ECLI:NL:PHR:2025:474

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
25/00407
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Zwitserland en schending van het specialiteitsbeginsel in het kader van de WOTS

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een veroordeelde aan Zwitserland en de vraag of er sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. De rechtbank Rotterdam heeft op 20 december 2024 de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opgelegd door het Obergericht des Kantons Solothurn, Zwitserland, toelaatbaar verklaard. De veroordeelde, geboren in 1979, heeft cassatie aangetekend tegen deze uitspraak. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.M.W. Paridaens, strekt tot verwerping van het beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen schending van het specialiteitsbeginsel is en dat de veroordeelde een eerlijk proces heeft gehad, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De verdediging heeft aangevoerd dat de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld niet onder de uitleveringsprocedure vielen en dat er sprake was van schending van het folterverbod (artikel 3 EVRM). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Zwitserse rechter geen procedurele belemmeringen heeft vastgesteld en dat de veroordeelde niet is blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank heeft de opgelegde straf van veertien jaren en negen maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht, als passend beoordeeld. De conclusie van de procureur-generaal is dat de middelen falen en dat er geen grond is voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00407 W
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de veroordeelde.

1.Inleiding

1.1
Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de rechtbank Rotterdam de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Obergericht des Kantons Solothurn (Zwitserland) van 29 september 2022 opgelegde gevangenisstraf toelaatbaar verklaard en daartoe verlof verleend. De rechtbank heeft vervolgens een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van veertien jaren en negen maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde reeds in Nederland in uitleveringsdetentie en in Zwitserland in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de WOTS van zijn vrijheid beroofd is geweest.
1.2
Namens de veroordeelde heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat in Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat “geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel en evenmin van inbreuk op het recht op een eerlijk proces als neergelegd in art. 6 EVRM”.
2.2
De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover hier van belang, overwogen:
“Door de raadsman is voorts aangevoerd dat het specialiteitsbeginsel is geschonden omdat de feiten, “georganiseerde overval” gepleegd op 3 februari 2010 te [plaats] (Zwitserland) en de “beroepsmatige en georganiseerde diefstal” gepleegd op 29 juni 2010 te [plaats] (Zwitserland) op het moment van uitlevering van Nederland aan Zwitserland geen onderdeel waren van de uitleveringsprocedure. Ten aanzien van de “valsheid in geschrifte” gepleegd op 26 april 2019 te Zwitserland is het de vraag of de rechter zich hier over had moeten uitlaten aangezien dit feit dateert van na de datum van uitlevering. Naast dat de Zwitserse rechter moet toetsen of het specialiteitsbeginsel is geschonden, ligt hiervoor ook een taak bij de Nederlandse rechter. De feiten onder 3, 4 en 5 kunnen daarom niet worden meegenomen in een eventuele strafoplegging, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt dat blijkens het oordeel van het Bundesgericht [
ik begrijp: het Obergericht, D.P.] er geen procedurele belemmeringen waren en geen sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel. Nadat de veroordeelde was uitgeleverd ten aanzien van de feiten, moord en beroving, is hij tevens uitgeleverd wegens de georganiseerde overval in [plaats] en de beroepsmatige en georganiseerde diefstal in [plaats] . Ten aanzien van de valsheid in geschrift heeft het Bundesgericht overwogen dat dit feit is gepleegd na de uitlevering en dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel. De rechtbank gaat hiervan dan ook uit.
Niet is gebleken van inbreuk op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM waardoor bij de veroordeling door de Zwitserse rechter sprake zou zijn van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
[…]

6.Motivering van de strafoplegging

[…]
De verdediging heeft aangevoerd dat de strafmaat rond de tien jaar zou moeten liggen. Daarbij is gewezen op de richtlijnen van het openbaar ministerie, de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, de detentieomstandigheden van de veroordeelde in Zwitserland en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in Zwitserland en Nederland.
[…]
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de hoogte van de straf de detentieomstandigheden van de veroordeelde in Zwitserland mee te wegen in die zin dat dat tot strafvermindering zou moeten leiden. De rechtbank beschikt niet over (vertaalde) stukken die zouden kunnen wijzen op de door de veroordeelde gestelde in detentie doorgemaakte martelingen. Door de verdediging is ook niet verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden in afwachting van het overleggen van vertaalde documenten.”
2.3
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank bij de beoordeling van het door de raadsman gevoerde en gemotiveerde verweer inhoudende dat het specialiteitsbeginsel is geschonden, miskend dat tevens het verweer is gevoerd dat sprake is geweest van een schending van art. 3 EVRM nu ter zitting is aangevoerd dat de veroordeelde gedurende de Zwitserse strafprocedure is onderworpen aan folteringen en/of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Nu niet enkel is geklaagd over schending van het specialiteitsbeginsel, maar ook over schending van het folterverbod als neergelegd in art. 3 EVRM, zou de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd hebben geoordeeld dat geen sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel en evenmin van inbreuk op het recht op een eerlijk proces als neergelegd in art. 6 EVRM. Daarbij gaat de steller van het middel ervan uit dat een schending van art. 3 EVRM naar haar aard tevens een schending oplevert van het recht op een eerlijk proces als neergelegd in art. 6 EVRM.
2.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij uitgaat van het oordeel van de Zwitserse rechter dat geen sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel, [1] en dat niet is gebleken van inbreuk op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarbij heeft de rechtbank kort aangegeven waarom de Zwitserse rechter tot dit oordeel is gekomen. Ik begrijp daaruit dat na de uitlevering vanuit Nederland aanvullende toestemming is gegeven voor de vervolging van de verdachte wegens twee feiten waarop het eerdere uitleveringsverzoek geen betrekking had en dat één feit pas na de uitlevering is begaan. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd over de martelingen van de veroordeelde in detentie heeft de rechtbank opgevat als een strafmaatverweer. De rechtbank heeft dit verweer verworpen bij gebrek aan stukken die de gestelde martelingen onderbouwen.
2.5
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter en dat het hem niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling – in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan – het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. [2] Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante schending van door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten. [3] Deze rechtspraak houdt verband met het vertrouwensbeginsel dat van toepassing is bij zowel de uitlevering als de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen als vormen van internationale strafrechtelijke samenwerking. [4] De exequaturrechter mag er in beginsel van uitgaan dat de autoriteiten in de staat van veroordeling zich hebben gehouden aan hetgeen waartoe zij gelet op het specialiteitsbeginsel in het uitleveringsrecht gehouden waren.
2.6
Gelet op al het voorgaande getuigt het oordeel van de rechtbank dat zij uitgaat van het oordeel van de Zwitserse rechter dat geen sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel toereikend gemotiveerd.
2.7
Hetgeen de steller van het middel aanvoert, brengt hierin geen verandering. Schending van art. 3 EVRM brengt allereerst niet zonder meer mee dat art. 6 EVRM is geschonden. [5] Verder is ter zitting niet aangevoerd dat en waarom art. 6 EVRM om die reden zou zijn geschonden. Bovendien heeft de rechtbank geen schending van art. 3 EVRM vastgesteld. Maar zelfs als de rechtbank deze schending wel zou hebben vastgesteld, zie ik niet in waarom de rechtbank daardoor had moeten treden in de beoordeling van de vraag of de Zwitserse rechter bij de veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht heeft genomen.
2.8
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank de door de Zwitserse rechter bewezenverklaarde feiten 1 en 2 ten onrechte (tevens) heeft gekwalificeerd als ‘het medeplegen van doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken”, althans dat de rechtbank deze kwalificatie onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de verdediging wat betreft de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten het volgende heeft aangevoerd:
“Ten aanzien van de kwalificatie van de feiten 3, 4 en 5 kan de verdediging het standpunt van het openbaar ministerie volgen. Dat is anders ten aanzien van de kwalificatie van de feiten 1 en 2. Door de officier van justitie wordt aangegeven, dat sprake is van een gekwalificeerde doodslag naast de diefstal met geweld met de dood ten gevolge hebbende. Er heeft inderdaad in een woning een overval met geweld plaatsgevonden waarbij het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen. Het slachtoffer is naar het ziekenhuis overgebracht. Het feit heeft op 14 maart 2010 plaatsgevonden. Het slachtoffer is op 15 juli 2010 overleden als gevolg van allerlei complicaties. Als we kijken naar het arrest en het causaal verband en het toerekenen van het handelen van mijn cliënt op 14 maart 2010 ten opzichte van het overlijden van het slachtoffer, kan niet worden gezegd dat het voorwaardelijke opzet bij mijn cliënt aanwezig was dat zich richtte op de dood. Dat wordt met zoveel worden ook erkend. Dus volgens de verdediging zou de kwalificatie van die feiten samengenomen alleen als diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende ex artikel 312 lid 1 en 3 Sr kunnen worden gekwalificeerd.
Dat zijn de feiten waar naar het oordeel van de verdediging de strafmaat op zou moeten worden beoordeeld.”
3.3
Wat betreft de kwalificatie van de door de Zwitserse rechter bewezenverklaarde feiten 1 en 2 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de feiten 1 en 2 enkel gekwalificeerd kunnen worden als ‘diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend’. Op basis van het handelen van de veroordeelde op 14 maart 2010 en het overlijden op 15 juli 2010 van het slachtoffer kan niet worden gezegd dat het voorwaardelijk opzet bij de veroordeelde aanwezig was dat zich richtte op de dood van het slachtoffer. Het Bundesgericht heeft dit ook met zoveel woorden erkend, aldus de verdediging.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 overweegt de rechtbank dat de veroordeelde (ook) naar Nederlands recht voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer nu het Bundesgericht oordeelt dat sprake is van een causaal verband tussen het handelen van de veroordeelde en zijn mededader en de dood van het slachtoffer.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit art. 31 lid 1 WOTS volgt dat de Nederlandse rechter niet alleen verplicht is de door de Zwitserse rechter bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht te kwalificeren, maar dat hij de kwalificatiebeslissing tevens met redenen dient te omkleden. Dit geldt volgens de steller van het middel te meer nu de raadsman van de veroordeelde ter zitting het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen dat uit de Zwitserse uitspraak niet blijkt van het voor een bewezenverklaring van doodslag vereiste causale verband tussen de bewezenverklaarde gedragingen en de dood van het slachtoffer.
3.5
Art. 31 lid 1 WOTS luidt:
“De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.6
Het Obergericht heeft in zijn vonnis vastgesteld dat de veroordeelde en zijn mededader:
- met vuisten en een hard slaginstrument minstens acht zware slagen aan het slachtoffer hebben toegebracht aan de bovenkant van zijn onbeschermde hoofd, minstens drie in zijn gezicht en vijf op de romp en ledematen;
- het slachtoffer als gevolg hiervan ernstig hoofdletsel, waaronder meerdere schedelbreuken, heeft opgelopen;
- het slachtoffer vervolgens aan zijn lot is overgelaten, terwijl hij in direct levensgevaar was;
- het slachtoffer vier maanden later is overleden als gevolg van een typische complicatie na een ernstig craniocerebraal trauma (veroorzaakt door het handelen van de veroordeelde en zijn mededader) en de daaropvolgende stopzetting van medische maatregelen.
Op basis van deze feitelijke vaststellingen heeft het Obergericht geoordeeld dat het feit dat het slachtoffer niet direct aan de ernstige verwondingen is overleden niets verandert aan de voorspelbaarheid van het overlijden in de context van voorwaardelijk opzet. [6]
3.7
Gelet op deze inhoud van het Zwitserse vonnis acht ik het oordeel van de rechtbank dat het door het Obergericht bewezenverklaarde feit naar Nederlands recht als (onder meer) gekwalificeerde doodslag dient te worden aangemerkt niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.8
Hieraan doet niet af dat de rechtbank niet geheel gelukkig heeft geformuleerd dat de veroordeelde (ook) naar het Nederlands recht voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer “omdat sprake is van een causaal verband tussen het handelen van de veroordeelde en zijn mededader en de dood van het slachtoffer” (het bestaan van een causaal verband betekent immers nog niet dat sprake is van het door de veroordeelde willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden als gevolg van zijn handelen). Mijns inziens moet deze overweging namelijk enkel worden gezien als reactie op het standpunt van de verdediging dat van causaliteit geen sprake zou zijn. Art. 31 lid 1 WOTS dwingt niet tot een nadere motivering van de kwalificatiebeslissing.
3.9
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat de rechtbank de Zwitserse straf één op één heeft omgezet in een Nederlandse straf.
4.2
De rechtbank heeft over de omzetting naar een Nederlandse straf het volgende overwogen:
“De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren en negen maanden met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in uitleveringsdetentie en in Zwitserland in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de officier van justitie ook rekening gehouden met de vervroegde en/of voorwaardelijke invrijheidsstelling, welke voor de veroordeelde gegolden zou hebben wanneer hij in Zwitserland zijn straf zou hebben uitgezeten.
De verdediging heeft aangevoerd dat de strafmaat rond de tien jaar zou moeten liggen. Daarbij is gewezen op de richtlijnen van het openbaar ministerie, de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, de detentieomstandigheden van de veroordeelde in Zwitserland en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in Zwitserland en Nederland.
De rechtbank houdt bij de omzetting naar een Nederlandse straf rekening met de in Zwitserland opgelegde straf en hoogte daarvan. De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur, nu het, gezien de bewezenverklaring, gaat om de voornoemde delicten, waaronder de feiten 1 en 2, waarbij door toedoen van de veroordeelde het slachtoffer is overleden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van de veroordeelde.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de veroordeelde volgens de Zwitserse rechter documentatie heeft met betrekking tot vermogensdelicten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de hoogte van de straf de detentieomstandigheden van de veroordeelde in Zwitserland mee te wegen in die zin dat dat tot strafvermindering zou moeten leiden. De rechtbank beschikt niet over (vertaalde) stukken die zouden kunnen wijzen op de door de veroordeelde gestelde in detentie doorgemaakte martelingen. Door de verdediging is ook niet verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden in afwachting van het overleggen van vertaalde documenten.
Regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling Zwitserland
Een voorwaardelijke invrijheidsstelling kan krachtens artikel 86 van Schweizeriches Strafgesetzbuch (StGB) getoetst worden wanneer de helft van de straf erop zit indien uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot de veroordeelde dit rechtvaardigen. De Zwitserse autoriteiten hebben kenbaar gemaakt dat dit niet het geval is voor de veroordeelde en dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling op zijn vroegst zou worden getoetst na het uitzitten van twee derde van zijn straf (artikel 85 StGB). Dat betekent in het geval van de veroordeelde een voorwaardelijke invrijheidsstelling na ongeveer twaalf jaren en negen maanden. In Nederland zou de veroordeelde bij een dergelijke straf twee jaar voor het einde van zijn straf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering) waardoor de op te leggen gevangenisstraf niet meer dan ongeveer veertien jaren en negen maanden mag bedragen. Ook in Nederland zal dan de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling aanvangen na twaalf jaren en negen maanden.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf van veertien jaren en negen maanden, zoals gevorderd door de officier van justitie, passend.”
4.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de toestemming van de Zwitserse autoriteiten voor het gebruik van de omzettingsprocedure de mogelijkheid opent voor het omzetten van de Zwitserse gevangenisstraf in een gevangenisstraf van kortere duur. Daarom is het oordeel van de rechtbank om in weerwil van het door de raadsman van de veroordeelde uitdrukkelijk gevoerde strafmaatverweer waarin gemotiveerd wordt verzocht een concreet benoemde gevangenisstraf van lagere duur op te leggen ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
4.4
Wat mij betreft, faalt ook dit middel. Het ter zitting gehouden betoog van de raadsman van de veroordeelde is gestoeld op de veronderstelling dat de veroordeelde zich naar Nederlands recht uitsluitend schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde diefstal, terwijl de rechtbank de door de Zwitserse rechter bewezenverklaarde feiten tevens kwalificeert als gekwalificeerde doodslag. Tegen deze achtergrond acht ik het oordeel van de rechtbank om een gevangenisstraf van veertien jaar en negen maanden op te leggen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs erop dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, de persoon van de veroordeelde en zijn strafrechtelijke documentatie met betrekking tot vermogensdelicten. Voorts heeft de rechtbank gemotiveerd waarom het de detentieomstandigheden in Zwitserland niet in strafmatigende zin heeft meegewogen bij haar oordeel.
4.5
Voor zover de steller van het middel meent dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd strafmaatverweer waarop de rechter op grond van art. 359 lid 2 Sv had dienen te responderen, faalt het omdat art. 359 lid 2 Sv gelet op art. 31 lid 1 WOTS niet van toepassing is op de exequaturprocedure. [7]

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Uit het vonnis van het Obergericht blijkt dat de veroordeelde de gelegenheid heeft benut de vermeende schending van het specialiteitsbeginsel aan dit Zwitserse gerecht voor te leggen. Het vonnis bevat een met redenen omklede beslissing waarom het betreffende verweer van de veroordeelde, die werd bijgestaan door een raadsman, is verworpen.
2.HR 9 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH8597, r.o. 3.4.
3.HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9152, r.o. 3.3.
4.Vgl. ook mijn conclusie van 9 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:477 onder 5.3. Zie meer uitgebreid Thomas Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
5.EHRM 1 juni 2010 (GK), nr. 22978/05, par. 171-172 (
6.Zie onder 5.2.4.4 van het vonnis.
7.HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7093, r.o. 2.4.