ECLI:NL:PHR:2025:439

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
22/04856
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een contant geldbedrag van € 8.870 bij Eindhoven Airport

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1992, op 9 juli 2020 aangehouden op Eindhoven Airport met een contant geldbedrag van € 8.870. De Koninklijke Marechaussee vond dit bedrag tijdens een securitycheck. De verdachte werd verdacht van witwassen, omdat het vermoeden bestond dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde het vonnis van de politierechter, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een geldbedrag verbeurd was verklaard. De verdachte stelde dat hij het geld had gespaard en deels van zijn vriendin had geleend voor de aankoop van een auto in Spanje. Het hof oordeelde echter dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig was, gezien zijn beperkte inkomen en de herkomst van het geld. Het hof concludeerde dat er een gerechtvaardigd vermoeden was dat het geld uit misdrijf afkomstig was, en dat de verdachte niet in staat was om een verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van het geld. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de redelijke termijn in cassatie is overschreden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04856
Zitting15 april 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 december 2022 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2022 bevestigd (met aanvulling en verbetering van gronden), met uitzondering van de (motivering van de) strafoplegging. De verdachte is door het hof wegens “witwassen” veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis. Ook heeft het hof een geldbedrag verbeurd verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel bevat een klacht over het bewezen verklaarde voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig geldbedrag. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 9 juli 2020 op Eindhoven Airport (als uitreizend passagier bij de securitycheck) te Eindhoven een voorwerp, te weten een bedrag van € 8.870,- voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wisten, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2020, dossierpagina’s 20-22, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op donderdag 9 juli 2020 omstreeks 06:00 uur waren wij wachtmeester [verbalisant 1] en wachtmeester [verbalisant 2] werkzaam als algemeen opsporingsambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, bezig met onze taak genoemd in artikel 4 lid 1 onder c, zijnde de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Eindhoven Airport te en in de gemeente Eindhoven.
Op donderdag 9 juli 2020, omstreeks 06:29 uur, kregen wij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een portofonische melding dat een geldbedrag van € 10.000,00 zou zijn aangetroffen bij een persoon bij de securitycheck. Wij zagen dat de persoon zich legitimeerde met een geldig Nationaal paspoort van Nederland, met de volgende persoonsgegevens:
Achternaam: [verdachte]
Voornaam: [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Wij begaven ons naar het kantoor beveiliging burgerluchtvaart alwaar wij zagen dat [verdachte] een bundel geld uit zijn schoudertasje haalde. Wij zagen dat [verdachte] nog een bundel geld uit zijn handbagage haalde. Wij hoorde [verdachte] zeggen dat de bundel uit zijn schoudertasje € 3.870,00 en in zijn koffer € 5.000,00 bedroeg.
Wij hebben het geld dat de verdachte bij zich droeg geteld en het bleek te gaan om de volgende coupures: 32 x € 50,00, 5 x € 20,00,1 x € 200,00, 50 x € 100,00, 164 x € 10,00 en 66 x € 5,00. Totaal: € 8.870,00.
Wij verdenken de verdachte van vermoedelijke overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. Hierop hebben wij op 9 juli 2020 te 07:20 uur in totaal € 8.710,00 in beslag genomen.
In overleg met dienstdoende officier is besloten om € 160,00 retour te geven aan [verdachte] . Ik, [verbalisant 1] , heb verdachte medegedeeld dat verdachte 14 dagen de tijd heeft om zich te melden op de Brigade Brabant-Zuid om de herkomst van het geld aan te tonen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 1 september 2020, dossierpagina’s 84-88, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op donderdag 09 juli 2020 werd door medewerkers van de Koninklijke Marechaussee te Eindhoven Airport de melding ontvangen dat tijdens de securitycheck bij een passagier een contant geldbedrag was aangetroffen. Bij aankomst bij de securitycheck bleek het te gaan om de volgende persoon:
Naam : [verdachte]
Voornaam : [...]
Geboren : [geboortedatum]1992 te [geboorteplaats]
Tijdens de controle werd zowel in de schoudertas als de handbagage van [verdachte] contant geld aangetroffen. Door [verdachte] werd aangegeven dat in zijn schoudertas € 3.870,00 zat en in zijn handbagage € 5.000,00. Na telling van het aangetroffen geld en uiteindelijke teruggave van € 160,00, bleek het te gaan om een totaalbedrag dat in beslag is genomen: € 8.710,00.
Om de herkomst van het aangetroffen en inbeslaggenomen contante geldbedrag te achterhalen, dient het onderzoeksteam inzicht te krijgen in de financiële positie van [verdachte] . Om deze positie inzichtelijk te krijgen dienden de belastingdienstgegevens van [verdachte] gevorderd te worden.
Vordering
Op 18 augustus 2020 heeft de officier van justitie de vordering historische gegevens art.
126nd van het Wetboek van Strafrecht ondertekent en deze is door het onderzoeksteam via
de mail verzonden aan de Fiod Informatiedesk.
Periode 01-01-2019 tot en met 05-08-2020
Uit de ontvangen gegevens komt onder andere naar voren dat [verdachte] niet gekend is aangaande schenkingen en erfenissen.
Uit de in dit proces-verbaal omschreven feiten en/of omstandigheden komt kort en zakelijke weergegevens naar voren dat:
- [verdachte] gedurende de periode 01-12-2017 t/m 01-01-2018, te weten 1 maand, eigenaar is geweest van het bedrijf "[A]";
- [verdachte] in 2019 en 2020 salaris heeft ontvangen van inhoudingsplichtige [betrokkene 1];
- [verdachte] in 2019 een netto-inkomen heeft ontvangen van € 9.462,00 en in 2020
(vermoedelijk tot juli) van € 6.490,00;
- [verdachte] in 2019 rekeninghouder was van rekening [rekeningnummer 1],
waarvan op 31-12 het saldo € 861,00 bedroeg;
- [verdachte] in 2019 rekeninghouder was van rekening [rekeningnummer 2], waarvan
op 31-12 het saldo € -123,00 bedroeg;
- Er over 2019 geen gegevens bekend zijn dat [verdachte] in het bezit was van contante
tegoeden boven de vrijstelling van € 534,00.
Uit voornoemde feiten en/of omstandigheden is het gerechtvaardigd om te stellen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [verdachte] op 09 juli 2020 over de onder hem aangetroffen en inbeslaggenomen € 8.710,00 heeft kunnen beschikken.
3. Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, d.d. 5 december 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik ben op 9 juli 2020 aangehouden op Eindhoven Airport. Er is toen een bedrag van € 8.870,00 van mij in beslag genomen.”
2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden die het vermoeden van witwassen rechtvaardigen
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee op 9 juli 2020 een melding hebben gekregen van de meldkamer dat bij de securitycheck op Eindhoven Airport een grote hoeveelheid contant geld werd aangetroffen bij de verdachte. De verbalisanten zagen dat de verdachte een geldbedrag van € 3.870,00 uit zijn schoudertas en een geldbedrag € 5.000,00 uit zijn koffer haalde. In totaal werd een bedrag van € 8.870,00 onder de verdachte aangetroffen. Hierop rees het vermoeden van witwassen bij de verbalisanten en werd het geldbedrag in beslag genomen. Van dit bedrag kreeg de verdachte € 160,00 retour waardoor er een in beslag genomen geldbedrag van € 8.710,00 resteerde. De verbalisanten deelden de verdachte mede dat hij 14 dagen de tijd kreeg om de legale herkomst van het geldbedrag te verklaren.
De omstandigheid dat er een relatief grote hoeveelheid contant geld onder de verdachte werd aangetroffen verdeeld over twee plaatsen in zijn bagage, duidt erop dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat naar algemene ervaringsregels het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en daarom voor privépersonen hoogst ongebruikelijk is. Temeer daar de verdachte over een bankrekening beschikte waarop hij het geld veilig had kunnen neerzetten en daarover desalniettemin even gemakkelijk als wanneer het geld contant zou zijn, zou kunnen beschikken in Nederland en binnen de Europese Unie.
Op grond van het voorgaande acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De verklaring van de verdachte over de herkomst en de verificatie daarvan
Bij gelegenheid van zijn tweede verhoor op 13 oktober 2020 (dossierpagina’s 23-33) verklaarde de verdachte dat hij werkte in een pizzeria, dat hij daarmee ongeveer € 1.050,00 tot € 1.100,00 per maand verdiende, dat zijn loon wordt gestort op zijn bankrekening en dat hij aan fooien ongeveer € 5,00 per dag contant ontvangt en dat de huur met gas, water en licht maandelijks € 502,00 bedraagt. Verder verklaarde verdachte dat hij het bedrag van € 5.000,00 dat hij bij zich had, van zijn vriendin had gekregen in contanten en dat de rest van het aangetroffen bedrag van hemzelf was waarvoor hij twee tot tweeëneenhalfjaar had gespaard en dat hij deels van zijn bankrekening had opgenomen en deels bestond uit ontvangen fooien (p. 29). De verdachte verklaarde dat hij met het aangetroffen geldbedrag van € 5.000,00 een auto (Seat Leon FR line uit 1993) in Spanje had willen kopen waarvan de aankoopprijs € 5.000,00 bedroeg, dat hij geen gegevens van het beoogde voertuig of de beoogde autohandelaar kon verschaffen, dat hij zodra hij geland zou zijn, de man had moeten bellen en dan zouden ze nader overeen zijn gekomen waar verdachte heen zou moeten komen, een dorpje naast Malaga, waarvan hij de naam niet meer wist. Het telefoonnummer van de man had de verdachte ook niet meer. De man wilde contant betaald worden, aldus de verdachte. Het overige gedeelte van het bij hem aangetroffen geldbedrag zou bestemd zijn voor het verblijf in Spanje.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij het allereerste verhoor op de luchthaven in Eindhoven op 9 juli 2020 had gezegd in een pizzeria te werken voor een loon van € 1.100,00 per maand, dat hij twee weken bij Aqua appartementen zou gaan verblijven in San Pedro, dat hij dat verblijf nog moest betalen, dat hij voor dat bedrag een jaar heeft gespaard en liever contact geld meeneemt op vakantie dan dat het geld op een bankrekening staat, dat hij geen leningen had ontvangen van vrienden, familie of een bank, dat hij geen schenkingen of erfenissen had ontvangen en evenmin geld van casinobezoek of loterij. Verdachte heeft verder bevestigd dat hij destijds inderdaad heeft gezwegen over de lening van zijn vriendin, omdat hij zijn vriendin niet wilde betrekken bij zijn aanhouding. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook bevestigd in zijn eerste verhoor op 9 juli 2020 niets te hebben verklaard over een auto die hij zou gaan kopen, maar enkel gesproken te hebben over een vakantie in Spanje. Hij verklaarde ondertussen ook weer te weten in welke plaats hij een auto wilde kopen, [fonetisch Pin Corala], maar kan nog steeds niets verklaren over de verkoper. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om binnen veertien dagen de herkomst van het onder hem inbeslaggenomen bedrag aan te tonen. Eerst op 14 september 2020 ontving de politie een brief van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 2], inhoudende dat zij haar verloofde, de verdachte, op 7 juli 2020 een bedrag van 5000,00 euro had gegeven voor de aankoop van een auto in Spanje.
Op 22 oktober 2022 zijn namens de verdachte screenshots van contante opnamen van de bankrekening van de vriendin van de verdachte overgelegd (dossierpagina 135-136). Het naar aanleiding hiervan ingestelde onderzoek door de Koninklijke Marechaussee naar de bankrekening van de vriendin van de verdachte leverde op dat zij op 30 april 2019 € 2.000,00 en op 9 mei 2019 respectievelijk € 2.000,00 en € 1.000,00 contant van haar bankrekening heeft opgenomen (dossierpagina’s 127-130). De vriendin van de verdachte heeft verklaard (dossierpagina’s 56-60) dat zij het geldbedrag van € 5.000,00 contant van haar rekening heeft gepind en aan haar vriend heeft geleend. Zij heeft verder geen vragen willen beantwoorden (zwijgrecht) over de reden waarom de opnames ruim een jaar eerder zijn gedaan en nadere vragen over de bestemming van het geld en het tijdstip van afgifte aan de verdachte evenmin willen beantwoorden (p. 59-64).
De latere verklaringen van de verdachte ter zake van de herkomst van het geldbedrag van € 5.000,00 (als zijnde geleend van zijn vriendin [betrokkene 2]) acht het hof om de volgende redenen ongeloofwaardig. Uit de geldopnames van de bankrekening van de vriendin van de verdachte blijkt dat zij veertien maanden voor het moment dat haar vriend op de luchthaven in Eindhoven werd aangehouden, het geldbedrag van € 5,000,00 verspreid over twee dagen heeft gepind. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de data van de geldopnames en de aanhouding van de verdachte, ontbreekt de connectie tussen het bij de verdachte aangetroffen contante geldbedrag en deze geldopnames. De vriendin heeft, zoals gezegd, over de reden van die tijdspanne ook niks willen verklaren. Daarnaast heeft de verdachte, onmiddellijk na het aantreffen van het geld op de luchthaven op 9 juli 2020 ondanks (de dreiging van) het gelegde beslag op dat geld niet gezegd dat hij een aanzienlijk deel (€ 5,000,00) hiervan van zijn vriendin had geleend. Dat dit het geval was, zoals hij pas later heeft verklaard en heeft laten verklaren, acht het hof derhalve ongeloofwaardig, temeer nu de verdachte zelf ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij toch ook zelf het geld tevoorschijn heeft gehaald voor de Koninklijke Marechaussee omdat hij niks te verbergen had. Zou dat zo zijn, dan had het in de rede gelegen dat de verdachte direct had verklaard dat hij € 5.000,00 van zijn vriendin had geleend.
De verklaringen van de verdachte ter zake van de herkomst van de overige € 3.870,00, welk bedrag volgens de verdachte deels is opgenomen van zijn rekening en deels bestaat uit fooien (p. 29), acht het hof eveneens ongeloofwaardig. In de eerste plaats heeft de verdachte tegenstrijdige verklaringen afgelegd hoe lang hij voor het aangetroffen geldbedrag heeft gespaard: Op 9 juli 2020 verklaarde hij voor het totale bedrag een jaar gespaard te hebben. Op 13 oktober 2020 verklaarde de verdachte dat een deel van € 5.000,00 geleend was van zijn vriendin en de rest door hem gespaard in een periode van twee-tweeëneenhalf jaar. Bovendien volgt dat de ruimte om te sparen zeer beperkt is: Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte eind 2019 slechts een bedrag van € 738 op zijn bankrekeningen had en dat de verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2020 een netto inkomen had van slechts € 15.952. De verdachte heeft verklaard € 5,00 per dag aan fooien te hebben ontvangen. Uitgaande van 250 werkdagen per jaar leverde dit de verdachte nog eens € 1.250,00 per jaar aan extra inkomsten. Daar komt bij dat de verdachte geen rekeningafschriften heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte (een deel van) die € 3.870,00 van zijn rekening heeft gepind, ondanks de uitdrukkelijke vraag daarnaar (Heeft u daar opnamebewijzen van?) van verbalisanten (p. 32). Naast het feit dat een plausibele reden om dit bedrag in contanten mee te nemen, ontbreekt, leidt bovenstaande tot de conclusie dat de verklaring van de verdachte dat hij dit deel van het bedrag zou hebben gespaard ongeloofwaardig is, buiten dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte een dergelijk bedrag kan hebben gespaard.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte in tweede instantie heeft gegeven omtrent de herkomst van het aangetroffen geldbedrag moet worden aangemerkt als weliswaar een concrete, maar niet verifieerbare en overigens hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
Het hof heeft in haar oordeel over de waarschijnlijkheid van de verklaring van de verdachte betrokken dat de verdachte over de bestemming van het bij hem aangetroffen contante geldbedrag wisselende verklaringen heeft afgelegd (vakantie dan wel auto kopen) en daarnaast voor deze bestemming evenmin concrete en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd, nu er geen bewijzen van beoogd verblijf in Spanje, noch een naam van een autohandelaar of bewijs van een concreet beoogde auto zijn geleverd door de verdachte. Het hof stelt tot slot vast dat hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht over de herkomst van het geld door het Openbaar Ministerie is onderzocht. De verklaringen van de verdachte bieden niet méér concrete aanknopingspunten dan die reeds zijn onderzocht, zodat het subsidiair namens de verdachte betrokken standpunt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek had moeten doen naar de herkomst van het geld, terzijde wordt geschoven. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen en komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Resumerend acht het hof, met de politierechter, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.”

3.De bespreking van het middel

3.1
Het middel komt in het bijzonder op tegen het oordeel van het hof dat zich een gerechtvaardigd vermoeden voordeed dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van € 8.870 uit misdrijf afkomstig is op grond waarvan - kort gezegd - van de verdachte een verklaring voor de herkomst van het geldbedrag mocht worden verlangd.
3.2
Het hof is tot de bewezenverklaring van witwassen gekomen aan de hand van de stappen die door de Hoge Raad uiteen zijn gezet in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
NJ2019/298, m.nt. Rozemond [1] . In dat arrest is uiteengezet dat in gevallen waarin op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Eerste stap daarin is dat, als door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dat dan het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.
3.3
In zijn conclusie van 18 februari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:234, is mijn ambtgenoot Aben ingegaan op deze eerste stap van dit zogenoemde stappenplan bij witwassen. [2] Ik citeer hierna de onderdelen van zijn conclusie (zonder verwijzingen) die van belang zijn voor de vraag die het middel aan de orde stelt, namelijk wanneer sprake is van een gerechtvaardigd witwasvermoeden:
“22. Wanneer de verdachte voor het bestaan van indirect bewijsmateriaal, bijvoorbeeld: feiten en omstandigheden die een witwasvermoeden rechtvaardigen, wordt gevraagd om een ‘verklaring’, gaat het de rechter er niet zozeer om dat de verdachte een verklaring (in de zin van: mededeling, in het Engels: statement) aflegt over feiten en omstandigheden. De rechter verlangt een verklaring (in de zin van: uitleg, in het Engels: explanation) voor feiten en omstandigheden die redengevend kunnen zijn voor het bewijs van een delictsbestanddeel. Zo’n uitleg bestaat uit de beschrijving van een toedracht of gang van zaken die een causale verklaring geeft voor vaststaande feiten en omstandigheden, en die – indien waarheidsgetrouw – onverenigbaar is met de bewezenverklaring van het onderwerpelijke delictsbestanddeel.
23. Om dat ‘bevrijdend’ effect te bewerkstelligen moet het gaan om een plausibele toedracht, dus om een aannemelijk ‘scenario’, waarin de vaststaande feiten en omstandigheden goed passen, en dat zodoende een adequaat alternatief vormt voor het scenario dat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging. Bovendien moet het gaan om een scenario waarvan de verdachte weet heeft, omdat het zijn beweegredenen beschrijft. De enkele suggestie hoe een toedracht zou kunnen zijn verlopen is niet voldoende; de verdachte moet zich aan het scenario committeren. Als een dergelijk scenario ontbreekt en als het scenario dat aan de tenlastelegging ten grondslag ligt – mede als gevolg daarvan – veruit de beste verklaring geeft voor vaststaande feiten en omstandigheden, verheft dat de vaststelling dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan boven redelijke twijfel. Dat is geen rechtskwestie, dat is common sense.
24. Voor het echter zo ver is en voordat een dergelijke verklaring van de verdachte mag worden verlangd, moet (i) het indirecte bewijs reeds in ruime mate wijzen in de richting van het scenario dat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging en moeten (ii) plausibele alternatieve scenario’s zich niet als vanzelf aandienen. Die twee eisen hangen nauw samen en beïnvloeden elkaar – als waren het communicerende vaten – over en weer. Kortom, het vermoeden van schuld moet voldoende krachtig zijn, juist (ook) omdat het alternatieve scenario’s in voldoende mate uitsluit. Onder die omstandigheden ‘roept’ indirect bewijs om een alternatieve verklaring (in de zin van ‘explanation’) zonder welke een vaststelling van schuld gewettigd is. Terug naar het witwasvermoeden.
25. In dit verband benadrukt de Hoge Raad dat het niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is. Het gaat er dus om dat de verdachte de gelegenheid krijgt om het gerezen vermoeden omtrent de criminele herkomst van het voorwerp – door het aanreiken van een plausibel (en verifieerbaar) alternatief scenario – te ontzenuwen, terwijl niet van hem mag worden gevergd om aannemelijk te maken, laat staan te bewijzen dat het alternatieve scenario waar is en het gerezen vermoeden (dus) onjuist is.”
3.4
Dan keer ik terug naar onderhavige zaak. Volgens de steller van het middel is het feit dat de verdachte verdeeld over twee plekken in zijn bagage een geldbedrag van € 8.870 vervoerde onvoldoende voor het gerechtvaardigde vermoeden dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Hij voert onder meer aan dat het is toegestaan om een contant bedrag tot € 10.000 mee te nemen naar het buitenland zonder daarvan aangifte te doen bij de Douane.
3.5
Om met dit laatste te beginnen: Het middel refereert hier klaarblijkelijk aan de verplichting om, kort gezegd, uit eigen beweging bij de douane aangifte te doen van het feit dat men de Europese Unie binnenkomt of verlaat met liquide middelen ten bedrage van € 10.000 of meer. Deze aangifteplicht berustte ten tijde van het bewezenverklaarde feit op art. 3 lid 1 van de Verordening (EG) 1889/2005 [3] en sinds 3 juni 2021 - in iets gewijzigde vorm - op art. 3 lid 1 van de Verordening (EU) 2018/1672. [4] Ik merk in dit verband allereerst op dat uit de uitspraak van het hof en de processen-verbaal van de terechtzittingen voor de rechtbank en het hof volgt dat de verdachte in deze zaak van Eindhoven Airport naar Spanje zou vliegen. De hiervoor bedoelde aangifteplicht bij bedragen vanaf € 10.000 geldt niet bij zo’n reis binnen de Europese Unie. Maar dit doet geen afbreuk aan het punt van het middel dat het de verdachte was toegestaan om met een bedrag van € 8.870 te vliegen zonder daarvan aangifte te doen, en dit bedrag lager is dan de € 10.000 waarvoor de Europese regelgever klaarblijkelijk reden ziet aangifte te verlangen bij reizen buiten de Uniegrenzen. Hoewel de aangifteplicht dus in deze zaak niet aan de orde is, geeft mij dit aanleiding kort stil te staan bij de achtergrond van deze ondergrens van € 10.000.
3.6
Met de aangifteplicht is, als onderdeel van een breder pallet aan maatregelen, beoogd witwassen en de financiering van terrorisme tegen te gaan, zo volgt uit de preambules bij de genoemde verordeningen. Wat betreft de drempel van € 10.000 leid ik uit de preambules af dat hoofdzakelijk het altijd aanwezige capaciteitsvraagstuk en de (administratieve) belasting die de aangifteplicht meebrengt voor burgers en autoriteiten hebben geleid tot het een afweging waarbij de ondergrens voor de aangifteplicht is gesteld op dit bedrag van € 10.000. Overweging 6 van de preambule bij de Verordening (EG) 1889/2005 houdt hierover in:
“Om het optreden van de autoriteiten op belangrijk liquide-middelenvervoer gericht te laten zijn, behoort alleen vervoer van liquide middelen ter waarde van EUR 10 000 of meer onder deze aangifteplicht te vallen.” De preambule bij de opvolgende Verordening (EU) 2018/1672 houdt onder overweging 17 in:
“Om het vrije verkeer niet onnodig te beperken en burgers en autoriteiten niet te overladen met administratieve formaliteiten, moet deze aangifteplicht worden gekoppeld aan een drempel van 10 000 EUR.”In de preambules klinkt niet door, dat bij bedragen onder de € 10.000 het risico op witwassen (of terrorismefinanciering) ook in mindere mate aanwezig wordt geacht. Integendeel; de Verordening (EU) 2018/1672 die sinds 3 juni 2021 de Verordening (EG) 1889/2005 heeft vervangen, kent ten opzichte van haar voorganger nieuwe maatregelen die erop gericht zijn ook bij bedragen onder de drempel van € 10.000 witwassen te bestrijden. Art. 6 lid 1 en 2 verplicht autoriteiten kort gezegd tot registratie als er aanwijzingen zijn dat de liquide middelen onder de € 10.000 die de Unie binnenkomen of verlaten verband houden met criminele activiteiten, en art. 7 lid 1 onder b houdt in dat in dat geval de liquide middelen “ongeacht het bedrag” in bewaring kunnen worden genomen.
3.7
Tegen deze achtergrond, meen ik dat aan de omstandigheid dat het bedrag dat de verdachte bij zich droeg onder de drempel van € 10.000 ligt die geldt voor de aangifteplicht voor liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten, geen sterk, zelfstandig argument kan worden ontleend voor de stelling dat het meevoeren van zo’n lager geldbedrag niet (in rechte) een witwasvermoeden kan opleveren. De reden voor het instellen van die drempel is niet erin gelegen dat bij dergelijke lagere bedragen het risico op witwassen minder aanwezig zou zijn, terwijl recentere Europese regelgeving ook voor bedragen onder die drempel mechanismes creëert om witwassen tegen te gaan als er aanwijzingen zijn voor een verband met criminele activiteiten. Daarmee wordt het risico op witwassen ook bij deze lagere bedragen juist onderkend.
3.8
Dit doet er echter niet aan af, dat de hoogte van het meegevoerde bedrag en het feit dat het in beginsel is toegestaan om buiten de landsgrenzen te reizen met contant geld, relevante factoren zijn bij de beoordeling of sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is. In dat verband merk ik het volgende op.
3.9
Of zo’n gerechtvaardigd vermoeden kan worden aangenomen hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan zoals bekend gebruik worden gemaakt van zogeheten ‘witwastypologieën’. Het gaat hierbij om min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. [5] Aan deze kenmerken kan een vermoeden van witwassen worden ontleend. De website van de Financial Intelligence Unit-Nederland biedt een overzicht van verschillende typologieën. [6] Eén daarvan is het fysieke vervoer van grote bedragen in contanten. Ook het hof heeft dit genoemd als een omstandigheid waarop hij in deze zaak het vermoeden van witwassen baseert. Het hof heeft in dat verband overwogen - enigszins samengevat - dat naar algemene ervaringsregels het fysiek vervoeren van grote contante bedragen een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en daarom voor privépersonen hoogst ongebruikelijk is, terwijl de verdachte over een bankrekening beschikte waarop hij het geld veilig had kunnen neerzetten en waarna hij zowel in Nederland als binnen de Europese Unie giraal en contant over dat geld had kunnen beschikken.
3.1
Dit is een gebruikelijke en ook begrijpelijke redeneertrant als het gaat om het vervoer van contante geldbedragen. Maar de hiervoor genoemde ‘typologie’ voor witwassen betreft niet voor niets het vervoer van ‘grote’ bedragen in contanten. Het vervoer van contante bedragen van een beperktere omvang zal - in algemene zin en op zichzelf beschouwd - een minder sterke indicatie voor witwassen opleveren, omdat dit (vanzelfsprekend) ook in het legale circuit veelvuldig voorkomt en het veiligheidsrisico van dat vervoer bij lagere bedragen in mindere mate een onderscheidend argument wordt om aan te nemen dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Daarbij mag niet helemaal uit het oog worden verloren dat – al zal dat in Nederland in steeds mindere mate zo worden ervaren – er legitieme redenen kunnen zijn om contant geld als wettig betaalmiddel mee te nemen naar het buitenland, ook al is er theoretisch een giraal alternatief. Met andere woorden; naarmate het bedrag lager wordt, komt er in algemene zin minder zeggingskracht toe aan de argumentatie dat het fysieke vervoer van contante geldbedragen vanwege de veiligheidsrisico’s ‘verdacht’ is. Of, als ik dit bezie in het onder 3.3 weergegeven kader van mijn ambtgenoot Aben; het aantreffen van een relatief beperkt geldbedrag zal op zichzelf niet steeds in ruime mate wijzen in de richting van het scenario dat ten grondslag ligt aan de tenlastelegging (het geldbedrag is uit misdrijf afkomstig) terwijl andere plausibele alternatieve scenario’s denkbaar blijven. In zo’n geval zal niet steeds kunnen worden gesproken van een “gerechtvaardigd” witwasvermoeden dat – bij het uitblijven van een verklaring van de verdachte – kan leiden tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is. [7] Waar dat omslagpunt ligt - met andere woorden, wanneer het vermoeden van witwassen ‘gerechtvaardigd’ is - laat zich niet in algemene zin beantwoorden, laat staan dat daar een specifiek bedrag aan te verbinden is. Die vraag is bovendien in belangrijke mate afhankelijk van ook andere factoren. Als bijvoorbeeld het geldbedrag wordt vervoerd op een afwijkende manier die bedoeld is het geld aan de controle door de autoriteiten te onttrekken - bijvoorbeeld door het te verstoppen in de hengels van een tas of trekstangen van een koffer [8] - kan dit naar mijn inzicht ook bij relatief beperkte bedragen eerder een gerechtvaardigd vermoeden opleveren dat ook dit beperkte geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
3.11
In dit geval had de verdachte als gezegd verdeeld over twee stukken handbagage een contant bedrag van € 8.870 bij zich. Hoewel de hoogte en de wijze van vervoer van dit bedrag op zichzelf nog niet een zwaarwichtige aanwijzing is dat het wel uit misdrijf afkomstig moet zijn, kan ook niet worden ontkend dat het een fors contant geldbedrag is. Daar komt bij dat het hof bij zijn beoordeling tevens de inkomsten en spaartegoeden van de verdachte in de ruim anderhalf jaar voor zijn geplande reis heeft betrokken. De steller van het middel merkt terecht op dat het hof in zijn bewijsoverweging deze gegevens ‘pas’ in stelling brengt bij de bespreking van de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geldbedrag. Maar het feit dat het hof deze gegevens in de bewijsmiddelen heeft opgenomen laat zich bezwaarlijk anders begrijpen dan dat het hof deze gegevens mede ten grondslag legt aan het gerechtvaardigd vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig is en dat, bij het uitblijven van een verklaring van de verdachte voor de herkomst van het bedrag, leidt tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Het hof heeft in dit verband overwogen dat het hof op basis van het - inderdaad beperkte - inkomen en spaartegoed van de verdachte onwaarschijnlijk acht dat de verdachte een deel van het aangetroffen geldbedrag (naar zijn zeggen € 3.870) heeft kunnen sparen.
3.12
Zo bezien, beschikte de verdachte dus over een fors contant geldbedrag dat zich - mede gelet op algemene ervaringsregels over de kosten van levensonderhoud - niet verhoudt tot zijn bekende, legale inkomen en spaartegoeden. Hij heeft dit geldbedrag in zijn handbagage naar het buitenland willen vervoeren, terwijl hij over een bankrekening beschikte die hem in staat stelde in Nederland en Spanje giraal en contant over het geldbedrag te beschikken. Het kennelijk hierop gebaseerde oordeel van het hof dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, en daarom een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geld mag worden verlangd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vervolgens over die door de verdachte aangedragen verklaring – het zou gedeeltelijk gaan om spaargeld en gedeeltelijk zijn geleend van zijn vriendin – geoordeeld dat die verklaring niet verifieerbaar en hoogst onwaarschijnlijk is. Ook dat oordeel is toereikend gemotiveerd en wordt in cassatie verder niet bestreden. Het oordeel dat het bij deze stand van zaken niet anders kan dan dat het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is heeft het hof nog kracht bijgezet door erop te wijzen dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de bestemming van het geldbedrag en daarover evenmin concrete en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd. Gelet op dit alles, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
3.13
Het middel faalt.

4.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

4.1
Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 23 december 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds is overschreden en dus ook overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Gelet op de hoogte van de door het hof opgelegde taakstraf, kan worden volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [9]

5.Conclusie

5.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit stappenplan is nadien door de Hoge Raad bevestigd, meest recent in HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1153.
2.Zie in het bijzonder de randnummers 16 tot en met 26 van deze conclusie in de zaak met zaaknummer
3.Voluit de ‘Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.’ De (opzettelijke) niet-naleving van deze verplichting was strafbaar gesteld in art. 10:1 lid 4 en 5 (oud) van de Algemene Douanewet.
4.Voluit de ‘Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005.’ Deze verordening is van toepassing met ingang van 3 juni 2021. Door de Fiscale verzamelwet 2021 (Stb. 2020/472, inwtr. 3 juni 2021) is de Algemene Douanewet (Adw) aangepast naar de nieuwe verordening. De (opzettelijke) niet-naleving van de aangifteplicht is strafbaar gesteld in art. 10:1 lid 4 en 6 (nieuw) Adw.
5.Kamerstukken II 1999/20, 27 159, nr. 3, blz. 8-10.
6.www.fiu-nederland.nl/typologieen
7.Ik merk op dat deze vraag gerelateerd is aan de vraag wanneer sprake is van een redelijk vermoeden van schuld (art. 27 lid 1 Sv) van witwassen, en de vraag wanneer het verlangen van een verklaring van de verdachte strijdig wordt met het nemo tenetur-beginsel. Omdat het cassatiemiddel zich enkel richt tegen de bewezenverklaring van het witwassen, beperk ik mij hier tot de bewijsrechtelijke aspecten.
8.Ik ontleen die voorbeeld aan één van de typologieën die genoemd zijn op de website van het FIU-Nederland.
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2. en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.