In deze zaak gaat het om de uitlevering van een veroordeelde aan Zwitserland en de vraag of er sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. De rechtbank Rotterdam heeft op 20 december 2024 de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf opgelegd door het Obergericht des Kantons Solothurn, Zwitserland, toelaatbaar verklaard. De veroordeelde, geboren in 1979, heeft cassatie aangetekend tegen deze uitspraak. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.M.W. Paridaens, strekt tot verwerping van het beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen schending van het specialiteitsbeginsel is en dat de veroordeelde een eerlijk proces heeft gehad, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De verdediging heeft aangevoerd dat de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld niet onder de uitleveringsprocedure vielen en dat er sprake was van schending van het folterverbod (artikel 3 EVRM). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Zwitserse rechter geen procedurele belemmeringen heeft vastgesteld en dat de veroordeelde niet is blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank heeft de opgelegde straf van veertien jaren en negen maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht, als passend beoordeeld. De conclusie van de procureur-generaal is dat de middelen falen en dat er geen grond is voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.