrandt eveneens. Anders dan zij veronderstelt, overweegt het hof nergens in rov. 36-37, en ik citeer de klacht: dat het bij art. 9.1 onder i van het verplichtstellingsbesluit gaat “om het aanleggen van nieuwe of het aanbrengen van permanente veranderingen in blijvende elektrische installaties”. De klacht kan dan ook niet aanwijzen, wat zij (dus) ook niet doet, waar dan precies het hof dit zou beslissen in rov. 36-37. Daarmee strandt de klacht al op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.21.3
De
klacht in 3.1.1 sub cstrandt evenzeer. Anders dan zij veronderstelt, zegt het hof nergens in rov. 36-38, en ik citeer de klacht: dat “de overeengekomen werkzaamheden van de werknemers van ACS” zich beperken tot “het steken van een stekker in het stopcontact of het middels een snoertje onderling met elkaar verbinden van kant en klare elektrische apparatuur”. Het gaat het hof ter zake erom (rov. 36) dat voor zover ACS in haar activiteiten van doen heeft met de elektriciteitsvoorziening, dit erop neerkomt dat zij gebruiksklare audiovisuele apparatuur aansluit op die (dus al aanwezige) voorziening [29] door een stekker in het stopcontact te steken, wat valt buiten de hier relevante werkingssfeerbepaling (geciteerd in rov. 34) als uitgelegd door het hof (in rov. 35-38). Dit laatste geldt ook, zo voegt het hof toe (ook in rov. 36), voor het met een snoertje onderling met elkaar verbinden van zulke kant en klare apparatuur, zonder dat daarbij wijzigingen worden aangebracht aan die voorziening. Dit wordt niet anders, zo voegt het hof verder toe (in rov. 37), door het enkele feit dat de audiovisuele apparaten van ACS elektriciteit gebruiken en in de cao voor de elektrotechnische detailhandel zijn aangemerkt als elektrotechnische apparaten. Want dat maakt het aldus aansluiten op die voorziening [30] van dergelijke (al dan niet onderling met elkaar verbonden) apparaten nog niet tot werkzaamheden in de zin van voornoemde werkingssfeerbepaling als uitgelegd door het hof. Dát het hof nergens in rov. 36-38 die activiteiten van ACS reduceert tot zulk stekker- en snoertjeswerk vindt ook bevestiging in ’s hofs oordelen elders in het arrest, te beginnen met de feitelijke vaststelling in rov. 3.1-3.2.
3.21.4
Tot slot de ‘
klacht’ in 3.1.1 sub d. Ook deze strandt. Mij is niet duidelijk wat PMT hiermee beoogt. De ‘klacht’ bevat geen als zodanig kenbare zelfstandige klacht gericht tegen een specifiek oordeel van het hof in het arrest (die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv). Zij houdt überhaupt niet kenbaar verband met enig specifiek oordeel van het hof in het arrest, noch overigens met de klachten in 3.1.1 sub a-c, die dus alle falen. Zie onder 3.21.1-3.21.3 hiervoor. De stellingname van PMT in de vindplaatsen waarop de ‘klacht’ doelt, [31] betrekt en verwerpt het hof in rov. 34-38. Waarom dit rechtens onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zou zijn, licht de ‘klacht’ (dus) niet toe en valt zonder méér ook niet in te zien.
3.21.5
Zoals gezegd: hierna volgt in het subonderdeel nog een aantal opmerkingen, goeddeels in twee ingesprongen tekstblokken met een kleinere opmaak. Daarin wordt hier en daar een rechtsoverweging in het arrest genoemd, [32] maar ik ontwaar daarin geen als zodanig kenbare zelfstandige klacht gericht tegen een specifiek oordeel van het hof (die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv), noch overigens een kenbaar verband met de klachten in 3.1.1 sub a-d, die dus alle falen. Zie onder 3.21.1-3.21.4 hiervoor. Voor zover deze opmerkingen concluderend zijn bedoeld (“Daarom”, etc.), delen zij in dat lot van de klachten in 3.1.1 sub a-d. Overigens wordt ook in deze opmerkingen weer ten onrechte aangenomen dat volgens het hof het begrip ‘tentoonstellingsinstallatiebedrijf’, en ik citeer deze opmerkingen: “enkel ziet op permanente elektrotechnische installatiewerkzaamheden” (in deze opmerkingen, kennelijk, ook wel geduid als “permanente installatiewerkzaamheden aan het elektriciteitsnet”).
3.21.6
Daarmee bereik ik de
klacht in 3.1.2. Deze boekt evenmin succes. Anders dan zij veronderstelt, legt het hof in rov. 36 (en breder: rov. 34-38) wel (ook) de begrippen “elektrotechnische installaties” en “bedrijfsvaardig opleveren” in de relevante werkingssfeerbepaling (als geciteerd in rov. 34) uit, met inachtneming van de onderlinge samenhang daartussen. Dit ligt immers besloten in ’s hofs uiteenzetting in rov. 36 [33] dat het ingeval van het tentoonstellingsinstallatiebedrijf blijkens de omschrijving daarvan in het verplichtstellingsbesluit gaat om elektrotechnische installatiewerkzaamheden ten behoeve van exposities, beurzen, evenementen of feestverlichting. [34] In zoverre strandt de klacht - zie sub a - dus op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het slot van de klacht - zie sub b - mist ook doel. Anders dan zij veronderstelt, vallen in ’s hofs benadering de in dit slot (en kennelijk in algemene zin) bedoelde “werknemers” juist wél onder de werkingssfeer van het begrip ‘tentoonstellingsinstallatiebedrijf’. Iets anders is dat volgens het hof, op basis van uitleg van voornoemde werkingssfeerbepaling, van zulke “werknemers” sprake is als zij betrokken zijn bij (of dienstbaar zijn aan) elektrotechnische installatiewerkzaamheden ten behoeve van exposities, beurzen, evenementen of feestverlichting. Die uitleg wordt in dit slot niet bestreden.
3.21.7
Tot slot de
klacht in 3.1.3. Zij bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van de klachten in 3.1.1-3.1.2, die alle falen. Zie onder 3.21.1-3.21.6 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.22
Subonderdeel 3.2, dat ziet op de vraag of ACS een “metaalbewerkings- en aardingsbedrijf” betreft, bestrijdt rov. 27.2-27.4 en 29 van het arrest en is opgedeeld in 3.2.1-3.2.4. Ik bespreek deze zo veel mogelijk in onderlinge samenhang.
3.23
In 3.2.1wordt als volgt geklaagd. De beslissing van het hof in rov. 27.2-27.3 van het arrest is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. [35]
a. Het hof heeft miskend dat niet relevant is of het samenstellen en aarden van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten uitsluitend door externen gebeurt. Bepalend is of werknemers van ACS werkzaamheden verrichten die dienstbaar zijn aan (“betrokken zijn bij”) de in de werkingssfeerbepalingen bedoelde werkzaamheden, omdat ook die daaraan vallen toe te rekenen. Niet relevant is daarmee of de werknemers van ACS zelf die constructies samenstellen, die constructies aarden en/of aan die constructies verlichting en apparaten ophangen.
b. Als het hof het vorenstaande in klacht a niet heeft miskend, is zijn beslissing onbegrijpelijk. Weliswaar heeft ACS aangevoerd dat het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten door externen gebeurt, maar PMT heeft dat gemotiveerd bestreden.
PMT heeft “ook” aangevoerd: (i) dat de werknemers van ACS (direct) bij het ophangen van trussen betrokken zijn, wat voldoende is voor toepasselijkheid van het verplichtstellingsbesluit (reden waarom niet relevant is of zij die trussen ook daadwerkelijk zelf ophangen); (ii) dat ACS in een brief van haar advocaat aan PMT en in de inleidende dagvaarding heeft bevestigd dat haar werknemers (onder meer) trussen ophangen; (iii) dat ACS in een filmpje op YouTube en in een tweede filmpje aangeeft dat haar technici allerlei elektrotechnische apparatuur en trussen ophangen; en (iv) dat ACS minstens 19 werknemers in dienst heeft die direct betrokken zijn bij het bedrijfsvaardig opleveren en het beheren van (naar hun aard tijdelijke door werknemers van ACS uit elektrotechnische apparatuur ontworpen en samengestelde) elektrotechnische installaties van ACS tijdens evenementen.
Het hof heeft echter ten onrechte niet gemotiveerd gerespondeerd op deze essentiële stellingen van PMT. In verband met de betrokkenheid van werknemers van ACS is ook relevant dat namens ACS is verklaard dat de metalen onderdelen van de (truss)constructies (mede) door haar werknemers worden aangeleverd.
c. Het oordeel van het hof in rov. 27.3 dat PMT geen concrete feiten heeft gesteld, waaruit het sub b onder (iv) hiervoor bedoelde betoog van PMT volgt, is onbegrijpelijk. PMT heeft uiteengezet dat (minstens) 15 werknemers (‘AV Technici’ en ‘AV Technisch Specialisten’) direct betrokken zijn bij het op- en afbouwen van apparatuur en toebehoren en 4 floormanagers direct betrokken zijn bij het voorbereiden, uitvoeren en begeleiden van audiovisuele activiteiten op locatie(s), alsmede leiding geven aan de hiervoor genoemde 15 werknemers.
Bovendien heeft PMT uiteengezet dat de ‘op en af te bouwen’ elektrotechnische (audiovisuele) installaties van ACS worden ontworpen door 2 werknemers van ACS met de functie AutoCAD-tekenaar. PMT heeft dus onderbouwd dat minimaal (15 + 4 + 2 =) 21 werknemers van ACS werkzaamheden
verrichtendie onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen. Voorts heeft PMT aangevoerd dat minimaal 90,77% van de werknemers
betrokkenis bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen.
d. Het oordeel van het hof in rov. 27.2-27.3 is onbegrijpelijk in het licht van de feitelijke vaststelling van het hof in rov. 3.1 dat werknemers van ACS schermen ophangen en zorgen voor de aansluiting van alle benodigde, door ACS geleverde, apparatuur voor licht, geluid en beeld, nu die schermen en apparatuur voor licht, geluid en beeld, naar het hof in rov. 3.2 heeft vastgesteld, aan trussen zijn bevestigd.
3.24
In 3.2.2wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof in rov. 27.4 van het arrest dat PMT onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat (het aantal overeengekomen arbeidsuren van) de werkzaamheden van de AutoCAD-tekenaars geen betrekking (heeft) hebben op de metaalbewerkingsactiviteiten inzake trussen door derden. Zulks mede in het licht van 3.2.1, nu niet, althans in ieder geval niet zonder méér, valt in te zien dat de AutoCAD-tekenaars niet betrokken zijn bij het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan verbinden van verlichtingsapparatuur en andere elektrotechnische apparatuur door (naar ACS heeft gesteld en het hof tot uitgangspunt heeft genomen) externen, nu de AutoCAD-tekenaars die ‘ontwerpen’ als bedoeld in de door het hof in rov. 26 bedoelde werkingssfeerbepaling.
3.25
In 3.2.3wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof in rov. 29 van het arrest dat niet aannemelijk is geworden dat de aarding van de trussen wordt uitgevoerd door werknemers die in dienst zijn van ACS, althans dat zij daarbij betrokken en daaraan dienstbaar zijn. Zulks in het licht van 3.2.1, nu niet, althans in ieder geval niet zonder méér, valt in te zien dat werknemers van ACS niet betrokken zijn bij het samenstellen en ophangen van metalen (truss)constructies door (naar ACS heeft gesteld en het hof tot uitgangspunt heeft genomen) externen. [36]
3.26
In 3.2.4wordt een voortbouwklacht geformuleerd. Bij gegrondbevinding van 3.2.1-3.2.3 kan ook niet in stand blijven de beslissing van het hof in rov. 27 van het arrest dat in het midden kan blijven of het samenstellen en ophangen van metalen (truss)constructies, en het aan deze (truss)constructies bevestigen van verlichtingsapparatuur en andere elektrotechnische apparaten, werkzaamheden betreffen die vallen onder de werkingssfeer van het verplichtstellingenbesluit als vermeld in art. 1 onder a en/of b.
Behandeling
3.27
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.27.1
De
klacht in 3.2.1 sub astrandt. Het hof beziet blijkens rov. 27.3 van het arrest, in lijn ook met rov. 21-22, of de werknemers van ACS op enigerlei wijze betrokken of dienstbaar zouden zijn bij of aan het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten. Daarbij kan - naar het hof onderkent - relevant zijn of dit samenstellen/ophangen als zodanig gebeurt door anderen dan werknemers van ACS, omdat díe werkzaamheden dan in ieder geval niet worden verricht door werknemers van ACS. [37] Kortom: van de onjuiste rechtsopvatting die de klacht het hof tracht aan te wrijven, is in werkelijkheid geen sprake.
3.27.2
De
klachten in 3.2.1 sub b-dstranden eveneens. Ik licht dat toe.
3.27.3
In de onderhavige procedure heeft PMT, op wie hier de stelplicht en bewijslast rustten, [38] gesteld dat de werkzaamheden van werknemers van ACS vallen onder die genoemd in art. 1 onder a en/of b van het verplichtstellingsbesluit, welke werkzaamheden behoren bij het metaalbewerkingsbedrijf. Hierop wijst het hof in rov. 26 (in cassatie onbestreden).
3.27.4
In de onderhavige procedure heeft ACS ter betwisting daarvan onder meer aangevoerd, gemotiveerd en onderbouwd, dat het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten uitsluitend door externen - zogenoemde
riggers- gebeurt, oftewel niet door medewerkers van ACS zelf. Hierop wijst het hof in rov. 27.2 (in cassatie onbestreden). [39]
3.27.5
Uit rov. 27.2-27.3 volgt, kort gezegd, dat naar ’s hofs oordeel in de onderhavige procedure PMT te weinig heeft gesteld tegenover dit verweer van ACS. Dit is te volgen, ook met inachtneming van wat wordt aangevoerd in 3.2.1 sub b-d. Kort en goed: wat het subonderdeel daar aanvoert, brengt niet mee dat voornoemde oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Ik leg uit waarom.
3.27.6
In 3.2.1 sub b, eerste alinea wordt aangevoerd dat PMT voornoemde verweer van ACS gemotiveerd heeft bestreden. In de begeleidende noot [40] staat:
“PMT heeft de genoemde (partij)verklaringen bij gebrek aan wetenschap en vanwege de tegenstrijdigheid met de verklaring van de advocaat van ACS en de dagvaarding in eerste aanleg betwist. Zie de memorie van grieven, onder 4.16(b) en 5.5. Ten aanzien van het rapport heeft PMT aangevoerd dat dit is opgesteld nadat PMT zijn conclusie van antwoord heeft genomen en dat dit onbruikbaar is om vast te stellen of de werknemers van ACS onder het verplichtstellingsbesluit vallen omdat het verkeerde uitgangspunten en niet relevante informatie bevat, partijdig is en niet verifieerbare alleen door ACS verstrekte gegevens bevat. Zie de memorie van grieven, onder 5.7, 5.8, 5.9, 5.11, 5.12, 5.23 en 5.26. PMT heeft ten slotte aangevoerd dat geen schriftelijk bewijs is verschaft. Zie de memorie van grieven, onder 6.35 en grief 6”.
Daargelaten of PMT daarmee uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting inzake stelplicht en bewijslast (die rustten op haar, [41] maar zij rept hier van “betwist”), ik tref op de genoemde vindplaatsen in de MvG niets aan dat in redelijkheid is aan te merken als een gemotiveerde ‘repliek’ ten aanzien van het onder 3.27.4 hiervoor bedoelde verweer van ACS. [42]
3.27.7
Dit laatste geldt eveneens voor 3.2.1 sub b, tweede alinea onder (i)-(iv).
- Ad (i) betreft niet het door werknemers van ACS zelf verrichten van deze werkzaamheden, specifiek het ophangen van trussen, maar hun bredere betrokkenheid daarbij. Dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS.
- Ad (iv) betreft enkel betrokkenheid van werknemers van ACS bij werkzaamheden die niet kenbaar (ook) zien op specifiek het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. Ook dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS.
- Ad (ii) draait slechts om een stelling van ACS in de inleidende dagvaarding en een brief van haar advocaat van nog weer dáárvoor (van 26 november 2015), waarbij bovendien beroep wordt gedaan op een citaat waarin niet staat dat ACS’ werknemers (onder meer) trussen ophangen. Ook dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS.
- Ad (iii), ten slotte, ziet op stellingen van PMT betreffende activiteiten van ACS waarin PMT consequent rept van ACS’ ‘werknemers’ en ‘haar AV-technici’, dus tussen aanhalingstekens. Daarmee wordt evenmin echt ingegaan op voornoemde verweer van ACS. [43]
3.27.8
Daarmee ontvalt in zoverre tevens de bodem aan 3.2.1 sub b, derde alinea eerste zin. Wat ik schreef bij (i) werkt door bij 3.2.1 sub b, derde alinea laatste zin. Dit draait eveneens enkel om de bredere betrokkenheid van werknemers van ACS, waarbij het niet gaat om het door die werknemers zelf samenstellen van metalen (truss)constructies en daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. Dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS.
3.27.9
Wat ik schreef bij (iv) werkt door bij 3.2.1 sub c, eerste alinea. Die haakt aan bij (iv), dat dus enkel betrekking heeft op betrokkenheid van werknemers van ACS bij werkzaamheden die niet kenbaar (ook) zien op specifiek het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. Dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS. Dat geldt ook voor 3.2.1 sub c, tweede alinea laatste zin: die betreft enkel betrokkenheid van werknemers van ACS bij werkzaamheden die zouden vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen, dus zelfs niet toegespitst op het metaalbewerkingsbedrijf waarop rov. 26-27.4 betrekking heeft. Wat staat in 3.2.1 sub c, tweede alinea voorlaatste zin betreft wel een stelling over werkzaamheden die werknemers van ACS zelf zouden verrichten, maar daarbij gaat het weer om werkzaamheden die zouden vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen, dus zelfs niet toegespitst op het metaalbewerkingsbedrijf. Daarmee wordt evenmin echt ingegaan op voornoemde verweer van ACS. Ook de opmerking in 3.2.1 sub c, tweede alinea eerste zin [44] baat PMT niet. Daar staat niet dat deze werknemers van ACS, laat staan andere niet genoemde werknemers van haar, zelf werkzaamheden verrichten die kwalificeren als het samenstellen van metalen (truss)constructies en daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten.
3.27.10
Dan resteert 3.2.1 sub d. Dit doet een beroep op rov. 3.1-3.2 van het arrest, maar voornoemde verweer van ACS laat zich prima rijmen met wat het hof daar aan feiten vaststelt. [45]
3.27.11
Het hof wijst verder erop dat in de onderhavige procedure ACS ook gemotiveerd heeft betwist, mede aan de hand van werknemersoverzichten en getuigenverklaringen, dat haar werknemers bij deze werkzaamheden (dus het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten, wat als zodanig louter door externen - die
riggers- gebeurt) op enigerlei wijze betrokken of daaraan dienstbaar zouden zijn in de zin van art. 1 onder a en/of b (rov. 27.3).
3.27.12
Uit rov. 27.3 volgt, kort gezegd, dat naar ’s hofs oordeel in de onderhavige procedure PMT ook te weinig heeft gesteld tegenover dit verweer van ACS. [46] Dit is te volgen, ook met inachtneming van wat wordt aangevoerd in 3.2.1 sub b-d. Kort en goed: wat het subonderdeel daar aanvoert, brengt evenmin mee dat voornoemde oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Ik leg uit waarom.
3.27.13
Wat in 3.2.1 sub b, eerste alinea wordt aangevoerd, betreft niet het onder 3.27.11 hiervoor bedoelde verweer van ACS, maar haar te onderscheiden, onder 3.27.4 hiervoor bedoelde verweer. Daarop ben ik al ingegaan onder 3.27.6 hiervoor.
3.27.14
Dan 3.2.1 sub b, tweede alinea onder (i)-(iv).
- Ad (i) komt erop neer dat niet relevant is of de werknemers van ACS de trussen ook daadwerkelijk zelf ophangen, nu zij (direct) betrokken zijn bij dit ophangen, hetgeen voldoende is voor toepasselijkheid van het verplichtstellingsbesluit. Daarmee zijn evenwel nog geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dát die werknemers “(direct) betrokken zijn bij dit ophangen”. Daarmee wordt dan niet echt ingegaan op het hier relevante, onder 3.27.11 hiervoor bedoelde verweer van ACS.
- Ad (ii)-(iii) staan in de sleutel dat “werknemers” van ACS “(onder meer) trussen ophangen” en dat “haar technici allerlei elektrotechnische apparatuur en trussen ophangen”. Dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS, waarbij immers vertrekpunt is dát het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten als zodanig louter door externen - die
riggers- gebeurt.
- Ad (iv), ten slotte, rept slechts van 19 werknemers van ACS die direct betrokken zijn “bij het bedrijfsvaardig opleveren en het beheren van (…) elektrotechnische installaties van ACS tijdens evenementen”. Deze werkzaamheden zien niet kenbaar (ook) op betrokkenheid bij specifiek het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. Daarmee wordt evenmin echt ingegaan op voornoemde verweer van ACS.
3.27.15
Daarmee ontvalt ook in zoverre tevens de bodem aan 3.2.1 sub b, derde alinea eerste zin. In 3.2.1 sub b, derde alinea laatste zin wordt in verband met de betrokkenheid van werknemers van ACS als relevant aangemerkt dat namens ACS is verklaard dat de metalen onderdelen van de (truss)constructies (mede) door haar werknemers worden aangeleverd. Opmerking verdient dat aan eigen stellingen van ACS op de desbetreffende vindplaatsen [47] alleen te lezen valt, voor zover hier relevant, dat “ACS enige trussen en metalen voorwerpen in haar magazijn aanwezig heeft” (dat “ACS metalen voorwerpen in haar magazijn opslaat ten behoeve van het gebruik door haar gespecialiseerde partners”). Dááruit volgt volgens het hof, begrijpelijkerwijs, evenwel nog niet dat ACS’ werknemers (ook) betrokken zijn bij of dienstbaar zijn aan specifiek het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten in de zin van art. 1 onder a en/of b, welk samenstellen/ophangen als zodanig dus louter door externen - die
riggers- gebeurt. [48]
3.27.16
Wat ik schreef bij (iv) werkt door bij 3.2.1 sub c, eerste alinea, die aanhaakt bij (iv). Ook daar wordt niet gewezen op stellingen van PMT inzake werkzaamheden van werknemers van ACS die kenbaar (ook) zien op betrokkenheid bij specifiek het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. [49] Daarmee wordt evenmin echt ingegaan op voornoemde verweer van ACS. In 3.2.1 sub c, tweede alinea voorlaatste zin gaat het om een stelling over werkzaamheden die werknemers van ACS zelf zouden verrichten en die zouden vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen, dus zelfs niet toegespitst op het metaalbewerkingsbedrijf waarop rov. 26-27.4 betrekking heeft. Dit gaat dus voorbij aan voornoemde verweer van ACS. Wat staat in 3.2.1 sub c, tweede alinea laatste zin betreft wel een stelling over betrokkenheid van werknemers van ACS bij werkzaamheden, maar daarbij gaat het weer om werkzaamheden die zouden vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen, dus zelfs niet toegespitst op het metaalbewerkingsbedrijf. Daarmee wordt evenmin echt ingegaan op voornoemde verweer van ACS. Ook de opmerking in 3.2.1 sub c, tweede alinea eerste zin [50] baat PMT niet, gezien rov. 27.4. Daar stelt het hof vast dat PMT verder onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van de AutoCAD-tekenaars geen betrekking heeft op de metaalbewerkingsactiviteiten inzake trussen door derden. Rov. 27.4 wordt elders bestreden in het subonderdeel (met de klacht in 3.2.2), maar zonder vrucht. Zie onder 3.27.18 hierna.
3.27.17
Dan resteert 3.2.1 sub d. Dit doet als gezegd een beroep op rov. 3.1-3.2 van het arrest, maar voornoemde verweer van ACS is prima te rijmen met wat het hof daar aan feiten vaststelt. [51]
3.27.18
Daarmee bereik ik de
klacht in 3.2.2. Ook deze strandt. Voor zover de klacht voortbouwt op de klachten in 3.2.1, die alle falen, deelt zij in dit lot. Zie onder 3.27.1-3.27.17 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Wat 3.2.1 hier (niettemin) verder aan relevants zou meebrengen, legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien. Voor het overige loopt de klacht erop vast dat zij rust op een blote stelling van PMT (erop neerkomend dat wat die AutoCAD-tekenaars doen valt onder ‘ontwerpen’ als bedoeld in de door het hof in rov. 26 geciteerde werkingssfeerbepaling inzake het metaalbewerkingsbedrijf) die niet te vinden is op de daarbij genoemde vindplaatsen [52] en zonder méér ook niet volgt uit hetgeen daar wel te lezen valt, wat ook niet is toegespitst op het metaalbewerkingsbedrijf, laat staan op de vraag of wat die AutoCAD-tekenaars doen betrekking heeft op de metaalbewerkingsactiviteiten inzake trussen door derden. Kortom: dit maakt het bestreden oordeel nog niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.27.19
Dit brengt mij bij de
klacht in 3.2.3. Ook deze strandt. Voor zover de klacht voortbouwt op de klachten in 3.2.1, die alle falen, deelt zij in dit lot. Zie onder 3.27.1-3.27.17 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Wat 3.2.1 hier (niettemin) verder aan relevants zou meebrengen, legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien. Voor het overige loopt de klacht erop vast dat wat het aanvoert, voort zover al begrijpelijk, [53] niet te vinden is op de daarbij genoemde vindplaats [54] en zonder méér ook niet volgt uit hetgeen daar wel te lezen valt, wat ook niet is toegespitst op het aardingsbedrijf, laat staan op de vraag of werknemers van ACS werkzaamheden verrichten betreffende (de aarding van) de trussen, althans daarbij betrokken zijn of daaraan dienstbaar zijn. Kortom: dit maakt het bestreden oordeel nog niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [55]
3.27.20
Tot slot de
klacht in 3.2.4. Deze bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van de klachten in 3.2.1-3.2.3, die alle falen. Zie onder 3.27.1-3.27.19 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.28
Subonderdeel 3.3, dat ziet op de vraag of ACS een “rolluiken-, markiezen en zonweringsbedrijf” betreft, bestrijdt rov. 42 van het arrest en bestaat alleen uit 3.3.1. Daarin zijn, als ik het goed zie, twee klachten te onderkennen.
a. Onbegrijpelijk is de beslissing van het hof in rov. 42 dat PMT niet heeft gemotiveerd en onderbouwd dat gordijnen aan de trussen worden opgehangen door werknemers van ACS en dat PMT, integendeel, het woord ‘werknemer’ tussen aanhalingstekens zet, terwijl ACS een en ander gemotiveerd heeft betwist en het daarom op de weg van PMT had gelegen haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Naar in 3.2.1 is uiteengezet, heeft PMT immers onderbouwd dat en waarom de werknemers van ACS betrokken zijn bij het ophangen van trussen. Daarnaast heeft PMT gesteld dat de werknemers van ACS betrokken zijn bij het ophangen van gordijnen aan de trussen. Gelet daarop valt niet, althans in ieder geval niet zonder méér, in te zien waarom de werknemers van ACS niet betrokken zijn bij het ophangen van gordijnen aan trussen.
b. Voornoemde beslissing is onbegrijpelijk in het licht van ‘s hofs vaststelling in rov. 3.1 dat werknemers van ACS schermen ophangen. Gelet op dat vaststaande feit kon van PMT ook rechtens “geen verdere onderbouwde betwisting van dat feit” worden verwacht.
Behandeling
3.29
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.29.1
Klacht astrandt. Voor zover de klacht voortbouwt op de klachten in 3.2.1, die alle falen, deelt zij in dit lot. Zie onder 3.27.1-3.27.17 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Wat 3.2.1 hier (niettemin) verder aan relevants zou meebrengen, legt de klacht niet uit en valt zonder méér ook niet in te zien. Voor het overige loopt de klacht erop vast dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 42 van het arrest stellingen van PMT ter zake van het ophangen van gordijnen, in het bijzonder de MvG, nr. 2.49, [56] aldus waardeert. Inderdaad staat daar voor zover van belang niet meer dan dat ‘werknemers’ van ACS gordijnen aan de trussen ophangen, wat ACS volgens het hof (in cassatie onbestreden) gemotiveerd heeft betwist. Het subonderdeel draagt niets aan wat ’s hofs waardering onbegrijpelijk maakt. Wat staat in de Inc. MvA, nrs. 2.47-2.48, waarnaar het subonderdeel verwijst, [57] maakt dat niet anders, nu daar simpelweg geen nadere concretisering/onderbouwing is aan te treffen met betrekking tot de stelling dat ‘werknemers’ van ACS gordijnen aan de trussen ophangen.
3.29.2
Klacht bstrandt eveneens. Het is een mooie vondst: het hof stelt in rov. 3.1 vast dat werknemers van ACS “schermen” ophangen. Maar in de gegeven context heeft het hof daarmee klaarblijkelijk
beeldschermen op het oog, het gaat daar immers om de apparatuur: [58]
“3.1 ACS houdt zich bezig met alles wat met beeld- en geluidapparatuur en licht bij grote en kleine congressen te maken heeft. Haar werknemers
hangen schermen open zorgen voor de projectie van beelden, zij lichten de ruimte goed uit en zorgen voor de aansluiting van alle benodigde, door ACS geleverde, apparatuur voor licht, geluid en beeld”.
Het hof verwijst pas in rov. 3.2 naar “gordijnen”, en wel als middel om verschillende zalen te creëren. Daarbij stelt het hof
nietvast dat werknemers van ACS die gordijnen ophangen: [59]
“Tijdens de congressen zijn de technici van ACS aanwezig om alle apparatuur en licht te bedienen. Daarnaast bouwen zij voor grote congressen tijdelijke zalen. Daarbij zorgt ACS ervoor dat er dan zogenaamde trussen (vakwerkspanten) worden geleverd en worden geïnstalleerd,
waaraan gordijnen worden gehangen om verschillende zalen te creëren. Aan die trussen wordt ook de apparatuur voor licht, geluid en beeld opgehangen”. [60]
Niets wijst dus erop dat het hof “schermen” en “gordijnen” vereenzelvigt. Reeds hierom valt, tja, het ‘doek’ voor de klacht.
3.3
Subonderdeel 3.4bevat een restklacht in 3.4.1, met de inhoud dat subonderdelen 3.1-3.3 bij gegrondbevinding van één of meerdere ervan tot gevolg hebben dat ook de beslissing van het hof in rov. 25 van het arrest niet in stand kan blijven.
Behandeling
3.31
Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 3.1-3.3, die alle falen. Zie onder 3.17-3.29.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.32
Daarmee is gegeven dat onderdeel 3 faalt.
Onderdeel 4(“Stelplicht en bewijslast”)
3.33
Onderdeel 4 bestaat uit subonderdelen 4.1-4.3. Zij is gericht tegen verspreide rechtsoverwegingen in het arrest.
3.34
Subonderdeel 4.1bestrijdt rov. 20 en 44 van het arrest, en wel als volgt.
3.35
Het hof heeft miskend dat van PMT in dit geval niet kan worden gevergd dat zij stellingen onderbouwt, terwijl de daarvoor benodigde gegevens zich bevinden in het domein van ACS en PMT daartoe, naar zij heeft gesteld, [61] geen toegang heeft, terwijl ACS die informatie niet wil verstrekken en evenmin meewerkt aan (verder) werkingssfeeronderzoek. [62] Dat laatste heeft het hof ook onderkend in rov. 2.12 van zijn beschikking van 21 december 2018. [63]
3.36
Bij die stand van zaken ligt het op de weg van ACS om bij haar betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij PMT aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stellingen. [64] Dit betreft met name gegevens om te kunnen vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden. ACS dient in dat verband (zoals PMT ook subsidiair heeft gevorderd) [65] informatie te verstrekken omtrent de functies van de werknemers, de werkzaamheden gemoeid met iedere functie, het aantal werknemers per functie en per werknemer het aantal overeengekomen arbeidsuren. Op grond van art. 7:655 BW moet ACS ook over die informatie beschikken.
3.37
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor in dit subonderdeel aangehaalde stellingen van PMT.
Behandeling
3.38
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.38.1
Vooropgesteld: het subonderdeel heeft, anders dan het opschrift van onderdeel 4 suggereert, géén betrekking op de verdeling van de stelplicht en bewijslast, maar onmiskenbaar op de zogenoemde verzwaarde motiveringsplicht, die het hof zou hebben miskend. Zo’n verzwaarde motiveringsplicht, die ziet op wat in de gegeven context een voldoende betwisting in de zin van art. 149 lid 1, tweede zin Rv is, laat de door art. 150 Rv bepaalde verdeling van de stelplicht en bewijslast onverlet. [66]
3.38.2
Uit het Hoge Raad-arrest
Finaal Adviesgroep/Allerzorg B.V. c.s. [67] volgt dat van een partij niet kan worden gevergd dat zij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van haar wederpartij en zij daar geen toegang toe heeft. En dat het bij die stand van zaken veeleer op de weg van de wederpartij ligt om in het kader van haar betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij eerstgenoemde partij aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling. [68] Dit kan zich bij uitstek ook voordoen in een geval waarin een bedrijfstakpensioenfonds de stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van de werkzaamheden van een onderneming die mogelijk leiden tot een verplichtstelling voor deelname aan dat bedrijfstakpensioenfonds, zo blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. [69]
3.38.3
Heeft het hof dit nu miskend in rov. 20 en/of rov. 44 van het arrest? Nee.
3.38.4
In rov. 20 oordeelt het hof alleen (in cassatie onbestreden) dat op PMT de stelplicht en bewijslast rusten van de feiten waaruit volgt dat de activiteiten van ACS onder de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit vallen. Het hof oordeelt daar niet over de te onderscheiden vraag of op ACS een verzwaarde motiveringsplicht rust en of ACS daaraan heeft voldaan. Het subonderdeel mist in zoverre dus feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest.
3.38.5
In rov. 44 gaat het hof in op het in rov. 43 samengevatte betoog van PMT dat ACS op grond van het verplichtstellingsbesluit, de algemeen verbindend verklaarde cao’s in de Metaal en Techniek en/of de maatschappelijke zorgvuldigheid gehouden is gegevens te verstrekken ten behoeve van en/of medewerking te verlenen aan een nader werkingssfeeronderzoek. Volgens het hof volgt dat niet zonder méér uit het verplichtstellingsbesluit en de algemeen verbindend verklaarde cao’s, want alleen indien er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat ACS onder de werkingssfeer van één of meer van deze regelingen zou vallen. Dit is volgens het hof (vooralsnog) niet het geval. Ten aanzien van de vereiste maatschappelijk zorgvuldigheid oordeelt het hof dat ACS daaraan heeft voldaan, onder andere door gemotiveerd verweer te voeren in deze procedure.
3.38.6
In deze overwegingen en oordelen in rov. 44 ligt besloten dat ACS ook in het kader van haar betwisting de feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan de verstrekking op haar weg lag. [70] Het hof onderkent dus dat van ACS kan worden verwacht dat zij in het kader van haar betwisting feitelijke gegevens verstrekt om PMT aanknopingspunten te bieden voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling. Aldus miskent het hof het onder 3.38.2 hiervoor uiteengezette niet. Welnu, óf ACS voldoende feitelijke gegevens heeft verstrekt, verlangt een met feitelijke waarderingen verweven oordeel, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
3.38.7
Kom ik toe aan de motiveringsklacht. M.i. is ’s hofs oordeel in rov. 44 ter zake van de aan de betwisting van ACS te stellen eisen niet onbegrijpelijk. Ik leg uit waarom.
3.38.8
Het subonderdeel betoogt geheel in het algemeen dat het gaat “om gegevens om te kunnen vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden”, en dat “ACS (…) in dat verband informatie (…) [dient] te verstrekken omtrent de functies van de werknemers, de werkzaamheden gemoeid met iedere functie, het aantal werknemers per functie en per werknemer het aantal overeengekomen arbeidsuren”.
3.38.9
Het subonderdeel gaat in het geheel niet in op de gegevens die ACS hééft verstrekt en die het hof ten grondslag legt aan zijn oordeel in rov. 44 dat, samengevat, ACS voldoende gegevens heeft verstrekt. [71] Het subonderdeel maakt bijgevolg ook niet duidelijk ten aanzien van welke geschilpunten - die worden bestreken door het cassatiemiddel van PMT, bijzonderlijk onderdeel 3 - de door haar bedoelde nadere verstrekking van feitelijke gegevens door ACS batig zou hebben kunnen zijn. Dat hangt nu volledig in de lucht door de algemene opzet van het subonderdeel. Evenmin licht het subonderdeel toe waarom het hof vanwege de stellingen van PMT waarop het subonderdeel doelt, zijn (voortbouwende) oordeel in rov. 44 nog weer nader had moeten motiveren, wat zonder méér ook niet valt in te zien. Kortom, de begrijpelijkheid van rov. 44 ter zake van de aan de betwisting van ACS te stellen eisen wordt door een en ander niet aangetast.
3.38.10
Uit rov. 2.12 van de beschikking van 21 december 2018 volgt overigens ook niet dat ACS ten tijde van het arrest, dat meer dan vijf jaar later is uitgesproken, niet had voldaan aan wat de onder 3.38.1 hiervoor bedoelde verzwaarde motiveringsplicht tijdens de procedure van ACS volgens het subonderdeel verlangde.
3.38.11
Ik kan in het midden laten of de motiveringsklacht, die dus strandt, eigenlijk wel voldoet aan de daaraan uit hoofde van art. 407 lid 2, aanhef en onder d Rv te stellen eisen.
3.38.12
Ten slotte constateer ik nog dat het subonderdeel verwijst naar de in rov. 8 onder 4 van het arrest genoemde vordering, maar niet klaagt dat het hof die vordering onbehandeld heeft gelaten of zonder afdoende motivering heeft afgewezen. Het subonderdeel is onmiskenbaar toegespitst op de zogenoemde ‘verzwaarde motiveringsplicht’.
3.39
Subonderdeel 4.2richt zich tegen rov. 44 van het arrest, en wel als volgt.
3.4
Deze beslissing van het hof is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat in dit geval sprake is van voldoende concrete aanwijzingen dat ACS onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek valt. In ieder geval is de beslissing van het hof onbegrijpelijk. PMT heeft immers gesteld dat en waarom op zijn minst genomen een vermoeden bestaat dat ACS kwalificeert als werkgever in de Metaal en Techniek, [72] en dat ACS weigert (verdere) informatie te verschaffen. [73] In ieder geval valt, gelet op het vorenstaande, niet, althans niet zonder méér, in te zien waarom geen sprake zou zijn van voldoende concrete aanwijzingen.
Daaraan voegt het subonderdeel - omstandig - een en ander toe over werkingssfeeronderzoeken van het Nederlands Pensioenbureau en ThreeOaks die ACS heeft laten verrichten, over het meewerken door ACS aan het voorlopig getuigenverhoor en over het door ACS gemotiveerd gevoerde verweer in deze procedure.
Behandeling
3.41
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.41.1
Het hof stelt in rov. 44 van het arrest voorop dat het verplichtstellingsbesluit en de algemeen verbindend verklaarde cao’s in de Metaal en Techniek de in rov. 43 bedoelde verplichtingen voor ACS pas meebrengen als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat ACS onder de werkingssfeer van één of meer van deze regelingen zou vallen, wat (vooralsnog) niet het geval is. Met dit laatste doelt het hof in het bijzonder op rov. 13-42, die in cassatie niet of zonder vrucht zijn bestreden. Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de in het subonderdeel bedoelde ‘miskenning’ door het hof.
3.41.2
Dat ’s hofs beslissing onbegrijpelijk zou zijn, valt evenmin in te zien. Uit diezelfde rov. 13-42 volgt immers al dat en waarom het hof niet meegaat met die stelling van PMT dat er op zijn minst genomen een vermoeden bestaat dat ACS kwalificeert als werkgever in de Metaal en Techniek. Dat het beroep door PMT op - kort gezegd - haar stelling dat ACS weigert (verdere) informatie te verschaffen PMT niet baat, volgt al uit de bespreking van subonderdeel 4.1, dat faalt. Zie onder 3.34-3.38.12 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.41.3
Daarmee sneeft ook reeds de (voortbouw)stelling dat, “gelet op het vorenstaande”, niet (zonder méér) valt in te zien waarom er geen sprake zou zijn van voldoende concrete aanwijzingen. Dit behoeft evenmin verdere toelichting.
3.41.4
Wat het subonderdeel nog toevoegt als samengevat onder 3.40, tweede alinea hiervoor maakt de uitkomst niet anders. De desbetreffende opmerkingen in het subonderdeel monden uit in de stelling dat “[d]aarom” niet (zonder méér) valt in te zien waarom “de door het hof in rov. 44 genoemde omstandigheden” meebrengen dat “geen voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat (de werkzaamheden van de werknemers van) ACS onder de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen (vallen) valt”. Dit strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof betrekt die omstandigheden immers in rov. 44 bij diens oordeel aldaar dat de maatschappelijke zorgvuldigheid van ACS niet meer verlangt dan waaraan zij tot nu toe invulling heeft gegeven, níet bij diens te onderscheiden oordeel aldaar - dat hier klaarblijkelijk wordt bestreden - inzake het verplichtstellingsbesluit en de algemeen verbindend verklaarde cao’s in de Metaal en Techniek, waarover nader onder 3.41.1 hiervoor.
3.42
Subonderdeel 4.3bevat (voortbouw)klachten gericht tegen rov. 46-48 van het arrest, en wel als volgt.
a. Subonderdelen 2.1-3.4.1 hebben bij gegrondbevinding tot gevolg dat de beslissing van het hof in rov. 46 dat de bewijsaanbiedingen niet kunnen leiden tot een andere beslissing in hoger beroep, ook niet in stand kan blijven.
b. Het hof heeft in rov. 46, gelet op het betoogde in subonderdelen 3.1.1-4.2, bovendien miskend dat PMT wel voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de werknemers van ACS betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen, waaronder het verplichtstellingsbesluit, in de bedrijfstak Metaal en Techniek.
c. In het licht van het betoogde in subonderdelen 4.1-4.2 is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk de beslissing van het hof in rov. 46-48 dat sprake is van een
fishing expedition, die klaarblijkelijk meebrengt dat PMT (rechtens) geen recht heeft op inzage in de door haar gevraagde bescheiden. PMT heeft immers een rechtens te respecteren belang om inzage te krijgen in door haar, mede blijkens rov. 8 onder 4 gespecificeerde, gegevens die zich in het domein van ACS bevinden, en waarover PMT niet beschikt, om te kunnen vaststellen of de werknemers van ACS onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen, en PMT vraagt ook alleen inzage in daarvoor relevante bescheiden. De door PMT gevraagde bescheiden hebben daarmee ook een duidelijke band met haar vorderingen. In ieder geval valt, indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, niet zonder méér in te zien waarom het hof heeft beslist dat desalniettemin sprake is van een
fishing expedition. Gelet daarop kon het hof een verzoek als bedoeld in art. 843a Rv (zoals dat toen nog gold) evenmin afwijzen, zoals het in rov. 48 ten onrechte wel heeft gedaan.
Behandeling
3.43
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.43.1
Klacht abouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 2.1-3.4.1, die alle falen. Zie onder 3.9-3.31 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.43.2
Klacht bbouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 3.1.1-4.2, die alle falen. Zie onder 3.17-3.41.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.43.3
Tot slot
klacht c. Ook zij strandt. Ik licht dat toe.
3.43.4
Voor zover de klacht voortbouwt op subonderdelen 4.1-4.2, die beide falen, deelt zij in het lot daarvan. Zie onder 3.34-3.41.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting. Voor het overige geldt het volgende.
3.43.5
Anders dan de klacht veronderstelt, bevatten rov. 46-48 van het arrest geen “beslissing” van het hof dat sprake is van een
fishing expedition, dat geen rechtsbegrip is en als zodanig ook geen rechtsgevolgen heeft. Het hof oordeelt (dan ook) niet dat de kwalificatie
fishing expeditionals zodanig meebrengt dat PMT (rechtens) geen recht heeft op inzage in de door haar gevraagde bescheiden. Dat staat simpelweg nergens in rov. 46-48. Aldus strandt de klacht reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Ik werk dat nog iets nader uit.
3.43.6
Rov. 46 ziet op het bewijsaanbod van PMT (tot het leveren van getuigenbewijs). Het hof overweegt daar wel dat het bewijsaanbod
lijktop een
fishing expedition, maar beslissend is vervolgens dat het volgens het hof te laat is voor nadere/nieuwe stellingen op grond van de door PMT verlangde gegevens. Kortom, ’s hofs beslissing is per saldo ingegeven door de goede procesorde en, wellicht, de tweeconclusieregel. Dat is dus iets anders dan de klacht ervan wil maken.
3.43.7
In rov. 47 vat het hof het standpunt/verzoek van PMT samen. PMT wenst (naast haar bewijsaanbod) dat ACS de inhoud van haar verhuursysteem in het geding brengt, zodat kan worden nagegaan om welke apparatuur het gaat en waar deze apparatuur in gebruik is geweest. Ook wenst PMT dat ACS de inhoud van haar urenadministratie in het geding brengt waarin wordt bijgehouden welke “operationele mensen” per project werkzaam zijn geweest, aldus het hof. Over deze samenvatting klaagt PMT niet.
3.43.8
In rov. 48 oordeelt het hof vervolgens, in de eerste plaats, dat het geen behoefte heeft aan de stukken genoemd onder 3.43.7 hiervoor (waarbij het hof verwijst naar art. 22 Rv). “Daar komt bij”, aldus het hof, “dat de gewenste inzage ook hier het karakter van een
fishing expeditionheeft”. Dat komt er volgens het hof dus
bij. Wat dus iets anders is dan dat het hof zou hebben geoordeeld, zoals de klacht wil doen geloven, dat de kwalificatie
fishing expeditionals zodanig meebrengt dat PMT (rechtens) geen recht heeft op inzage in de door haar gevraagde bescheiden.
3.43.9
In rov. 48 oordeelt het hof in de tweede plaats dat het het verzoek van PMT
nietheeft begrepen als een art. 843a Rv-verzoek (wat strookt met de verwijzing naar art. 22 Rv) en, daarnaast, dat voor zover dit wel in die zin is bedoeld - maar volgens het hof dus niet voldoende kenbaar is geworden - het “om diezelfde reden” (bedoeld is wat onder 3.43.8 hiervoor is weergegeven) niet wordt ingewilligd. PMT klaagt trouwens niet over de begrijpelijkheid van ’s hofs uitleg van de gedingstukken.
3.44
Daarmee is gegeven dat onderdeel 4 faalt.
Onderdeel 5(“Restklacht”)
3.45
Het onderdeel bevat een restklacht, met de inhoud dat subonderdelen 2.1-4.3 bij gegrondbevinding van één of meerdere ervan tot gevolg hebben dat ook de beslissingen van het hof in rov. 49, 50, 51 en 54 van het arrest niet in stand kunnen blijven voor zover het hof heeft beslist dat het principaal hoger beroep faalt en PMT heeft veroordeeld in de kosten daarvan.
Behandeling
3.46
Het onderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 2.1-4.3, die alle falen. Zie onder 3.9-3.44 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.47
Daarmee is gegeven dat ook onderdeel 5 faalt.
Slotsom
3.48
Het cassatiemiddel van PMT is derhalve vergeefs voorgesteld.
3.49
Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Hof Den Haag 12 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:328.
2.Zie
3.Daarbij heeft de kantonrechter onder andere overwogen dat “het verweer van PMT in conventie en de grondslag van haar vordering in reconventie op drijfzand rust”. Zie p. 5 van het vonnis.
4.Het hof verwijst in noot 4 naar HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363,
5.Ik wijs daarbij nog op wat het hof ter inleiding in rov. 24 vermeldt: “De vraag of de werkzaamheden van werknemers van ACS onder de werkingssfeer van een of meer van deze bedrijfstakken vallen is een overzichtelijke vraag. Deze vraag wordt op de eenvoudigste manier beantwoord door de relevante werkingssfeerbepalingen uit te leggen en daar vervolgens de activiteiten van ACS aan te toetsen. Het hof zal dat hieronder doen, aan de hand van de stellingen van PMT zoals het hof deze uit haar (omvangrijke) stukken heeft begrepen”.
6.Zie, startend zo’n vijf jaar geleden, bijv. de beschouwingen van: A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527,
7.Zie vooral HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1622,
8.Daarbij is van belang dat ernaar wordt gestreefd dat werkgevers en werknemers op grond van de tekst van het verplichtstellingsbesluit in kwestie moeten kunnen begrijpen of zij onder die verplichtstelling vallen. Zie bijv. A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527,
9.Zie HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:847,
10.Het verschil tussen ‘witte’ en ‘grijze’ ‘vlekken’ is het volgende: ‘witte vlekken’ betreft werknemers die geen aanvullend pensioen opbouwen, ‘grijze vlekken’ betreft werknemers die een pensioenregeling hebben van inferieure kwaliteit. Zie bijv., met verwijzingen, A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527,
11.Het is simpelweg niet zo dat
12.Zie bijv. Asser/Lutjens 2023, nr. 393.
13.Zie bijv. de annotatie van B. Barentsen in nrs. 6-8 onder
14.Zie ook noten 11-12 hiervoor.
15.Dit volgt duidelijk uit de aanhef, die meebrengt dat werknemers worden afgedekt die “(…) werkzaam zijn in ondernemingen, in welke, ongeacht de economische functie, uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de hierna onder sub 1 t/m 17 genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend”.
16.Hoewel het gaat om een definitiebepaling, wordt “werkgever in de Metaal en Techniek” in het verplichtstellingsbesluit verder niet gebruikt. In HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363,
17.Zie nader HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363,
18.Zie de vorige noot. Zie over dit criterium in het algemeen bijv. Asser/Lutjens 2023, nr. 397 en Heemskerk 2020, p. 341-342.
19.In een noot wordt vermeld: “Het hof heeft hier miskend dat PMT ook nog de bedrijfstak Detailhandel heeft genoemd, waarop het hof in rov. 37 acht heeft geslagen”. Een vindplaats in enig gedingstuk van PMT wordt daarbij niet genoemd. Reeds daarop stuit deze ‘klacht’ af, ik laat dit verder rusten.
20.Daarmee wordt gedoeld, blijkens nr. 1.1 van de procesinleiding, op “de algemeen verbindend verklaarde werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstak(cao- en pensioen)regelingen in de Metaal en Techniek”. Het gaat dan kennelijk om de verzameling van bedrijfstakregelingen (bcp-regelingen) in de Metaal en Techniek.
21.Het is een wat merkwaardige, voor de niet-ingevoerde toch weinigzeggende term. In de literatuur tref ik de term ook bijna niet aan, te weten alleen in M.J.H. Halsema, ‘Een universeel rekenmodel voor bedrijfstak(cao- en pensioen)regelingen?’,
22.Daar staat: “PMT betoogt dat voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit van belang is dat er een “
23.Het hof haakt, gezien ook noot 2 in het arrest, duidelijk aan bij o.a. HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:847,
24.Zoals aan de orde was in HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:847,
25.In een ingesprongen tekstkader met een kleinere opmaak staat kennelijk nog een te onderscheiden klacht. Deze behelst niet meer dan dat het hof in rov. 15 bovendien heeft miskend dat er voor de in rov. 9 ook genoemde “Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen voor het Technisch Installatiebedrijf” (respectievelijk voor het “Metaalbewerkingsbedrijf”), naast “het begrip ‘werkgever in de Metaal en Techniek’” ook nog “het begrip ‘werkgever in de bedrijfstak (van respectievelijk het Technisch Installatiebedrijf of het Metaalbewerkingsbedrijf’)” relevant is, en in zoverre dus niet alleen sprake is van zo kleine verschillen met het verplichtstellingsbesluit dat deze voor de uitleg van de werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstak-cao-regelingen niet relevant zijn.
26.In lijn met dit laatste strandt ook reeds de in de vorige noot bedoelde klacht. Nergens daarin wordt uit de doeken waarom het daarin als tweede genoemde begrip nu eigenlijk “relevant is”, laat staan waarom “dus” het hof niet kon oordelen zoals het doet in rov. 15. Dit behoeft geen verdere toelichting.
27.De vindplaatsverwijzingen laat ik achterwege; die komen later aan de orde, waar nodig.
28.Hierna volgt in het subonderdeel nog een aantal opmerkingen, goeddeels in twee ingesprongen tekstblokken met een kleinere opmaak.
29.Dit noemt het hof hier een reeds bestaand elektriciteitsnet.
30.Dit noemt het hof hier het elektriciteitsnetwerk.
31.Zie de Inc. MvA, nrs. 2.6-2.9 en de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nr. 3.1.3.
32.Zie dat eerste ingesprongen tekstblok met een kleinere opmaak, waarin rov. 18-19 en 37 worden genoemd.
33.Voorafgegaan door de uiteenzetting aldaar dat volgens de cao-regelingen het “tentoonstellingsinstallatiebedrijf” onderdeel uitmaakt van het “Technisch Installatiebedrijf”, en dat uit het woord “installatiebedrijf” redelijkerwijs kan worden afgeleid dat hieronder bedrijven vallen die installatiewerkzaamheden verrichten.
34.Welke uiteenzetting wordt gevolgd door de uiteenzetting aldaar wat naar algemeen spraakgebruik wel en niet wordt verstaan onder deze werkzaamheden.
35.De vindplaatsverwijzigingen laat ik achterwege; die komen later aan de orde, waar nodig.
36.In een tweede ingesprongen tekstkader met een kleinere opmaak staat kennelijk nog een te onderscheiden klacht: bovendien heeft het hof in rov. 29 miskend dat niet relevant is of sprake is van installatiewerkzaamheden, maar de relevante werkingssfeerbepaling, naar het hof in rov. 28 ook onderkent, bepalend acht of sprake is van “installaties op het gebied van aarding”.
37.Daarbij zij nog gewezen op wat het hof vooropstelt in rov. 27.1 (in cassatie onbestreden) inzake “bij ACS in dienst zijnde werknemers” (voornoemde werknemers van ACS) versus “door ACS extern ingehuurde werknemers” (zoals die
38.Zie rov. 20 van het arrest. In subonderdeel 4.1 klaagt PMT terecht niet erover dat zij volgens het hof de stelplicht en bewijslast heeft van, kort gezegd, de feiten waaruit volgt dat de activiteiten van ACS onder de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit vallen. Daar wordt wel betoogd dat het hof heeft miskend dat van PMT in het onderhavige geval niet kan worden gevergd dat zij stellingen onderbouwt, terwijl de daarvoor benodigde gegevens zich bevinden in het domein van ACS.
39.Zie ook rov. 27.1 (in cassatie onbestreden). Daarin stelt het hof eerst vast dat voor het antwoord op de vraag of ACS op grond van het verplichtstellingsbesluit moet worden aangemerkt als werkgever in de Metaal en Techniek, op grond van art. 22 alleen het aantal overeengekomen arbeidsuren van de bij ACS in dienst zijnde werknemers van belang is. En dat de arbeidsuren van door ACS extern ingehuurde werknemers daarbij niet van belang zijn.
40.Zie noot 25 van de procesinleiding.
41.Zie onder 3.27.3 (noot 38) hiervoor.
42.In de MvG, nr. 4.16 onder b wordt “bij gebrek aan wetenschap en bewijs” de verklaring van de directeur-grootaandeelhouder van ACS “betwist” dat freelancers zich met rigging bezighouden en dat geen van de werknemers van ACS trussen mag plaatsen. PMT verwijst bij die “betwisting” naar andersluidende uitingen van ACS in eerste aanleg. Daar kon het hof niet zo veel mee, nu ACS in beginsel haar stellingen kon aanpassen (indien daarvan al werkelijk sprake is) en PMT niet duidelijk maakt waarom zij twijfelt aan wat ACS op dat punt naar voren heeft gebracht. De andere in noot 25 van de procesinleiding genoemde vindplaatsen leiden niet tot een ander beeld. Wat ook niet anders wordt doordat PMT erop wijst dat ACS in commerciële uitingen vermeldt - kort gezegd - dat zij trussen samenstelt. Hieruit volgt immers niet dat werknemers van ACS dat doen.
43.Zie bijv. ook wat het hof in ander verband uiteenzet, te weten in rov. 42 betreffende het rolluiken-, markiezen- en zonweringsbedrijf: “Volgens PMT valt ACS hier onder omdat er gordijnen door "
44.Dus dat PMT heeft uiteengezet dat de ‘op en af te bouwen’ elektrotechnische (audiovisuele) installaties van ACS worden ontworpen door 2 werknemers van ACS met de functie AutoCAD-tekenaar.
45.Rov. 3.2 noemt “de zogenaamde trussen (vakwerkspanten)”, specifiek de levering/installatie daarvan en wat daaraan wordt opgehangen. Daar staat niet dat het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten (ook) door werknemers van ACS gebeurt. Rov. 3.1 maakt dit niet anders. Die verwijst naar werknemers van ACS, maar niet inzake zulk samenstellen/ophangen.
46.Dat de arbeidsuren van de AutoCAD-tekenaars geen betrekking hebben op de metaalbewerkingsactiviteiten inzake trussen door derden is door PMT onvoldoende gemotiveerd weersproken, zo voegt het hof toe (rov. 27.4).
47.Zie de MvA, nrs. 2.30-2.31, 2.33, 2.35. Dit zijn de vindplaatsen die het subonderdeel hier noemt. De citaten uit getuigenverklaringen in die nrs. 2.31 en 2.33 moeten worden bezien in het licht van de eigen stellingen van ACS ter plaatse; die verklaringen dienen ter ondersteuning van die eigen stellingen, voor zover betrokken door ACS.
48.Aldus het hof, blijkens rov. 27.3, laatste zin: “Dat ACS ook zelf trussen voorhanden heeft is, indien juist, hiervoor onvoldoende”.
49.Dat blijkt ook wel uit de opmerking in het subonderdeel in het kader van 3.2.1 sub c dat uit de daarin bedoelde stellingname van PMT “in beginsel [volgt]” dat die 19 werknemers van ACS “ook direct betrokken zijn bij het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere elektronische apparaten”, etc. Dit laatste is dus niet gesteld door PMT, zo geeft het subonderdeel daarmee toe. Anders dan het subonderdeel daar wil, is die gevolgtrekking niet droog te houden. Uit de stellingname dat (minstens) 15 werknemers (‘AV Technici’ en ‘AV Technisch Specialisten’) direct betrokken zijn bij het op- en afbouwen van apparatuur en toebehoren en 4 floormanagers direct betrokken zijn bij het voorbereiden, uitvoeren en begeleiden van audiovisuele activiteiten op locatie(s), alsmede leiding geven aan de hiervoor genoemde 15 werknemers, volgt immers nog niet dat van die betrokkenheid van deze 19 werknemers van ACS ‘dus’ onderdeel uitmaakt hun directe betrokkenheid specifiek bij het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichting en apparaten.
50.Zie noot 44 hiervoor.
51.Rov. 3.2 noemt “de zogenaamde trussen (vakwerkspanten)”, specifiek de levering/installatie daarvan en wat daaraan wordt opgehangen. Daar staat niet dat werknemers van ACS betrokken zijn bij, of dienstbaar zijn aan, het samenstellen van metalen (truss)constructies en het daaraan ophangen van verlichtingsapparatuur en andere apparaten. Rov. 3.1 maakt dit niet anders. Die verwijst naar werknemers van ACS, maar niet inzake betrokkenheid bij of dienstbaarheid aan zulk samenstellen/ophangen.
52.Zie de MvG, nrs. 3.90, 3.112.
53.Namelijk: “Nu die trussen moeten worden geaard, wordt ook met behulp van al die elektrotechnische - audiovisuele - apparatuur een elektrotechnische installatie tot stand gebracht”.
54.Zie de MvG, nr. 3.26.
55.Ook de in noot 36 hiervoor bedoelde klacht strandt, en wel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof bedoelt in rov. 29 met “installatiewerkzaamheden op het gebied van aarding en kathodische bescherming” niets anders dan de in rov. 28 geciteerde “werkzaamheden” inzake “installaties op het gebied van aarding en kathodische bescherming” in de zin van die werkingssfeerbepaling.
56.Zie noot 37 van de procesinleiding.
57.Zie noot 37 van de procesinleiding.
58.De onderstreping is van mij.
59.De onderstreping is weer van mij.
60.Niet overtuigend is dus noot 38 van de procesinleiding: “Daarmee [met schermen, A-G] doelt het hof, blijkens rov. 3.2, op aan door ACS geleverde en geïnstalleerde trussen opgehangen gordijnen om verschillende zalen te creëren”.
61.In een noot wordt verwezen naar de MvG, nrs. 7.50-7.51; de Inc. MvA, nr. 2.50; en de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nr. 3.3.2.
62.In een noot wordt verwezen naar de MvG, nrs. 1.17-1.18, 1.24, 2.58-2.59; de Inc. MvA, nrs. 2.50, 2.52; en de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nrs. 1.2.3, 3.3.1, 4.1.2.
63.N.a.v. het verzoek tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor.
64.In een noot wordt verwezen naar de Inc. MvA, nrs. 1.5, 5.4 en de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nrs. 3.3.3, 8.1.2.
65.In een noot wordt verwezen naar rov. 8 onder 4 van het arrest.
66.Zie vooral HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510,
67.Zie HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058,
68.Het komt mij voor dat de Hoge Raad zo’n algemene (maar contextgevoelige) regel ingang heeft doen vinden. Zie bijv. ook HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:193,
69.Zie HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:847,
70.Weliswaar is de aanleiding voor ’s hofs overwegingen en oordelen in rov. 44 gelegen in het verderstrekkende betoog van PMT dat ACS op grond van - kort gezegd - materieel recht, waaronder de maatschappelijke zorgvuldigheid, tot zo’n verstrekking gehouden is, maar het mindere ligt in dit geval, naar mijn appreciatie, in het meerdere besloten. Volgens het hof verlangde de maatschappelijke zorgvuldigheid niet meer van ACS dan zij heeft gedaan, mede vanwege het gemotiveerde verweer van ACS in deze procedure.
71.Welk oordeel voortbouwt op bijv. 27.2, 27.3, 27.4, 29 en 42, waarin het hof benadrukt dat ACS ter zake gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
72.In een noot wordt verwezen naar de MvG, nrs. 2.57-2.59, 3.82-3.110, 4.3-4.8, 4.32, 7.53, 7.56-7.62, 7.65; de Inc. MvA, nr. 2.51; en de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nrs. 4.1.1, 7.2.2.
73.In een noot wordt verwezen naar de MvG, nrs. 1.17, 1.18, 1.24, 2.58, 2.59; de Inc. MvA, nrs. 2.50, 2.52, 2.56; de pleitnotities in hoger beroep van PMT, nrs. 3.3.1, 3.3.2, 4.1.2; en rov. 2.12 van de beschikking van het hof van 21 december 2018 (t.z.v. het voorlopig getuigenverhoor). Toegevoegd wordt: “PMT heeft ook aangevoerd dat ACS daartoe verplicht is. Zie de memorie van grieven, onder 8.2 en 8.3”.