ECLI:NL:PHR:2025:481

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
21 april 2025
Zaaknummer
24/01167
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsaansprakelijkheid en schadevergoeding in de Mallorcazaak

In deze zaak, die bekend staat als de Mallorcazaak, is een groep Nederlandse jongeren betrokken bij excessief uitgaansgeweld op Mallorca, waarbij een slachtoffer, [slachtoffer], is overleden na een gewelddadig incident. De ouders en vriendin van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderingen tot schadevergoeding ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van groepsaansprakelijkheid op basis van artikel 6:166 BW, wat betekent dat alle verdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is veroorzaakt door het groepsgeweld. De ouders van het slachtoffer vorderen onder andere smartengeld en overlijdensschade, terwijl de vriendin een vergoeding voor gederfd levensonderhoud vordert. Het hof heeft de vorderingen van de ouders en vriendin gedeeltelijk toegewezen, maar de verdachten hebben cassatie ingesteld tegen deze beslissingen. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het hof, met name met betrekking tot de vordering van de vriendin tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, en heeft de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van groepsaansprakelijkheid en de behandeling van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01167
Zitting22 april 2025
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: ‘verdachte’

1.Inleiding

1.1
Dit is één van de zaken over het zinloze en excessieve uitgaansgeweld dat op 14 juli 2021 heeft plaatsgevonden in het uitgaansgebied El Arenal op het Spaanse eiland Mallorca. Deze zaken hebben veel media-aandacht gekregen onder de (gezamenlijke) noemer ‘de Mallorcazaak’. Een groep jongeren uit [plaats] heeft in de nacht van 13 op 14 juli 2021, bij drie incidenten, geweld gepleegd tegen in totaal tien (jonge) mannen. Als gevolg van dit geweld heeft een aantal slachtoffers letsel opgelopen en is één van de slachtoffers, [slachtoffer] (hierna: ‘ [slachtoffer] ’), overleden. [slachtoffer] was betrokken bij het derde geweldsincident en is daarbij (vrijwel) meteen buiten bewustzijn geraakt. Hij is overleden nadat hij vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis had gelegen. Het is nooit duidelijk geworden wat er precies met [slachtoffer] is gebeurd en wie het fatale geweld heeft gepleegd.
1.2
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) heeft in hoger beroep alle zeven verdachten veroordeeld voor het plegen van openlijk geweld in vereniging. Zij hebben gevangenisstraffen en taakstraffen gekregen. Drie verdachten zijn veroordeeld voor medeplegen van poging tot het toebrengen van zwaar letsel en twee (andere) verdachten voor poging tot doodslag.
1.3
De nabestaanden van [slachtoffer] en slachtoffers van de geweldsincidenten hebben zich als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd. Zij hebben het hof verzocht om de verdachten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Het hof heeft twee slachtoffers niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. De andere vorderingen heeft het hof inhoudelijk beoordeeld. Dit geldt onder meer voor de vorderingen van de nabestaanden van [slachtoffer] (zijn ouders en zijn vriendin). De ouders van [slachtoffer] hebben in de eerste plaats vergoeding gevorderd voor de letselschade van hun zoon. Volgens hen is deze vordering door vererving onder algemene titel op hen overgegaan. De vordering ziet voornamelijk op smartengeld (ter hoogte van € 24.750) voor de periode waarin [slachtoffer] in het ziekenhuis heeft gelegen zonder kwaliteit van leven. Verder hebben de ouders van [slachtoffer] een bedrag van € 40.452,52 ter vergoeding van overlijdensschade gevorderd, bestaande uit affectieschade ter hoogte van € 35.000 (tweemaal € 17.500) en uitvaartkosten ter hoogte van € 5.452,52. De vriendin van [slachtoffer] heeft in hoger beroep een vergoeding van € 198.057 gevorderd voor gederfd levensonderhoud en een vergoeding van € 20.000 voor affectieschade.
1.4
Het hof heeft ten aanzien van deze vorderingen geoordeeld dat er sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW. Deze groepsaansprakelijkheid brengt mee dat alle zeven verdachten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van het groepsgeweld. Het hof heeft de vorderingen van de ouders en vriendin van [slachtoffer] volledig toegewezen en ten aanzien van alle toegewezen vorderingen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.5
Vijf van de zeven verdachten hebben cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep van de verdachten richt zich enkel tegen de beslissing van het hof over de schadevergoedingsvorderingen van de ouders en/of de vriendin van [slachtoffer] . Het cassatieberoep richt zich dus niet tegen de strafrechtelijke veroordeling voor de bewezenverklaarde (strafbare) feiten en evenmin tegen de toewijzing van de schadevergoedingsvorderingen van andere benadeelde partijen dan de nabestaanden van [slachtoffer] .
1.6
Er bestaat samenhang tussen deze zaak en de zaken die bij Uw Raad aanhangig zijn onder de zaaknummers 24/01178, 24/01181, 24/01183 en 24/01204 (waarin vier medeverdachten cassatieberoep hebben ingesteld). Ik zal vandaag in elk van deze zaken concluderen. Paragraaf 3 van de conclusie (waarin inleidende beschouwingen zijn opgenomen over de vordering benadeelde partij) is in alle zaken identiek, terwijl er in meer of mindere mate verschillen bestaan in de overige paragrafen. De reden hiervoor is dat verschillen bestaan in de strafbare feiten waarvoor de verdachten zijn veroordeeld. Verder vertoont het partijdebat dat in de verschillende zaken is gevoerd over de schadevergoedingsvorderingen van de benadeelde partijen weliswaar overlap, maar is dat debat niet identiek, omdat de verdachten ieder voor zich en op uiteenlopende wijze verweer hebben gevoerd tegen die vorderingen. Ook de klachten in cassatie verschillen: in de ene zaak wordt bijvoorbeeld mede geklaagd over de toewijzing van schadevergoeding aan de ouders van [slachtoffer] , terwijl in de andere zaak alleen wordt geklaagd over de schadevergoeding die aan de vriendin van [slachtoffer] is toegekend.
1.7
Het cassatieberoep in deze zaak richt drie middelen tegen het oordeel van het hof. Volgens het eerste middel is het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW, onbegrijpelijk. Het tweede middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de smartengeldvordering van [slachtoffer] vatbaar is voor vererving. Ook is volgens dit middel onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de behandeling van deze vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zou het hof hierover anders hebben geoordeeld, dan zouden de ouders van [slachtoffer] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering en zouden zij hun vordering aan de civiele rechter hebben moeten voorleggen. Het derde middel bevat een vergelijkbare klacht ten aanzien van de vordering van de vriendin van [slachtoffer] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud: het hof had de vriendin niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering en heeft zijn oordeel dat haar vordering geheel wordt toegewezen, ontoereikend gemotiveerd.
1.8
Deze conclusie is opgebouwd als volgt. In paragraaf 2 geef ik de zaak op hoofdlijnen weer. In paragraaf 3 volgen inleidende opmerkingen over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces. Ook geef ik daar het materieelrechtelijke kader weer voor de beoordeling van zulke vorderingen en voor de beoordeling van vorderingen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het bijzonder. Tot slot behandel ik in paragraaf 4 de klachten van het cassatieberoep.

2.Beschrijving van de zaak op hoofdlijnen

2.1
Op 14 maart 2024 heeft het hof arrest gewezen in de zaak tegen verdachte. [1] In deze paragraaf bespreek ik de inhoud van dit arrest, voor zover die relevant is voor de beslissing van het hof over de schadevergoedingsvorderingen van de ouders en de vriendin van [slachtoffer] . Ik bespreek de feiten over de eerste twee geweldsincidenten bijvoorbeeld niet, omdat [slachtoffer] alleen bij het derde geweldsincident in de nacht van 14 juli 2021 betrokken was. Evenmin komt aan bod hoe het hof heeft geoordeeld over de schadevergoedingsvorderingen van de andere benadeelde partijen dan de ouders en vriendin van [slachtoffer] .
Feiten
2.2
Verdachte en/of zijn vriendengroep hebben op 14 juli 2021 in het uitgaansgebied El Arenal in Spanje gevochten bij café [A] (hierna: ‘ [A] ’), bij de [B] (hierna: ‘ [B] ’) en bij de bar [C] (hierna: ‘de [C] ’). [2] Verdachte is ervan verdacht dat hij samen met zijn vrienden geweld heeft gepleegd tegen in totaal tien (jonge) mannen. Verdachte heeft erkend dat hij zowel bij [B] als bij de [C] geweldshandelingen heeft verricht.
2.3
In de nacht van 14 juli 2021, korte tijd nadat verdachte en zijn medeverdachten fors geweld hadden gepleegd voor [A] en [B] , zijn verdachte en de medeverdachten over de boulevard in de richting van de [C] gegaan. [3] Op straat ter hoogte van de [C] is het gekomen tot een confrontatie tussen (een deel van) de groep van verdachte en een groep mannen (hierna: ‘de groep uit [plaats] ’), te weten: [slachtoffer] , [benadeelde 1] (hierna: ‘ [benadeelde 1] ’), [benadeelde 2] (hierna: ‘ [benadeelde 2] ’), [benadeelde 3] (hierna: ‘ [benadeelde 3] ’) en [benadeelde 4] (hierna: ‘ [benadeelde 4] ’).
2.4
Na een korte woordenwisseling is het uit de hand gelopen toen medeverdachte [medeverdachte 1] een eerste klap uitdeelde. Op dat moment stonden verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bij [medeverdachte 1] . Er is een massale vechtpartij ontstaan waarbij verschillende personen uit de groep van verdachte verschillende vormen van geweld hebben uitgeoefend tegen de personen van de groep uit [plaats] . De groep uit [plaats] heeft niet veel terug gedaan.
2.5
In korte tijd is vanuit de groep van verdachte onder meer het volgende geweld gepleegd: [benadeelde 3] heeft een klap op zijn gezicht gekregen en er is geprobeerd hem te tackelen. [slachtoffer] is op zijn hoofd geslagen, op de grond gevallen en vervolgens tegen zijn hoofd geschopt. [benadeelde 4] is weggerend en is tijdens het wegrennen geslagen. [benadeelde 1] is tegen de grond gebeukt. Terwijl [benadeelde 1] op de grond lag, is hij twee keer tegen zijn hoofd geschopt, waardoor hij buiten bewustzijn is geraakt. [benadeelde 2] is geschopt, geslagen en geduwd.
2.6
Uit de beschikbare beelden volgt dat [slachtoffer] op de grond lag op het moment waarop [benadeelde 1] en [benadeelde 2] werden aangevallen. Als gevolg van het geweld heeft [benadeelde 2] blauwe plekken opgelopen en zijn (aan) [benadeelde 1] naast blauwe plekken en schaafwonden een gezwollen schedel en bulten op zijn hoofd toegebracht. [slachtoffer] is als gevolg van het geweld overleden op 18 juli 2021.
2.7
Ten aanzien van de rol van verdachte heeft het hof vastgesteld dat verdachte:
- aan het begin van het geweld aanwezig was;
- [benadeelde 2] heeft geslagen en in zijn richting heeft geschopt;
- samen met anderen achter [benadeelde 2] is aangerend op het moment waarop deze probeerde te vluchten.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] (door het hof aangeduid als ‘feit 3’)
2.8
Op basis van de hiervoor beschreven feiten heeft het hof bewezen geacht dat verdachte vanaf het begin deel uitmaakte van de groep die tegenover de groep uit [plaats] is gaan staan en dat hij binnen de geweldsexplosie die zich daar tegen die groep heeft afgespeeld vervolgens geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 2] . Door zijn handelen heeft verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het (in de openbaarheid gepleegde) geweld tegen de gehele groep uit [plaats] gehad. [4]
2.9
Het hof heeft geoordeeld dat het openlijk geweld voor de [C] juridisch niet uiteenvalt in meerdere kleine vechtpartijen tegen afzonderlijke personen, waarbij per verdachte moet worden beoordeeld tegen wie hij geweld heeft gepleegd. [5] Dit zou niet alleen ingaan tegen de feitelijke situatie zoals die heeft plaatsgevonden – te weten: één massale aanval van de groep van verdachte tegen de groep uit [plaats] , waarbij op korte afstand van elkaar en binnen een kort tijdsbestek (deels) tegelijkertijd geweldshandelingen tegen de verschillende slachtoffers werden verricht – maar ook tegen de inhoud en ratio van art. 141 Sr, namelijk het strafbaar stellen van openlijk en in verenigde krachten gepleegd (groeps)geweld tegen personen, waarbij niet iedere pleger zelf geweld moet hebben gepleegd tegen ieder slachtoffer. Voor een bewezenverklaring van het ‘in vereniging’ plegen van geweld is slechts vereist dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan dat openlijke geweld.
2.1
Nu verdachte zich ervan bewust was dat ook anderen deelnamen aan de openlijke geweldpleging kan daaruit worden afgeleid dat verdachte opzet had op het in vereniging plegen van geweld, aldus het hof.
2.11
Op deze basis heeft het hof bewezen geacht dat verdachte zich samen met medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld tegen [slachtoffer] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] .
2.12
Verder heeft het hof bewezen geacht dat verdachte door het schoppen en slaan van [benadeelde 2] (een) blauwe plek(ken) op diens lichaam heeft veroorzaakt. Het hof heeft dat letsel niet als zwaar lichamelijk letsel gekwalificeerd, maar als ‘enig lichamelijk letsel’. Het hof heeft de omstandigheid dat enig lichamelijk letsel het gevolg is van het openlijke geweld meegewogen als strafverzwarende omstandigheid.
Bewezenverklaring en strafbaarheid van het bewezenverklaarde
2.13
Naar aanleiding van de hiervoor beschreven bewijsoverwegingen heeft het hof het volgende bewezen verklaard met betrekking tot de openlijke geweldpleging door verdachte tegen de groep uit [plaats] : [6]

Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen (…) acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(…)
3.
hij, op 14 juli 2021 te El Arenal, in Spanje, openlijk, te weten op de Carrer de Cartago ter hoogte van bar [C] , op of aan de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en [benadeelde 1] door
- voornoemde [slachtoffer] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] [bedoeld zal zijn: [benadeelde 3] ,
A-G] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 1] te duwen en/of te trekken en/of naar de grond toe te brengen en/of (met de vuist) te stompen en/of te slaan en/of te schoppen en/of te trappen op en/of in de richting van en/of tegen het hoofd en/of het (boven)lichaam,
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel tengevolge heeft gehad, te weten:
- een blauwe plek op het lichaam bij [benadeelde 2] .”
2.14
Het onder 3. bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op: [7]

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
2.15
Omdat dit niet rechtstreeks relevant is voor deze cassatieprocedure vermeld ik hier slechts dat óók bewezen is verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ‘medeplegen van poging tot zware mishandeling’ (het tenlastegelegde onder 1. subsidiair) [8] en ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ (het tenlastegelegde onder 2.). [9] Enkel het tenlastegelegde en bewezenverklaarde onder 3. heeft betrekking op het geweld dat bij de [C] is gepleegd tegen de groep uit [plaats] , waartoe [slachtoffer] behoorde.
Overwegingen over de ernst van de feiten
2.16
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, waarvan 83 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden. [10] Van de motivering die het hof voor deze strafoplegging heeft gegeven, zijn in cassatie slechts nog de overwegingen relevant over de ernst van de bewezen verklaarde feiten.
2.17
Het hof heeft overwogen dat verdachte schuldig is bevonden aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en openlijke geweldplegingen tegen zeven personen, waarbij hij aan één persoon letsel heeft toegebracht. De groep van verdachte heeft enorm agressief en fel gehandeld en heeft zich schuldig gemaakt aan zinloos en excessief uitgaansgeweld, aldus het hof: [11]
“Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten in de nacht van 14 juli 2021 op Mallorca tijdens het uitgaan schuldig gemaakt aan zinloos en excessief uitgaansgeweld. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en openlijke geweldplegingen tegen zeven personen, waarbij door verdachte aan een persoon letsel is toegebracht.
Verdachte heeft zich zowel bij [B] als bij de [C] schuldig gemaakt aan openlijk geweld. Uit het dossier, waaronder ook de beelden die het hof heeft gezien, blijkt de enorme agressiviteit en felheid van de groep van verdachte in de verschillende gevechten. (…)”
2.18
Het hof heeft het geweld bij de [C] omschreven als ernstige feiten met zeer ernstige gevolgen en heeft in dit kader gesproken over uiterst verwerpelijke gebeurtenissen die de samenleving in hoge mate hebben geschokt: [12]
“Bij de [C] , ongeveer een half uur later [na het geweld bij [B] ,
A-G], gaat de groep van verdachte opnieuw over tot geweld. Zonder dat er voor verdachte enige wezenlijke aanleiding was, heeft hij zich met zijn medeverdachten op een groep mannen (te weten: [benadeelde 1] , [slachtoffer] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ) gestort. Dat geweld had al meteen tot resultaat dat [slachtoffer] buiten bewustzijn op de grond achterbleef en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] gewond raakten door de slagen en trappen van verdachtes medeverdachten. Niettemin ging het geweld door tegen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . [benadeelde 1] wordt door een medeverdachte tegen de grond gebeukt en door twee medeverdachten tegen zijn hoofd geschopt, waarna hij bewusteloos blijft liggen. Ook wordt met een overmacht van meerdere personen, waaronder verdachte, geprobeerd [benadeelde 2] ten val te brengen en ook naar hem wordt geslagen en geschopt. Dat [benadeelde 2] niet is gevallen en zijn letsel beperkt is gebleven tot een aantal blauwe plekken, is niet aan verdachte en zijn medeverdachten te danken.
Dat het hier om ernstige feiten gaat met ook zeer ernstige gevolgen, behoeft geen betoog. Deze uiterst verwerpelijke gebeurtenissen, in het bijzonder de gevolgen van het daarbinnen uitgeoefende geweld tegen [slachtoffer] , hebben de samenleving in hoge mate geschokt.
Bovendien zorgt dit soort geweld voor gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en in de samenleving. Dat deze gevoelens nog langere tijd kunnen blijven bestaan blijkt ook uit de verklaringen van slachtoffers. Dat verdachte zich meermaals en ook in korte tijd schuldig heeft gemaakt aan deze geweldsfeiten wordt hem aangerekend.”
2.19
Specifiek over het overlijden van [slachtoffer] heeft het hof overwogen dat weliswaar niet is vastgesteld dat verdachte zelf geweldshandelingen tegen hem heeft verricht, maar dat verdachte door zijn optreden wel heeft bijgedragen aan een situatie waarin het op dramatische wijze volkomen uit de hand is gelopen: [13]
“Hoewel verdachte niet verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van [slachtoffer] heeft het hof wel bewezen geacht dat verdachte ook tegen hem openlijk geweld heeft gepleegd. In elk geval kan worden gezegd dat verdachte door zijn optreden mede heeft bijgedragen aan een situatie waarin het op dramatische wijze volkomen uit de hand is gelopen. Belangrijk om daarbij op te merken is dat het hof niet heeft vastgesteld dat verdachte (ook) daadwerkelijk zelf geweldshandelingen tegen [slachtoffer] heeft gepleegd. Het overlijden van [slachtoffer] is dan ook geen strafverzwarende omstandigheid in de zin van de wet, maar draagt wel bij aan de ernst van het feit en de gevolgen daarvan en heeft daarmee invloed op de hoogte van de op te leggen straf.”
2.2
Het hof heeft verdachte niet verweten dat hij geen antwoord heeft gegeven op de vraag wat er met [slachtoffer] is gebeurd, omdat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat hij meer weet over de dood van [slachtoffer] dan hij heeft verteld: [14]
“Het openbaar ministerie verwijt alle verdachten dat zij geen antwoord geven op de vraag wat er met [slachtoffer] is gebeurd. Het hof doet dit niet en overweegt – net als de rechtbank – als volgt. Er is in de media en ook ter zitting gesproken over ‘het geheim van Mallorca’. Daarbij is de veronderstelling opgeworpen dat betrokkenen meer weten over de dood van [slachtoffer] dan zij vertellen. Wat daar van zij, niet vastgesteld kan worden dat dit voor verdachte geldt. Alleen al daarom speelt dit geen rol bij de strafoplegging. (…)”
De schadevergoedingsvorderingen van de benadeelde partijen
2.21
Onder anderen de nabestaanden van [slachtoffer] (zijn ouders en vriendin) hebben zich als benadeelde partij(en) in het strafgeding gevoegd. [15] Zij hebben het hof verzocht om hoofdelijke toewijzing van hun vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr (hierna: ‘de schadevergoedingsmaatregel’). Met de schadevergoedingsmaatregel is beoogd de positie van de benadeelde partij te versterken, onder meer doordat de Staat verantwoordelijk is voor de inning van de vordering en gijzeling als drukmiddel kan worden gebruikt om de betaling te verzekeren. [16]
2.22
De schadevergoedingsmaatregel houdt – kort gezegd en voor zover relevant – in dat aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een ‘som gelds’ ten behoeve van het slachtoffer of de personen die worden genoemd in art. 51f lid 2 Sv. In die bepaling worden (opnieuw, voor zover relevant) de erfgenamen genoemd ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen die zijn bedoeld in art. 6:108 lid 1 tot en met 4 BW ter zake van de daar bedoelde schadevergoedingsvorderingen bij overlijden van een naaste (bijvoorbeeld de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot).
2.23
In de beoordeling van schadevergoedingsvorderingen kunnen twee ‘fasen’ worden onderscheiden. [17] De eerste fase wordt de
vestigingsfasegenoemd, omdat in die fase ter beoordeling voorligt of aansprakelijkheid van de aangesproken partij kan worden gevestigd. De vraag is hier of de eiser (de benadeelde) erin is geslaagd een grondslag aan te voeren om de door haar geleden schade af te wentelen op de gedaagde (de aangesproken partij). Wanneer is geoordeeld dat de gedaagde aansprakelijk is en dus verplicht is de schade te vergoeden die het gevolg is van de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis, breekt de
omvangsfaseaan. In die fase wordt beoordeeld wat de omvang is van de verplichting tot schadevergoeding.
2.24
In het cassatieberoep in deze zaak komen beide fasen aan de orde. Weliswaar gaan de meeste klachten over de omvangsfase, maar de vraag of de verdachte aansprakelijk is voor de schade waarvoor de ouders en vriendin van [slachtoffer] een vergoeding hebben gevorderd, ziet op de vestigingsfase. Ik schets hierna de hoofdlijnen van het partijdebat over deze beide fasen en het bestreden oordeel van het hof ter zake.
De vestiging van aansprakelijkheid – art. 6:166 jo. art. 6:162 BW
2.25
Wat de vestiging van aansprakelijkheid betreft, hebben zowel de ouders als de vriendin van [slachtoffer] zich mede beroepen op art. 6:166 (jo. art. 6:162) BW [18] . [19] Op grond van deze bepaling(en) zijn groepsdeelnemers hoofdelijk aansprakelijk voor schade die onrechtmatig door een groepsdeelnemer is toegebracht, indien de kans op het aldus toebrengen van schade de groepsdeelnemer had behoren te weerhouden van diens gedragingen in groepsverband en de gedragingen aan de groepsdeelnemers kunnen worden toegerekend. [20] De ouders en vriendin van [slachtoffer] hebben in dit verband gesproken over ‘groepsaansprakelijkheid’ die verder strekt dan aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad), omdat de aangesproken groepsdeelnemer aansprakelijk kan worden gehouden voor de gehele schade die is veroorzaakt door de groep, zelfs voor schade waarvan vaststaat dat die niet is toegebracht door de aangesproken deelnemer. [21]
2.26
Namens de verdachte is weersproken dat hij aansprakelijk is op grond van art. 6:166 BW voor de schade die verband houdt met het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel. [22] Ik beperk mij tot deze schade, omdat in cassatie alleen wordt geklaagd over het oordeel van het hof met betrekking tot die schade. Volgens de verdachte kan niet worden gezegd dat hij de personen die deze schade hebben toegebracht, had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. De gedragingen die zijn verricht jegens [slachtoffer] kwamen namelijk zo onverwacht, onverhoeds en uit het niets dat het schadelijke gevolg al was ingetreden voordat de verdachte het doorhad. Deze gedragingen kunnen daarom niet aan de verdachte worden toegerekend. Niet kan worden gezegd dat [slachtoffer] op het moment waarop de geweldshandelingen jegens [slachtoffer] werden verricht, al heeft bijgedragen aan een sfeer van ontremming, terwijl dat wel is vereist voor aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW.
2.27
In reactie op de aansprakelijkheidsverweren die door de verschillende verdachten zijn gevoerd, hebben de ouders en vriendin van [slachtoffer] hun standpunt gehandhaafd dat aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW kan worden aangenomen. [23]
2.28
Bij vonnis van 18 november 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland (hierna: ‘de rechtbank’) geoordeeld dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW. [24]
2.29
In hoger beroep hebben beide partijen hun standpunt uit eerste aanleg gehandhaafd. [25] Ter illustratie geef ik weer wat de verdachte in hoger beroep over aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW heeft aangevoerd: [26]

Groepsaansprakelijkheid
Tot slot betwist de verdediging dat sprake is van groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 BW) waar het gaat om het gepleegde geweld tegen [slachtoffer] .
De beoordeling of sprake is van groepsaansprakelijkheid is complex. Temeer, nu lid 1 als begrenzing stelt dat cliënt de personen die onrechtmatig schade toebrachten had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Het standpunt van cliënt is dat hij [slachtoffer] niet heeft gezien en bovendien dat het geweld door anderen direct heeft plaatsgevonden bij de start van het incident. Het gevolg is ingetreden voordat hij wist wat er aan de hand was. Hij heeft dan ook niemand kúnnen weerhouden.
Verder geldt nog dat toepassing van het billijkheidsvereiste op grond van artikel 6:166 lid 2 BW zich verzet tegen hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van vriendin, ouders (en broer).”
2.3
In navolging van de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat de verdachte en diens medeverdachten jegens alle benadeelde partijen aansprakelijk zijn op grond van art. 6:166 BW: [27]

Groepsaansprakelijkheid en hoofdelijkheid
In de gevallen waarin het geweld door verdachte in vereniging met één of meer anderen is gepleegd, stelt het hof vast dat in civielrechtelijk opzicht sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit geldt voor zowel de poging tot doodslag, als de poging tot zware mishandeling als het openlijk geweld. Dit brengt met zich dat iedere bij het groepsgeweld betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade. Er is namelijk steeds sprake geweest van bewuste gezamenlijke deelname aan gewelddadige gedragingen in groepsverband en tussen die gedragingen bestaat naar het oordeel van het hof een duidelijke samenhang. Groepsgeweld tegen een persoon (of personen) brengt de kans met zich dat aan die persoon of personen letsel of andere schade wordt toegebracht, en verdachte heeft dat risico voor lief genomen. Door gewelddadige deelname aan de groep zijn verdachte en zijn mededaders naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Of aan verdachte zelf het opgelopen (zwaar) lichamelijk letsel is tenlastegelegd c.q. bewezenverklaard is daarbij niet van belang. Voor aansprakelijkheid krachtens artikel 6:166 BW is namelijk niet vereist dat een individu uit de groep zelf de schade heeft veroorzaakt om daarvoor in civielrechtelijke zin aangesproken te kunnen worden. De regeling beoogt buiten twijfel te stellen dat een deelnemer aan onrechtmatige gedragingen in groepsverband zich niet aan aansprakelijkheid voor de daaruit ontstane schade kan onttrekken met het causaliteitsverweer dat de schade ook zonder zijn deelneming aan de groep zou zijn ontstaan.”
De schadevergoedingsvordering van de ouders van [slachtoffer]
2.31
Dan kom ik nu toe aan een bespreking van de schadevergoedingsvorderingen zelf. De ouders van [slachtoffer] ( [benadeelde 5] en [benadeelde 6] ) hebben in totaal een bedrag van € 69.100,63 aan schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [28] Het hof heeft hun vorderingen in het bestreden arrest als volgt omschreven: [29]

[benadeelde 5] en [benadeelde 6] (ouders van [slachtoffer] )
[benadeelde 5] en [benadeelde 6] vorderen een bedrag van in totaal € 69.100,63 (€ 9.350,63 materieel en € 59.750,00 immaterieel). Dit bedrag bestaat uit:
- vererfde letselschade: € 28.648,11;
- overlijdensschade: € 40.452,52.”
2.32
Verderop in het arrest heeft het hof deze vorderingen nader toegelicht: [30]
“De ouders van [slachtoffer] vorderen (mede namens zijn broer) een bedrag van € 28.648,11 aan letselschade van [slachtoffer] , welke vordering door vererving onder algemene titel op hen is overgegaan. Dit bedrag valt uiteen in een ziekenhuisdaggeldvergoeding ter hoogte van € 155,00, reis- en verblijfkosten naar en op Mallorca van de ouders, broer en vriendin van [slachtoffer] ter hoogte van € 3.743,11 en immateriële schade (smartengeld) ter hoogte van € 24.750,00 voor de periode die [slachtoffer] in het ziekenhuis heeft gelegen zonder kwaliteit van leven.
Voorts vorderen de ouders van [slachtoffer] een bedrag van € 40.452,52 aan overlijdensschade, bestaande uit affectieschade ter hoogte van € 35.000,00 (tweemaal € 17.500,-) en uitvaartkosten ter hoogte van € 5.452,52.”
2.33
In cassatie wordt enkel geklaagd over het oordeel van het hof over één onderdeel van de vordering van de ouders, namelijk de vordering tot vergoeding van immateriële schade van € 24.750 voor de periode waarin [slachtoffer] zonder kwaliteit van leven in het ziekenhuis heeft gelegen. Ik geef daarom alleen het partijdebat over deze vordering weer.
2.34
Het partijdebat in feitelijke instanties spitste zich toe op de vraag of deze vordering van [slachtoffer] vatbaar is voor vererving. Op grond van art. 6:95 lid 2 BW is voor vererving van een smartengeldvordering vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld aanspraak te maken op smartengeld. Hoewel [slachtoffer] zo’n mededeling niet aan de verdachte heeft gedaan, menen zijn erfgenamen [31] toch dat de vordering is vererfd. [32] Hiervoor hebben zij zich beroepen op twee rechtbankuitspraken en een artikel van Verheij waaruit – kort gezegd in mijn woorden – volgt dat onder omstandigheden aan het mededelingsvereiste kan worden voorbijgegaan, op de grond dat een beroep op dat vereiste naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht. [33] Gelet op de ernst van het letsel dat aan [slachtoffer] is toegebracht en de nadelige gevolgen voor [slachtoffer] (vijf dagen buiten bewustzijn in het ziekenhuis, operaties, kwaliteit van leven van het allerlaagste niveau) hebben de erfgenamen van [slachtoffer] zich op het standpunt gesteld dat een vergoeding van € 24.750 passend is. [34]
2.35
Namens verdachte is bestreden dat (een beroep op) het mededelingsvereiste uit art. 6:95 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [35] Nu aan het mededelingsvereiste niet is voldaan en niet is aangetoond dat gronden bestaan om af te wijken van het geldende recht, moet de vordering tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen, althans moeten de ouders van [slachtoffer] niet-ontvankelijk worden verklaard in deze vordering. Bovendien wordt het strafproces volgens de verdachte onevenredig belast met een discutabele schadepost zoals de vererfde vordering tot vergoeding van immateriële schade.
2.36
In reactie hierop hebben de ouders van [slachtoffer] hun standpunt gehandhaafd. [36]
2.37
De rechtbank heeft de vordering van de ouders toegewezen. [37]
2.38
In hoger beroep is het standpunt van partijen over (de vererving van) de vordering tot vergoeding van immateriële schade in essentie ongewijzigd gebleven. [38]
2.39
Het hof heeft de schadevergoedingsvorderingen van de ouders van [slachtoffer] , waaronder de vordering tot vergoeding van de door [slachtoffer] geleden immateriële schade, volledig toegewezen. [39] Verdachte is (dus) in totaal veroordeeld tot betaling van € 69.100,63 aan de ouders van [slachtoffer] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2021 tot aan de dag der voldoening. Ook heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd: [40]

Immateriële schade (al dan niet vererfd)
Vererfde immateriële schade
Op grond van artikel 6:95, tweede lid, BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Het hof is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) onaanvaardbaar zou zijn indien verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer] , die na het door de groep van verdachte toegebrachte letsel niet meer bij bewustzijn is geweest, geen mededeling heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Het hof is aldus van oordeel dat de vordering van [slachtoffer] op verdachte voor immateriële schadevergoeding vatbaar is voor vererving.
De gevorderde immateriële schade van [slachtoffer] ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en sub b BW voor toewijzing gereed, omdat verdachte [het hof heeft hier bedoeld: [slachtoffer] ,
A-G] door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis is komen te overlijden. Het hof acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,00 billijk.”
De schadevergoedingsvordering van de vriendin van [slachtoffer]
2.4
Ik kom nu toe aan een bespreking van de schadevergoedingsvordering van [benadeelde 7] , de vriendin van [slachtoffer] . [41] Zij heeft in eerste aanleg een bedrag van € 307.652 aan schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. [42] Hiervan ziet € 20.000 op de vergoeding van affectieschade en € 287.652 op een vergoeding voor gederfd levensonderhoud. [43] Ik beperk mij hierna tot de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, nu alleen daarover wordt geklaagd in cassatie.
2.41
Aan deze vordering heeft [benadeelde 7] art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, BW ten grondslag gelegd. [44] Die bepaling luidt:
Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
(…)
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien (…)
2.42
In feitelijke instanties stonden in het partijdebat twee vragen centraal. De eerste vraag was of [benadeelde 7] voldoet aan de vereisten uit art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, BW en (dus) behoort tot de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op vergoeding voor gederfd levensonderhoud. Volgens [benadeelde 7] is het vereiste dat de overledene ten minste voor een groot deel in het levensonderhoud voorzag van de partij die schadevergoeding vordert, een dode letter geworden. In plaats daarvan hangt het antwoord op de vraag of sprake is van gederfd levensonderhoud, volgens de geldende leer af van de behoefte van die partij. [45] Verder heeft [benadeelde 7] verklaringen van buren en collega’s overgelegd waaruit volgt dat zij met [slachtoffer] ‘in gezinsverband samenwoonde’ (het andere vereiste uit de wetsbepaling). [46]
2.43
De tweede vraag waarover partijen hebben gedebatteerd, is op welk bedrag (de vergoeding voor) het gederfde levensonderhoud moet worden begroot. [benadeelde 7] heeft een schadeberekening overgelegd die is opgesteld met ‘Het RekenProgramma’. [47] Om de begroting overzichtelijk te houden en om te voorkomen dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, is bij de berekening uitgegaan van het inkomen van [slachtoffer] en [benadeelde 7] in 2020, dus zonder rekening te houden met salarisstijgingen waardoor de schade hoger zou uitvallen dan de schade die is berekend. [48] De looptijd van de vordering is
ex aequo et bonobeperkt tot tien jaar vanaf de datum van overlijden. [49]
2.44
Namens de verdachte is op beide punten verweer gevoerd. [50] Zo is aangevoerd dat [slachtoffer] het appartement waar hij en [benadeelde 7] beweerdelijk samenwoonden, alleen heeft gekocht en dat hij in zijn eentje een hypothecaire lening heeft afgesloten. De overgelegde verklaringen zijn volgens de verdachte te summier en te onduidelijk om daaruit te kunnen afleiden of er sprake was van samenwonen in gezinsverband. Als daarvan daadwerkelijk sprake was, dan zou dit met objectieve stukken moeten kunnen worden onderbouwd, maar die stukken zijn niet overgelegd. Evenmin blijkt uit de overgelegde stukken of [slachtoffer] in het levensonderhoud van [benadeelde 7] voorzag. Er zijn slechts belastingaangiften en aanslagen inkomstenbelasting uit het jaar 2020 overgelegd, maar daaruit blijkt niet of een gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Niet duidelijk is welk aantal uren [slachtoffer] en [benadeelde 7] werkten en wat de hoogte van hun netto-inkomen was. Ook zijn geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat [slachtoffer] een bijdrage leverde aan het levensonderhoud van [benadeelde 7] . Over haar behoeftigheid is onvoldoende gesteld.
2.45
Namens de verdachte is verweer gevoerd tegen de invoergegevens (de ‘input’) voor de berekening. Ik licht enkele verweren uit. [51] Volgens de verdachte is niet aangetoond dat [slachtoffer] en [benadeelde 7] de inkomens waarmee wordt gerekend, daadwerkelijk zouden hebben behouden in de hypothetische situatie zonder overlijden. Bij het bepalen van de behoeftigheid (stap 1 van de berekening) is geen rekening gehouden met bijvoorbeeld zorgtoelages en uitkeringen. Er zijn slechts inkomensgegevens voor het jaar 2020 overgelegd, terwijl 2021 als peiljaar moet dienen. Voor het inkomen na overlijden (stap 2) gelden vergelijkbare bezwaren als de bezwaren die tegen stap 1 zijn aangevoerd. Bij de weggevallen uitgaven (stap 3) is aansluiting gezocht bij een tabel van het Nibud, maar die bevat de gemiddelde weggevallen uitgaven, terwijl de weggevallen uitgaven in dit geval hoger dan gemiddeld zouden kunnen zijn. Wat de extra uitgaven betreft (ook stap 3) wordt betwist dat [benadeelde 7] en [slachtoffer] de huishoudelijke taken 50/50 verdeelden, gelet op de scheve inkomensverdeling die tussen hen bestond. Dat [slachtoffer] gemiddeld 10,5 uur aan huishoudelijke taken besteedde, komt de verdachte hoog voor, gelet op de woonomstandigheden (een tweekamerappartement met geringe oppervlakte). Over de actuele woonsituatie van [benadeelde 7] is bovendien onvoldoende informatie overgelegd. Rekenen met een looptijd van tien jaar is te lang, gelet op de leeftijd van [benadeelde 7] (24 jaar ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] ) en de relatief korte duur van hun relatie (anderhalf jaar). Verder heeft de verdachte kanttekeningen geplaatst bij het rendementspercentage en de gestelde box 3-(vermogens)schade uit de berekeningen.
2.46
Ook heeft de verdachte betoogd dat de beoordeling van de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud een ingewikkelde exercitie is en daarom een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert. [52]
2.47
Ter zitting in eerste aanleg heeft [benadeelde 7] uitvoerig gereageerd op de door verdachte en zijn medeverdachten gevoerde, inhoudelijke verweren tegen de vordering. [53] Ook heeft zij bestreden dat de beoordeling van de vordering te ingewikkeld is voor een strafproces, gelet op de eenvoud van de toegepaste rekenmethode en de gemaakte keuze om bij de berekening ‘grote stappen’ te zetten (en genoegen te nemen met een lagere vergoeding) om verwijzing naar de civiele rechter te voorkomen. [54]
2.48
Bij vonnis van 18 november 2022 heeft de rechtbank [benadeelde 7] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. De rechtbank was van oordeel dat nadere bewijslevering nodig was voor de stelling dat [benadeelde 7] samenwoonde met [slachtoffer] , maar dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. [55]
2.49
In hoger beroep heeft [benadeelde 7] haar stelling over het samenwonen met [slachtoffer] nader onderbouwd. Zo heeft zij zich beroepen op de mondelinge verklaringen die de ouders van [slachtoffer] in eerste aanleg hebben afgelegd, heeft zij verklaringen van vrienden in het geding gebracht en facturen van Hello Fresh (een leverancier van maaltijddozen aan huis) overgelegd. [56] Volgens de verdachte is de stelling over het samenwonen nog altijd onvoldoende onderbouwd. [57] Voor het overige zijn de stellingen en verweren van beide partijen een herhaling van zetten ten opzichte van de stellingen en verweren die in eerste aanleg zijn (aan)gevoerd.
2.5
Ter zitting bij het hof van 8 december 2023 heeft [benadeelde 7] haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud verminderd tot een bedrag van € 198.057. Naar aanleiding van verweren van diverse verdachten heeft [benadeelde 7] besloten de kosten van huishoudelijke hulp en de vergoeding voor het verlies van zelfwerkzaamheid buiten haar vordering te laten. [58] Nu het om die reden nodig was een nieuwe berekening op te stellen, is daarbij ook tegemoetgekomen aan de bezwaren die zijn geuit tegen de gehanteerde rekenrente (inflatie en rendement) en de box 3-schade. [59] De berekening is op dit punt aangepast aan de aanbevelingen hierover in de rechtspraak. [60] Voor het overige is de reactie op de door verdachte gevoerde verweren een herhaling van zetten. [61]
2.51
Het hof heeft als volgt geoordeeld over de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Volgens het hof behoort [benadeelde 7] tot de kring van personen als bedoeld in art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, BW, gelet op de feitelijke situatie die zich voordeed: [62]
“Het hof neemt bij het beantwoorden van deze vraag de feitelijke situatie als uitgangspunt en overweegt als volgt.
Ter onderbouwing van de vordering heeft de benadeelde partij verschillende verklaringen overgelegd van haar ouders, haar vrienden, collega’s en werkgever, vrienden van [slachtoffer] en buurtbewoners van [slachtoffer] . Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van deze verklaringen enige behoedzaamheid geboden is, vanwege het partijbelang dat deze personen zouden kunnen hebben. Het hof is van oordeel dat uit deze verklaringen duidelijk naar voren komt dat de benadeelde partij in 2017 een relatie met [slachtoffer] kreeg en in 2019 feitelijk gezien bij hem was ingetrokken. In het licht van de verschillende verklaringen, die niet enkel van de familie en naasten van de benadeelde partij afkomstig zijn maar ook van bijvoorbeeld buurtbewoners, tezamen met de inhoud van de verklaringen, die een eenduidig beeld geven van de situatie en op essentiële onderdelen overeenkomen, is het hof van oordeel dat de overgelegde verklaringen geloofwaardig zijn en de feitelijke situatie juist weergeven. De verklaringen worden daarnaast ondersteund door Hello Fresh-facturen van verschillende data, waaruit blijkt dat de benadeelde partij maaltijden bestelde voor twee personen en liet bezorgen aan het adres in [plaats] . Het hof acht op basis van het voorgaande aannemelijk dat de benadeelde partij in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer] .”
2.52
Dat de vriendin van [slachtoffer] niet op het adres van [slachtoffer] stond ingeschreven en ook niet met hem getrouwd was of geregistreerd partner van hem was (en dus ook geen fiscale partner van hem was), doet er volgens het hof niet aan af dat zij feitelijk in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer] : [63]
“Dat de benadeelde partij niet ingeschreven stond op het adres van [slachtoffer] , doet hieraan niet af, nu dit geen vereiste is voor het aantonen van het in gezinsverband samenwonen.
Het gegeven dat de benadeelde partij in haar belastingaangifte niet heeft aangegeven dat zij fiscaal partner van [slachtoffer] was, maakt het voorgaande ook niet anders. De benadeelde partij was namelijk geen fiscaal partner van [slachtoffer] , omdat zij niet aan de voorwaarden hiervoor voldeed.
Om aangemerkt te worden als fiscaal partner worden twee situaties onderscheiden.
1. De partners zijn getrouwd of hebben een geregistreerd partnerschap;
2. De partner zijn niet getrouwd en hebben geen geregistreerd partnerschap, maar staan wel ingeschreven op hetzelfde adres. Bovendien moet in dat geval nog voldaan worden aan een extra voorwaarde.
De benadeelde partij was niet gehuwd met [slachtoffer] en had geen geregistreerd partnerschap met hem gesloten. Ook stond ze niet ingeschreven op hetzelfde adres als [slachtoffer] . Hierdoor kon de benadeelde partij geen fiscaal partner van [slachtoffer] zijn.
Het hof stelt aldus vast dat de benadeelde partij feitelijk in gezinsverband samenwoonde met [slachtoffer] .”
2.53
[slachtoffer] voorzag naar het oordeel van het hof in het levensonderhoud van [benadeelde 7] : [64]
“Nu [slachtoffer] de hypotheekkosten betaalde voor de woning waarin de benadeelde partij verbleef en uit de overgelegde stukken voorts blijkt dat hij meer verdiende dan de benadeelde partij, stelt het hof voorts vast dat [slachtoffer] voor een deel in het levensonderhoud van de benadeelde partij voorzag.”
2.54
Het hof heeft het betoog van verdachte dat [benadeelde 7] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, verworpen. Voor een niet-ontvankelijkverklaring zijn de ‘enkele kanttekeningen en bedenkingen’ die door de verdachte zijn opgeworpen, ontoereikend. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting [65] door de verdachte heeft het hof de vordering van € 198.057 volledig toegewezen: [66]
“De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij voor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard, waarbij een aantal van de gehanteerde uitgangspunten wordt betwist. De verdediging vindt dat gelet op deze aandachtspunten de overlijdensschade alleen is vast te stellen met een nadere onderbouwing of bewijslevering. Verdere behandeling levert een onevenredige belasting op van het strafproces.
Dat de verdediging enkele kanttekeningen en bedenkingen heeft opgeworpen, maakt op zichzelf genomen niet dat daarom de vordering te ingewikkeld is en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Dat zou het te makkelijk maken om op niet-ontvankelijkheid aan te sturen.
Het hof stelt vast dat – gezien de onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten van het rapport gemaakt met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen – aan een deel van de kanttekeningen die de verdediging heeft opgeworpen is tegemoetgekomen door de benadeelde partij. Zo is vanaf 2023 gerekend met een rendementspercentage van 0,5% en is de fiscale component € 0,00 geworden. De verdediging heeft de vordering voor het overige inhoudelijk niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Het rekenen met een termijn van tien jaren komt het hof, mede gelet op de levensfase van zowel de benadeelde partij als [slachtoffer] , niet onjuist en niet onredelijk voor. De argumenten van de verdediging die hiertegen zijn ingebracht, zijn niet dermate zwaarwegend dat het hof tot een andersluidend oordeel zou moeten komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat bij de benadeelde partij sprake is van gederfd levensonderhoud voor het bedrag van € 198.057,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe.”
2.55
Het hof heeft ook de vordering van € 20.000 tot vergoeding van affectieschade toegewezen. Dit betekent dat het hof verdachte heeft veroordeeld tot betaling van € 218.057 aan [benadeelde 7] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2021 tot aan de dag der voldoening, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Cassatieberoep
2.56
Het cassatieberoep van de verdachte richt zich tegen de oordelen van het hof over de vestiging van aansprakelijkheid ex art. 6:166 jo. art. 6:162 BW (middel 1), de vordering van de ouders van [slachtoffer] tot vergoeding van de door hun zoon geleden immateriële schade (middel 2) en de vordering van de vriendin van [slachtoffer] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud (middel 3).
3.
Inleidende opmerkingen over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces
3.1
Voordat ik in paragraaf 4 de klachten van het cassatieberoep zal behandelen, volgen hierna eerst enkele inleidende opmerkingen over de behandeling en beoordeling van de vordering van benadeelde partijen in het strafproces. Ik beperk mij hierbij zoveel mogelijk tot de aspecten van dit onderwerp die relevant zijn voor de onderhavige zaak. Daarom komt in deze paragraaf bijvoorbeeld niet aan bod wat ‘rechtstreekse schade’ in de zin van art. 51f lid 1 Sv en art. 361 lid 2, aanhef en onder b, Sv is en evenmin hoe een strafrechter moet beoordelen of causaal verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade waarvoor de benadeelde vergoeding vordert.
3.2
Na een algemene inleiding over schadevergoedingsvorderingen van benadeelde partijen in het strafproces (in randnummers 3.3-3.16) volgt een beschrijving van het materieelrechtelijke beoordelingskader voor zulke vorderingen (in randnummers 3.20-3.31) en daarna voor vorderingen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het bijzonder (randnummers 3.32-3.40).
De behandeling van vorderingen van benadeelde partijen in het strafproces – een inleiding
3.3
De voeging van benadeelde partijen in het strafproces heeft in de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, omdat de strafprocedure voor de benadeelde partij vaak het enige reële perspectief op schadevergoeding is, althans wanneer het gaat om hoge bedragen. [67] De verdachte kan een hoge schadevergoeding veelal niet zelf betalen (‘van een kikker kun je geen veren plukken’). Evenmin is de aanspraak gedekt onder diens aansprakelijkheidsverzekering vanwege de opzetuitsluiting.
3.4
De schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr kan dan uitkomst bieden voor het slachtoffer. Art. 36f Sr bepaalt – kort gezegd – dat de strafrechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f lid 2 Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. [68] De rechter kan de schadevergoedingsmaatregel ook ambtshalve opleggen, dus los van een daarop gerichte vordering van de benadeelde partij.
3.5
Hiervoor in randnummer 2.21 kwam al kort aan de orde dat de schadevergoedingsmaatregel beoogt de positie van de benadeelde partij te versterken, doordat de Staat verantwoordelijk is voor de inning van de vordering en bovendien gijzeling als drukmiddel kan worden gebruikt om de betaling te verzekeren. [69] Andere voordelen van deze maatregel voor het slachtoffer zijn dat de Staat de tenuitvoerlegging van de maatregel kan controleren en dat een directe confrontatie tussen slachtoffer en de veroordeelde wordt voorkomen, aangezien de veroordeelde het verschuldigde bedrag aan de Staat moet betalen. [70]
3.6
Daarnaast is een belangrijk voordeel voor het slachtoffer gelegen in de zogeheten ‘voorschotregeling’ die met de schadevergoedingsmaatregel verband houdt. De voorschotregeling is (thans) [71] neergelegd in art. 6:4:2 lid 7 Sv en luidt: [72]
(…) Indien de veroordeelde voor een strafbaar feit niet of niet volledig binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest, waarbij deze maatregel is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan zijn verplichting heeft voldaan, keert de staat het resterende bedrag uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, die geen rechtspersoon zijn. De staat verhaalt het uitgekeerde bedrag, alsmede de krachtens het eerste lid ingetreden verhogingen, op de veroordeelde.
3.7
Door deze voorschotregeling neemt de Staat in feite het verhaalsrisico over van het slachtoffer (of diens nabestaanden). Zodra de Staat het door de veroordeelde nog verschuldigde schadevergoedingsbedrag heeft uitgekeerd aan de benadeelde partij, is het daarna aan de Staat om te proberen dat bedrag op de veroordeelde te verhalen. Lukt dat niet, dan komt het ‘verlies’ ten laste van de Staat. [73] De voorschotregeling is ingegeven door de gedachte dat met de schadevergoedingsmaatregel is beoogd de strafrechtelijke positie van het slachtoffer te versterken. Daarmee staat op gespannen voet dat betaling door de veroordeelde in de praktijk vaak lang op zich laat wachten, al is het maar omdat aan die veroordeelde soms ook een vrijheidsontnemende sanctie is opgelegd. [74] De voorschotregeling komt aan dit probleem tegemoet. [75] Volgens art. 4:14 lid 2 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: ‘Besluit USB’) geldt ten aanzien van het uit te keren bedrag een maximum van € 5.000; dit maximum geldt echter niet wanneer een bedrag wordt uitgekeerd na een veroordeling voor – kort gezegd – gewelds- en zedenmisdrijven. [76] Zoals ook wel te verwachten valt, is juist bij hoge schadevergoedingsbedragen het niet-geïnde bedrag groot (en draait dus de Staat voor de schadevergoeding op). [77]
3.8
Er worden niet alleen méér schadevergoedingsvorderingen aan de strafrechter voorgelegd, maar de vorderingen worden ook steeds hoger en complexer. [78] De hoogste smartengeldbedragen worden inmiddels toegewezen door de strafrechter. [79] De strafrechter wordt soms gevraagd te oordelen over substantiële en complexe schadevergoedingsvorderingen in verband met letsel, zoals vorderingen tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen en gederfd levensonderhoud. [80]
3.9
Tegenover de hiervoor genoemde voordelen van de mogelijkheid voor benadeelde partijen om zich te voegen in het strafproces staan nadelen voor de verdachte. Hij moet niet alleen verweer voeren tegen het Openbaar Ministerie, maar ook tegen de benadeelde partij. Voor die benadeelde partij draait de strafzaak alleen om haar schadevergoedingsvordering, terwijl die vordering voor de verdachte veelal bijzaak is ten opzichte van de strafoplegging die hem boven het hoofd hangt. Straf- en civielrechtelijke verdediging laten zich bovendien niet steeds goed met elkaar combineren, wat met name geldt in zaken waarin de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept. [81]
3.1
De begroting van sommige schadeposten (met name schadeposten waarvan de omvang ‘concreet’ wordt begroot) is in hoge mate afhankelijk van informatie die zich in het domein van de benadeelde partij bevindt. Dit maakt het moeilijk voor de verdachte om goed verweer te voeren tegen de aangevoerde feiten en omstandigheden en tegen keuzes die bij de selectie daarvan zijn gemaakt. [82] De beperkingen van het strafproces brengen mee dat de strafrechter bij de afronding van het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit veelal geen ruimte heeft om de einduitspraak op te schorten. [83] Hij kan partijen dan niet de gelegenheid geven hun stellingen nader te onderbouwen of een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten, omdat daarmee het strafproces onevenredig zou worden belast.
3.11
Waar de benadeelde zich veelal kan voorzien van gefinancierde rechtsbijstand die mede is gespecialiseerd in de begroting en behandeling van schadevergoedingsvorderingen, heeft de verdachte die mogelijkheid veelal niet. Verweren die in civiele procedures over substantiële schadevergoedingsvorderingen standaard worden gevoerd (zoals causaliteitsverweren) worden in strafprocedures minder vaak gevoerd. Dit geldt met name in gevallen waarin de verdachte wordt bijgestaan door een strafrechtadvocaat die over te weinig kennis beschikt (en zich ook niet laat voorzien van voldoende kennis) over het civiele schadevergoedingsrecht. [84]
3.12
Als ander nadeel van de huidige regeling kan worden genoemd het gevaar van willekeur. [85] Uit het voorgaande blijkt dat er voor het slachtoffer veel van afhangt of de strafrechter oordeelt dat diens vordering kan worden behandeld in het strafproces, of juist dat de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. In dat laatste geval kan het slachtoffer weliswaar zijn vordering voorleggen aan de civiele rechter, maar ondervindt het niet de voordelen van de schadevergoedingsmaatregel en de daarmee samenhangende voorschotregeling. Dit geldt ook wanneer het Openbaar Ministerie besluit de verdachte niet te vervolgen (of wanneer de dader onbekend blijft) en de strafrechter niet over de zaak oordeelt. De vraag is hoe rechtvaardig dit verschil in behandeling van slachtoffers van strafbare feiten is. [86] Deze vraag heeft extra gewicht, vanwege de hiervoor genoemde rol van de Staat als (verhaals)risicodrager: wanneer vergelijkbare personenschadeslachtoffers verschillend worden behandeld, dreigt het gevaar van ‘selectieve staatssteun’. [87]
3.13
Op wetgevingsniveau is in de afgelopen jaren aandacht geweest voor de vraag hoe kan worden gekomen tot een ‘afgewogen, consistent en betaalbaar stelsel voor vergoeding van en tegemoetkoming in schade van slachtoffers van strafbare feiten’. In juli 2020 heeft toenmalig minister voor Rechtsbescherming Weerwind een adviescollege ingesteld met de taak om over deze vraag advies uit te brengen. In maart 2021 is van dit adviescollege, de commissie-Donner, het rapport ‘Op verhaal komen’ verschenen. [88]
3.14
Volgens de commissie-Donner moet het bestaande stelsel voor de compensatie van slachtoffers van een strafbaar feit op de schop, omdat dit stelsel “
tegenspraken en inconsistenties in zich[bergt] die
een evenwichtige verdere ontwikkeling in de weg staan en tot snel oplopende kosten zouden kunnen leiden”. [89] Over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces heeft de commissie-Donner geschreven dat de combinatie van een strafrechtelijk onderzoek en behandeling van een civiele vordering weliswaar tot veel frictie en kritiek leidt, maar toch gerechtvaardigd is. Wel heeft de commissie voorstellen gedaan voor een betere behandeling van die vordering. Zo heeft de commissie geadviseerd om (1) een procesreglement op te stellen om
equality of armstussen slachtoffer en verdachte te waarborgen, (2) meer standaardisering toe te passen bij de beoordeling van schadevergoedingsvorderingen en (3) de beoordeling van complexe vorderingen door te verwijzen naar een aparte schadevergoedingskamer die in het kader van de schadevergoedingsmaatregel de hoogte van de schadevergoeding vaststelt. Ook wordt geadviseerd om de voorschotregeling aan te passen, in die zin dat bij alle schadevergoedingsmaatregelen een gegarandeerd voorschot wordt verstrekt tot het bedrag dat het CJIB verwacht daadwerkelijk te innen bij de verdachte: [90]
“De combinatie van strafrechtelijk onderzoek en behandeling van de civiele vordering leidt tot veel frictie en kritiek. Dat laat onverlet dat de keuze voor combinatie van beide nog steeds gerechtvaardigd is om redenen van adequate rechtspleging, erkenning van het slachtoffer en overwegingen van proceseconomie. Met de schadevergoedingsmaatregel heeft de wetgever de schadeaanspraak van het slachtoffer tot element gemaakt van de publiekrechtelijke reactie op een strafbaar feit. Tegelijk geldt evenwel dat de beoordeling geschiedt naar privaatrechtelijke maatstaven. Wanneer dit te belastend wordt voor het strafproces, onthoudt de strafrechter zich van een oordeel en moet het slachtoffer zijn vordering bij de burgerlijke rechter indienen. Praktisch betekent dit dat het slachtoffer dan met ‘lege handen’ staat, want ook als de burgerlijke rechter zijn vordering toewijst, moet hij het stellen zonder inning door het CJIB en de garantstelling van de voorschotregeling. De commissie adviseert daarom om een betere behandeling van de schadevergoedingsvordering binnen het strafproces mogelijk te maken. Daartoe zou behandeling van de vordering benadeelde partij nader geregeld moeten worden in een procesreglement, waarbij ook equality of arms tussen slachtoffer en verdachte gewaarborgd wordt. Voorts dient de
beoordeling van de schade processueel beter hanteerbaar gemaakt te worden door middel van standaardisering. De beoordeling van (onderdelen van) vorderingen die daarvoor te complex zijn, zou dan doorverwezen moeten kunnen worden naar een aparte ‘schadevergoedingskamer’ welke binnen het kader van de schadevergoedingsmaatregel de hoogte daarvan vaststelt. Het slachtoffer weet op deze wijze vooraf beter wat het wel en niet kan verwachten van voeging in het strafproces en kan op grond daarvan ervoor kiezen de dader in een civiel proces aan te spreken.
Wat het verhaal van schade op daders betreft zou de mogelijkheid verruimd moeten worden om daders tegen wie géén vordering benadeelde partij is ingediend een bijdrage in de vergoeding van schade op te leggen, in de vorm van een verplichte betaling aan het Schadefonds of andere instelling ten behoeve van slachtoffers. De voorschotregeling zou daarnaast moeten worden aangepast. De huidige vormgeving van de garantstelling leidt tot niet gerechtvaardigde verschillen in behandeling van slachtoffers. Die kunnen worden weggenomen door de bestaande ongemaximeerde garantstelling voor enkele strafbare feiten om te vormen tot een gegarandeerd voorschot bij alle schadevergoedingsmaatregelen tot het bedrag dat het CJIB verwacht daadwerkelijk te innen. Dat voorschot zou zo snel mogelijk na het onherroepelijk worden van het vonnis moeten worden uitgekeerd in plaats van pas na acht maanden.”
3.15
In een beleidsreactie op het rapport heeft Weerwind laten weten geen reden te zien om de huidige voorschotregeling te beperken, zoals geadviseerd door de commissie Donner: “
Een dergelijke ingrijpende maatregel met een grote versobering voor deze groep slachtoffers[slachtoffers van gewelds- en zedendelicten,
A-G]
tot gevolg vind ik onwenselijk en past niet in mijn streven om de positie van slachtoffers te borgen en te versterken. [91] Hij zette zelfs in op een verruiming van de voorschotregeling door het aantal gewelds- en zedendelicten dat onder de ongemaximeerde voorschotregeling valt, uit te breiden. [92]
3.16
In de nota naar aanleiding van de verslagen in het kader van de vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering [93] hebben Weerwind en toenmalig minister van Justitie en Veiligheid Yesilgöz-Zegerius te kennen gegeven dat zij willen vasthouden aan het zo veel mogelijk behandelen van vorderingen van benadeelde partijen binnen het strafproces. In dit verband, schreven de ministers aan de Tweede Kamer, wordt onderzoek uitgevoerd naar een systeem van normering van schadevergoedingsbedragen. [94] Ook schreven zij dat de mogelijkheid wordt verkend van een afzonderlijke procedure bij een aparte schadevergoedingskamer, al vereist dit laatste nog nadere verkenning en uitwerking en is er vooralsnog geen financiële dekking beschikbaar voor de verwachte extra kosten die dan vanwege de toepassing van de voorschotregeling zullen worden gemaakt. [95]
3.17
Inmiddels is een deel van het zojuist genoemde onderzoek in opdracht van de (Raad voor de) rechtspraak afgerond. Begin april van dit jaar verscheen het rapport
Doen wat kan. [96] De centrale vraag in het rapport is hoe ‘normering’ – standaardisering en forfaitering inbegrepen – [97] kan bijdragen aan betere behandeling van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces. In het rapport, dat mede zijn aanleiding vindt in de adviezen van de commissie-Donner, [98] wordt een elftal aanbevelingen gedaan, die onder meer betrekking hebben op verheldering van de materieelrechtelijke kaders, de noodzaak tot verbetering van de behandeling van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces en de mogelijkheden in dat verband (bijvoorbeeld door het opstellen van een standaardwerkwijze,
checklistsen
best practices), maar die soms juist ook beogen recht te doen aan de realiteit dat in het strafproces nu eenmaal niet alles kan. [99] De aanbevelingen betreffen uiteenlopende thema’s (verheldering van het materiële recht, recht doen aan de beperkingen van de strafprocessuele omgeving, aan banden leggen van de voorschotregeling, inzetten op verbetering van de expertise van diegenen die betrokken zijn bij het indienen en het beoordelen van schadeclaims), zetten in op diverse instrumenten (meer benutten van de niet-ontvankelijkverklaring, toepassing van de voorschotregeling verbinden aan een maximum) en richten zich ook op verschillende actoren (behalve aan het ‘veld’ (letselschadebranche, rechterlijke overlegorganen) worden ook aanbevelingen gedaan aan de politiek en Uw Raad).
3.18
Als het aan de onderzoekers ligt, wordt de strafrechter geholpen door in het civiele recht aan te sturen op het opstellen van (indicatieve) oriëntatiepunten voor de schadevaststelling. Daarbij wordt onder meer gekeken naar De Letselschade Raad en naar rechterlijke overlegorganen. In het verlengde hiervan ligt de aanbeveling om de ‘Rotterdamse Schaal’, waar dezelfde onderzoekers aan werken en die ordening van smartengeldbedragen beoogt, een vaste inbedding te geven in de vorm van een periodiek te herziene rechtersregeling. [100] Ingrijpender zijn de aanbevelingen op het vlak van wat in de voegingsprocedure eigenlijk niet goed kan (‘doen wat kan, laten wat niet kan’). [101] Op dit vlak doen de onderzoekers een aantal stevige aanbevelingen: invoering van een kwantitatieve ontvankelijkheidsgrens over de gehele linie (niet-ontvankelijkheid van alle vorderingen boven € 25.000 euro bijvoorbeeld), gehele of gedeeltelijke uitsluiting van behandeling van (te) complexe schadeposten zoals verlies van verdienvermogen en gederfd levensonderhoud en beperking van de voorschotregeling tot maximumbedragen. Omdat juist zwaar getroffen slachtoffers door maatregelen als deze zouden worden getroffen, [102] zou tegelijkertijd moeten worden voorzien in een royalere overheidstegemoetkoming, bijvoorbeeld in het kader van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. [103] Het zijn maatregelen die wat mij betreft serieuze overweging verdienen omdat zij kunnen bijdragen aan een evenwichtiger systeem. Tegelijkertijd is het ook duidelijk dat aanbevelingen als deze, die bijvoorbeeld wat betreft het bereik van de voorschotregeling verandering van beleid inhouden, politieke bemoeienis en uitwerking vragen en daarmee Uw Raad, laat staan de onderhavige zaak, dus niet raken.
3.19
Voor de problematiek die in de onderhavige zaak speelt, is wat mij betreft wel relevant dat de onderzoekers sterk benadrukken dat strafrechters niet moeten morrelen aan het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht en dus niet anders moeten optreden dan civiele rechters zouden doen. [104] Dat betekent bijvoorbeeld dat schadeposten niet op een andere wijze moeten worden begroot dan civiele rechters (horen en daarom plegen te) doen en evenmin dat eerder tot schatting wordt overgegaan dan civiele rechters (horen en daarom plegen te) doen. Hier kan Uw Raad wel wat betekenen. Juist op dit punt plaatsen de onderzoekers bijvoorbeeld een kanttekening bij het, hierna besproken (randnummers 3.20 e.v.)
Overzichtsarrest vordering benadeelde partij, [105] omdat Uw Raad daarin in het strafproces meer ruimte lijkt te zien voor schatting van schade dan in een civiel proces bestaat (namelijk ook schatting vanwege de beperkingen van het strafproces). [106] Volgens de onderzoekers is het de vraag of met een ruimere schattingsbevoegdheid in het strafproces nog wel ‘gewoon’ materieel civiel recht wordt toegepast. Bovendien brengt meer ruimte voor schatting een risico op willekeur met zich. Voor zover de strafrechter niet kan doen wat zijn civiele collega onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan, ligt volgens de onderzoekers niet-ontvankelijkverklaring voor de hand.
Het Overzichtsarrest vordering benadeelde partij
3.2
Zolang de kritiek op en adviezen over de ‘vormgeving’ van de vorderingen van benadeelde partijen in het strafproces niet zijn omgezet in wetgeving moeten we het doen met de huidige regels. In 2019 heeft Uw Raad in het
Overzichtsarrest vordering benadeelde partij– de naam zegt het al – een overzicht gegeven van de regels die gelden voor de beoordeling van die vorderingen. [107] Mede gelet op “
het grote belang” dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, heeft Uw Raad met deze bespreking beoogd te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van de bevoegdheid uit art. 361 lid 3 Sv om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, op de grond dat de behandeling van die vordering naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [108] In dat laatste geval zou de benadeelde partij haar vordering moeten aanbrengen bij de civiele rechter en dus een nieuwe procedure moeten starten, terwijl in een civiele procedure geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd en de voorschotregeling niet geldt. Omwille van de leesbaarheid heb ik ervoor gekozen de inhoud van de relevante overwegingen uit het
Overzichtsarrest benadeelde partijniet in citaatvorm, maar in de lopende tekst weer te geven. Op een enkel punt heb ik informatie ontleend aan andere rechtsbronnen dan het overzichtsarrest, maar dit blijkt dan uit de bronvermelding.
3.21
Art. 51f lid 1 Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Als deze persoon is overleden ten gevolge van het strafbare feit, kunnen diens erfgenamen zich voegen ter zake van de vordering die zij onder algemene titel hebben verkregen net als de personen, bedoeld in art. 6:108 lid 1 tot en met 4 BW ter zake van de daarin genoemde vorderingen (art. 51f lid 2 Sv).
3.22
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. [109] Indien de rechter echter van oordeel is dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan hij (op verzoek van de verdachte, de officier van justitie of ambtshalve) bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering (of het niet-ontvankelijke deel daarvan) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, zo is bepaald in art. 361 lid 3 Sv. [110]
3.23
De eenvoudige en laagdrempelige procedure waarin binnen het strafproces is voorzien, biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat art. 334 lid 1 Sv eraan in de weg staat dat de benadeelde partij getuigen of deskundigen aanbrengt om de schade te bewijzen die zij als gevolg van het strafbare feit heeft geleden. De ruimte voor bewijslevering in een strafrechtelijke procedure is dus beperkt ten opzichte van de ruimte die daarvoor bestaat in een civielrechtelijke procedure. [111]
3.24
Dit bezwaar wordt volgens Uw Raad echter in afdoende mate ondervangen door het hiervoor genoemde art. 361 lid 3 Sv. [112] Die bepaling moet in het licht van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 lid 1 EVRM zo worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen (de benadeelde partij en de verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter staving van de vordering of het verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
3.25
Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële
burgerlijkrecht van toepassing. [113] Verder gelden voor de toewijsbaarheid van zulke vorderingen de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in
civielezaken. [114] Dit betekent dat de benadeelde partij overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de feiten en omstandigheden moet stellen en, in geval van een voldoende gemotiveerde betwisting daarvan, moet bewijzen die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. [115]
3.26
Wanneer de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist, zal de strafrechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden, in voldoende mate zijn komen vast te staan. [116] Wanneer de vordering niet (gemotiveerd) is betwist, zal hij uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (art. 149 Rv) en zal hij de vordering in de regel toewijzen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor in randnummer 3.24 genoemde geval voordoet dat de rechter vanwege de beperkingen in het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om hun stellingen en onderbouwingen over de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen. [117] In het laatstgenoemde geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering en dat de benadeelde diens vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
3.27
Het staat de strafrechter vrij om in zijn oordeel over een vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. [118] Zo’n splitsing van de vordering maakt het de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schadevergoedings)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
3.28
De strafrechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv). [119] Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236 lid 1 Rv, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
3.29
Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. [120] De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. [121]
3.3
De (straf)rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (art. 6:97 BW). Als de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat. [122] De rechter dient in zijn motivering van de schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Ook ten aanzien van schattingen geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. [123]
3.31
Indien voor dezelfde schade zowel de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen als de schadevergoedingsmaatregel in de zin van art. 36f Sr (zie hiervoor in randnummers 3.4en 3.5) wordt opgelegd, dient de rechter in de uitspraak te vermelden dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. [124]
Vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud
3.32
Omdat het cassatieberoep in de onderhavige zaak zich onder meer richt tegen het oordeel van het hof over de vordering van de vriendin van [slachtoffer] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud (zie hiervoor in randnummer 2.56), verdienen twee arresten van Uw Raad van 23 april 2024 (hierna: ‘de
23 april-arresten’) een afzonderlijke bespreking. In deze arresten heeft Uw Raad de relevante overwegingen uit het
Overzichtsarrest benadeelde partijherhaald en nader uitgewerkt wat deze overwegingen betekenen voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het strafproces.
3.33
Hiervoor in randnummer 3.24 bleek al dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen (de benadeelde partij en de verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. In de
23 april-arresten heeft Uw Raad hieraan toegevoegd dat deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht vraagt (in de motivering) van de strafrechter, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van partijen om hun stellingen naar voren te brengen en te onderbouwen. Maar dit kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. [125]
3.34
Uit het vervolg van deze arresten laat zich afleiden dat vorderingen tot vergoeding van gederfd levensonderhoud tot deze categorie behoren. Verschillende omstandigheden dragen eraan bij dat het voor de verdachte moeilijk kan zijn om verweer te voeren tegen dergelijke vorderingen: de schadebegroting wordt gekenmerkt door grote onzekerheden over de feiten en omstandigheden waarvan moet worden uitgegaan, de ‘input’ voor de begroting is in hoge mate afhankelijk van informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, de ruimte voor nader onderzoek naar de schadeomvang is vanwege de beperkingen van het strafproces veelal gering en de verdachte kan zich – in tegenstelling tot de benadeelde partij – niet voorzien van gefinancierde en in schadebegroting gespecialiseerde rechtsbijstand, aldus Uw Raad: [126]
“3.3.3 Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.”
3.35
Gelet op deze moeilijke positie voor de verdachte bij het voeren van verweer tegen een schadevergoedingsvordering wegens gederfd levensonderhoud vraagt de hiervoor in randnummers 3.24 en 3.33 genoemde verplichting voor de strafrechter om zich ervan te vergewissen dat beide partijen – in mijn vrije vertaling – in toereikende mate hun stellingen en verweren naar voren hebben kunnen brengen, wél (zelfstandige) aandacht van de strafrechter: [127]
“3.3.4 Tegen deze achtergrond vraagt de (…) [hiervoor in randnummers 3.24 en 3.33 genoemde,
A-G] verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
3.36
Uit de laatste volzin van deze rechtsoverweging (in het bijzonder de frase “
mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft”) kan worden afgeleid dat de hiervoor bedoelde verplichting van de strafrechter meebrengt dat hogere eisen worden gesteld aan de motivering van zijn oordeel. Illustratief in dit verband is hoe Uw Raad in de
23 april-arresten heeft geoordeeld over de motivering die het hof in de betreffende zaak had gegeven voor zijn oordeel dat de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud volledig toewijsbaar is. In beide zaken achtte Uw Raad de motivering ontoereikend. Vanwege hun sterk vergelijkbare inhoud volsta ik met het citeren van één van de relevante rechtsoverwegingen: [128]
“3.4 In deze zaak heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. Verder heeft het hof overwogen dat de verdediging ter betwisting van de vordering slechts in het algemeen heeft gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen, nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend gemotiveerd.”
3.37
Verder heeft Uw Raad het oordeel uit het
Overzichtsarrest benadeelde partijherhaald dat de strafrechter de mogelijkheid heeft de vordering te splitsen, en dus een gedeelte van die vordering inhoudelijk te beoordelen en voor het resterende gedeelte de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Die mogelijkheid bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd. [129]
3.38
In de literatuur zijn inmiddels de eerste reacties op de
23 april-arresten verschenen. Volgens Smeehuijzen is het “
niet verrassend” dat Uw Raad bij substantiële vorderingen van complexe aard bijzondere aandacht van de strafrechter vraagt voor de mogelijkheid van partijen hun stellingen voldoende naar voren te brengen: “
Dit type vorderingen nadert, kan men zeggen, per definitie de grenzen van wat de strafprocedure aan civielrechtelijk debat kan faciliteren”. [130] Volgens hem zal toekomstige rechtspraak een concreter beeld doen ontstaan van de eisen die worden gesteld aan de motiveringsplicht ten aanzien van de verplichting van de strafrechter om zich ervan te vergewissen dat beide partijen (benadeelde partij en verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen naar voren te brengen. Van de Klashorst meent dat er met de
23 april-arresten meer oog lijkt te komen voor de positie van de verdachte en dat die positie “
iets meer gelijk gesteld” wordt aan die van de aansprakelijke partij in een civiele procedure. [131] Ook Meijer juicht toe dat de
23 april-arresten de aanzet vormen voor een gelijkwaardigere behandeling van de verdachte en de benadeelde partij. [132]
3.39
Ook ik meen dat het signaal van de
23 april-arresten is dat de strafrechter meer oog moet hebben voor de positie van de verdachte bij de vordering van de benadeelde partij. De strafrechter moet kritischer zijn op de vordering van de benadeelde partij en de mogelijkheden van de verdachte om daartegen adequaat verweer te voeren. Per saldo zal dit erop neer komen dat de benadeelde partij vaker dan voorheen (geheel of gedeeltelijk) niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, indien die vordering een substantiële omvang heeft en een complexe aard kent. En wanneer de strafrechter die vordering dan toch inhoudelijk beoordeelt, gelden hogere eisen voor de motivering van het ontvankelijkheidsoordeel. [133]
3.4
Bij de bespreking van middel III van het cassatieberoep (hierna in randnummers 4.42 e.v.) zal ik voortbouwen op de lijnen die Uw Raad heeft geschetst in de
23 april-arresten.

4.Beoordeling van het cassatieberoep

4.1
De cassatieschriftuur bevat drie met Romeinse cijfers aangeduide middelen. Volgens middel I is het oordeel van het hof dat sprake is van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW, onbegrijpelijk. Middel II betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de smartengeldvordering van [slachtoffer] vatbaar is voor vererving. Ook is volgens het middel onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de behandeling van deze vordering geen onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Middel III bevat een vergelijkbare motiveringsklacht over het oordeel van het hof over de vordering van de vriendin van [slachtoffer] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud.
Middel I: oordeel over aansprakelijkheid ex art. 6:166 jo. art. 6:162 BW
4.2
Middel I richt twee motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [benadeelde 5] (de vader van [slachtoffer] ) en L.S. [benadeelde 7] (de vriendin van [slachtoffer] ) hebben geleden als gevolg van de dood van [slachtoffer] . [134] Het bestreden oordeel van het hof luidt: [135]

Groepsaansprakelijkheid en hoofdelijkheid
In de gevallen waarin het geweld door verdachte in vereniging met één of meer anderen is gepleegd, stelt het hof vast dat in civielrechtelijk opzicht sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dit geldt voor zowel de poging tot doodslag, als de poging tot zware mishandeling als het openlijk geweld. Dit brengt met zich dat iedere bij het groepsgeweld betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade. Er is namelijk steeds sprake geweest van bewuste gezamenlijke deelname aan gewelddadige gedragingen in groepsverband en tussen die gedragingen bestaat naar het oordeel van het hof een duidelijke samenhang. Groepsgeweld tegen een persoon (of personen) brengt de kans met zich dat aan die persoon of personen letsel of andere schade wordt toegebracht, en verdachte heeft dat risico voor lief genomen. Door gewelddadige deelname aan de groep zijn verdachte en zijn mededaders naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Of aan verdachte zelf het opgelopen (zwaar) lichamelijk letsel is tenlastegelegd c.q. bewezenverklaard is daarbij niet van belang. Voor aansprakelijkheid krachtens artikel 6:166 BW is namelijk niet vereist dat een individu uit de groep zelf de schade heeft veroorzaakt om daarvoor in civielrechtelijke zin aangesproken te kunnen worden. De regeling beoogt buiten twijfel te stellen dat een deelnemer aan onrechtmatige gedragingen in groepsverband zich niet aan aansprakelijkheid voor de daaruit ontstane schade kan onttrekken met het causaliteitsverweer dat de schade ook zonder zijn deelneming aan de groep zou zijn ontstaan.”
4.3
Volgens de
eerste klachtvan middel I is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat verdachte wegens groepsaansprakelijkheid hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de dood van [slachtoffer] , in het licht van de overweging van het hof “
dat verzoeker[verdachte,
A-G]
het gevaar voor het ontstaan van letsel of andere schade (dat wil zeggen: niet lichamelijke schade) op de koop toenam, maar niet het gevaar voor het intreden van de dood. [136] Volgens de klacht heeft het hof zijn overwegingen over de schade die aan verdachte kan worden toegerekend, beperkt tot letsel of andere schade en “
kennelijk niet tot de dood”.
4.4
Ten dele stuit de klacht af op het ontbreken van feitelijke grondslag. Anders dan in de klacht wordt aangevoerd, heeft het hof namelijk niet overwogen dat verdachte het gevaar voor het intreden van de dood van [slachtoffer] niet op de koop toe heeft genomen. De klacht richt zich kennelijk tegen deze overweging uit het arrest: “
Groepsgeweld tegen een persoon (of personen) brengt de kans met zich dat aan die persoon of personen letsel of andere schade wordt toegebracht, en verdachte heeft dat risico voor lief genomen. [137] Het hof heeft zich in het geheel niet uitgelaten over welke risico’s verdachte
nietvoor lief heeft genomen.
4.5
Voor het overige is de klacht ongegrond. Met ‘andere schade’ in de zojuist geciteerde overweging heeft het hof kennelijk gedoeld op andere soorten schade dan letselschade, zoals zaakschade. Het overlijden van [slachtoffer] is een uitvloeisel van het aan hem toegebrachte letsel. Een redelijke uitleg van het arrest brengt mee dat het risico op het intreden van de dood valt onder het risico op het toebrengen van letsel.
4.6
De (andere) uitleg die in de klacht wordt bepleit, komt erop neer dat het hof het risico op het intreden van de dood zou hebben willen uitsluiten van de mogelijke gevolgen van groepsgeweld. Dat een dergelijke overweging in een rechterlijke uitspraak zou worden opgenomen, ligt in het algemeen al niet voor de hand (het risico dat groepsgeweld leidt tot het overlijden van een slachtoffer is helaas geenszins denkbeeldig), maar dit geldt in deze zaak in nog sterkere mate. Zo heeft het hof in het kader van de strafoplegging uitdrukkelijk overwogen dat “
verdachte door zijn optreden mede heeft bijgedragen aan een situatie waarin het op dramatische wijze volkomen uit de hand is gelopen”, waarmee het hof mede heeft verwezen naar het overlijden van [slachtoffer] . [138] De duidelijke koppeling tussen het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel en het overlijden van [slachtoffer] blijkt ook uit deze overweging van het hof: “(…)
omdat verdachte[het hof heeft hier bedoeld: [slachtoffer] ,
A-G]
door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis uiteindelijk is komen te overlijden. [139]
4.7
De eerste klacht faalt dus.
4.8
Volgens de
tweede klachtvan middel I is het oordeel van het hof over groepsaansprakelijkheid onbegrijpelijk, omdat de verdachte heeft aangevoerd dat hij (het geweld tegen) [slachtoffer] niet heeft waargenomen en het hof over die waarneming geen vaststelling heeft gedaan. Daarom kan niet worden gezegd dat de verdachte wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het overlijden van [slachtoffer] , zo begrijp ik de klacht.
4.9
De klacht veronderstelt dus dat een voorwaarde voor individuele aansprakelijkheid van groepsdeelnemers voor concrete, onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade is dat het aangesproken individu heeft waargenomen dat die schade vanuit de groep werd toegebracht. Zo dwingt deze motiveringsklacht tot een (uitvoerige) analyse van de tekst, wetsgeschiedenis, rechtspraak (het
TVM-arrest) en literatuur over art. 6:166 BW.
4.1
Ik stel voorop dat de hiervoor genoemde voorwaarde niet wordt genoemd in de tekst van art. 6:166 lid 1 BW:
Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
4.11
De voorwaarde volgt evenmin uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling. In die totstandkomingsgeschiedenis worden drie vereisten genoemd voor aansprakelijkheid van een individuele groepsdeelnemer voor schade die hij niet zelf rechtstreeks heeft toegebracht. [140] Omdat in de klacht enkel wordt gerefereerd aan de tweede van deze drie vereisten citeer ik alleen de toelichting op het tweede vereiste: [141]
“Willen degenen die niet zelf rechtstreeks de schade hebben toegebracht, aansprakelijk zijn, dan moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:
1. degene die de schade rechtstreeks toebracht moet een onrechtmatige daad hebben begaan. (…)
2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade zoals die in concreto is toegebracht. Zo zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een dodelijk schot, als hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had of zodanig wapen zou gebruiken. Zo zal ook in geval van zaakbeschadiging bij een volksoploop het enkele deelnemen aan die oploop niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid.
3. een tot de groep behorende persoon is alleen aansprakelijk indien hem schuld treft. (…)”
4.12
De regeling van art. 6:166 lid 1 BW beoogt (voor zover hier relevant) “
buiten twijfel te stellen dat een deelnemer zich niet aan medeaansprakelijkheid kan onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatige gedraging en de door de benadeelde geleden schade(…)”. [142] Zelfs als vaststaat dat een aangesproken groepsdeelnemer de door de benadeelde geleden schade niet zelf heeft veroorzaakt, is hij daarvoor dus aansprakelijk, mits aan de voorwaarden uit art. 6:166 lid 1 BW is voldaan. [143] De rechtvaardiging voor het afsnijden van het hiervoor genoemde causaliteitsverweer is gelegen in het bestaan van een ‘psychisch causaal verband’ tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade (voetnoot in origineel weggelaten,
A-G): [144]
“[W]anneer bij voorbeeld een troep jongens uit is op het plegen van baldadigheden of enige personen deelnemen aan een relletje, scheppen zij met elkander de psychische sfeer die het gevaar doet ontstaan voor het onrechtmatig toebrengen van schade aan buitenstaanders door één der deelnemers. Nu zou elk der deelnemers, die niet de facto de schade toebracht, kunnen stellen: mijn deelneming is niet causaal voor de schade, immers ook als ik niet had meegedaan zou de rest uit zijn geweest op baldadigheden, resp. zou het relletje toch hebben plaatsgevonden. Dit verweer wordt door de onderhavige bepaling afgesneden.
(…) [H]et wezenlijke van de bepaling van het eerste lid is (…) dat een tot de groep behorende persoon ook aansprakelijk is, als vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks toebracht, hetgeen daarom gerechtvaardigd is omdat er een psychisch causaal verband bestaat tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade.”
4.13
Uw Raad heeft de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:166 lid 1 BW in het
TVM-arrest aldus weergegeven: [145]
“3.4.2 Blijkens de hiervoor geciteerde toelichting voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.”
4.14
In de zaak die tot het
TVM-arrest leidde, hadden enkele vervoerders en verzekeraars schade geleden als gevolg van zeven ladingdiefstallen die waren gepleegd in een tijdsbestek van bijna twee jaar. Zij vorderden mede op grond van art. 6:166 BW hoofdelijke veroordeling van acht personen tot vergoeding van de door hen geleden schade. Zes van de acht personen waren strafrechtelijk veroordeeld wegens deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven (zoals diefstallen) tot oogmerk had.
4.15
Uw Raad heeft in het
TVM-arrest geoordeeld dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid niet is beperkt tot gedragingen
in turba(onrechtmatige gedragingen die zijn gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang over verwarring van een menigte mensen) en dat eenheid van tijd en plaats niet is vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. [146] In mijn
NJ-noot bij dit arrest heb ik er destijds al op gewezen dat het toepassingsbereik van art. 6:166 BW daarmee in potentie zeer ruim is, maar dat het vervolg van het arrest hieraan het nodige afdoet. [147]
4.16
Dat vervolg gaat over de verhouding tussen art. 140 Sr (deelname aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft) en art. 6:166 BW. Naar het oordeel van Uw Raad is een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr onvoldoende voor het aannemen van gedragingen in groepsverband. De gedragingen in groepsverband als bedoeld in art. 6:166 lid 1 BW betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, “
maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt”. [148] Deelname aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en betrokkenheid bij een door leden van deze organisatie gepleegde onrechtmatige daad volstaan ook niet voor het aannemen van gedragingen in groepsverband ter zake van andere onrechtmatige daden die vanuit deze organisatie zijn begaan. [149] In het oordeel van het hof in die zaak lag besloten dat onvoldoende was gesteld om te kunnen aannemen dat tussen de verschillende onrechtmatige gedragingen in die zaak een zodanig verband bestond dat zij als één groepsgedraging konden worden aangemerkt. Gelet op het volgens art. 6:166 lid 1 BW geldende vereiste “
dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade”, gaf het oordeel dat de aangesproken deelnemer niet aansprakelijk was voor vanuit de organisatie gepleegde onrechtmatige daden waarbij hij geen betrokkenheid had gehad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [150]
4.17
De hiervoor genoemde overweging (uit rov. 3.4.2) dat de mate van betrokkenheid van individuele deelnemers bij het onrechtmatig handelen niet van belang is, behoeft met het oog op deze vervolgoverwegingen van het arrest relativering, nu daaruit blijkt dat voor aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW wel enige vorm van betrokkenheid van de aangesproken deelnemer bij iedere concrete onrechtmatige handeling in groepsverband is vereist.
4.18
Op dit vereiste van betrokkenheid is in de literatuur kritiek geuit. [151] Volgens Boonekamp heeft Uw Raad hiermee miskend dat aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW niet daarop berust dat groepsdeelnemers feitelijk betrokken zijn bij het onrechtmatig toebrengen van schade, maar op deelname aan gedragingen in groepsgedragingen waarvan de kans dat één of meer van hen onrechtmatig schade zou toebrengen hen had behoren te weerhouden. [152] In mijn
NJ-noot bij het arrest heb ik deze kritiek onderschreven en hieraan toegevoegd dat het te betreuren is dat een motivering voor de gestelde eis ontbreekt: [153]
“Voor mij weegt zwaar dat niet goed duidelijk wordt waarom deze eis wordt gesteld. Wat wil de Hoge Raad zo voorkomen? Ongebreidelde toepassing van art. 6:166? Beoogt hij op deze manier een te ver reikende civielrechtelijke aansprakelijkheid van groepsleden voor onrechtmatige daden door anderen begaan te voorkomen? En zo ja, weegt dit dan zwaarder dan de bewijsnood van getroffenen en/of de behoefte aan een effectief extra wapen in de strijd tegen ongewenst, veelal crimineel, groepsgedrag? Het arrest biedt daarop geen zicht; op deze punten moeten we het met bondige overwegingen doen en daarom eigenlijk zonder toelichting stellen. Dat is te betreuren omdat art. 6:166 niet alleen vanuit vergoedingsoogpunt, maar ook vanuit het perspectief van preventie een aantrekkelijk aanvullend instrument zou kunnen zijn. Nu is de toch enigszins sombere conclusie dat het privaatrecht en het strafrecht zich weliswaar beide bezighouden met het aanpakken van ‘groepsgedrag’ maar dat van versterking door het privaatrecht van de strafrechtelijke aanpak eigenlijk niet of nauwelijks sprake is.”
4.19
Voor de onderhavige zaak is deze kritiek op het stellen van de hiervoor bedoelde ‘betrokkenheidseis’ niet rechtstreeks van belang, omdat het hof – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat aan deze eis was voldaan: het hof heeft vastgesteld dat verdachte vanaf het begin van het geweld bij de [C] aanwezig was en heeft geoordeeld dat verdachte zich daar zelf ook schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging (zie hiervoor in randnummers 2.7, 2.13 en 2.14).
4.2
De reden waarom ik deze kritiek hier toch heb vermeld, is dat de in de klacht genoemde voorwaarde voor aansprakelijkheid (een aangesproken groepsdeelnemer is slechts aansprakelijk ex art. 6:166 BW indien hij heeft
waargenomendat de concrete schade waarvoor hij wordt aangesproken vanuit de groep werd toegebracht) nog aanzienlijk verdergaat dan de betrokkenheidseis waarop in de literatuur kritiek is geuit. Dat een dergelijke ‘waarnemingseis’ zou gelden als voorwaarde voor aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW, volgt niet uit het
TVM-arrest. Mij is ook geen andere rechtspraak bekend waaruit volgt dat die voorwaarde geldt.
4.21
Evenmin ligt die voorwaarde besloten in het (wel geldende) vereiste ‘dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen (de groepsdeelnemers) had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband’, zoals de klacht lijkt te suggereren. Volgens Sieburgh is aan dit vereiste voldaan indien een groepsdeelnemer de kans op het toebrengen van de schade (en wel de schade zoals deze is toegebracht) had behoren te voorzien. [154] Nodig is volgens haar zowel dat de gezamenlijkheid van het handelen de kans op schade verhoogt, met name door het ontstaan van een sfeer die het gevaar oproept of vergroot, als dat de deelnemers deze kans bewust aanvaarden.
4.22
Volgens Boonekamp brengt het zojuist genoemde vereiste tot uitdrukking dat deelnemers aan een bepaald groepsoptreden niet steeds aansprakelijk zijn voor elke wijze waarop één van hen in het kader van het groepsoptreden schade toebrengt: “
Zij zijn niet aansprakelijk voor een wijze van toebrenging van schade die zozeer de lijn van het groepsoptreden te buiten gaat, dat zij met het gevaar daarvoor in redelijkheid geen rekening hoefden te houden.” [155] Het gaat hier om gedragingen van een deelnemer die excessief zijn ten opzichte van de overwegende karakteristiek van het groepsoptreden. [156] Boonekamp onderscheidt twee wijzen waarop de vraag of de kans op het aldus toebrengen van schade de groepsdeelnemers had behoren te weerhouden van deelname aan de gedragingen in groepsverband, kan worden beantwoord: een individueel subjectieve en een collectief objectieve benaderingswijze. [157] In de
individueel subjectievebenaderingswijze vormen de individuele deelnemer en diens subjectieve bewustzijn het uitgangspunt: wat wist of behoorde de individuele deelnemer te weten over de hiervoor bedoelde kans? Volgens Boonekamp gaat de hiervoor in randnummer 4.11 geciteerde totstandkomingsgeschiedenis van deze benaderingswijze uit. [158] Hij heeft juist een voorkeur voor een
collectief objectievebenadering, waarbij het geheel van gedragingen in groepsverband tot uitgangspunt wordt genomen en aan de hand van een zekere abstractie (bijvoorbeeld de redelijk ontwikkelde gemiddelde mens) wordt beoordeeld of de kans op het aldus toebrengen van schade zodanig was dat deze de groepsdeelnemers had behoren te weerhouden van hun deelname aan de gedragingen in groepsverband (met weglating van voetnoten uit het origineel,
A-G): [159]
“Gelet op het voorgaande denk ik dat een meer objectief collectieve benadering de voorkeur verdient boven een subjectief individuele benadering, zoals die spreekt uit de hiervoor geciteerde passage uit de Toelichting. Kern van de bijzonderheid van art. 6:166 BW is dat de deelnemer aan groepsoptreden verantwoordelijk is niet alleen voor het gevaar dat van de eigen gedragingen uitgaat, maar – anders dan op grond van art. 6:162 BW – ook voor de gevaren voor toebrenging van schade die van het collectief uitgaan en die tot op zekere hoogte voor zijn risico zijn. Daarbij past dat het geheel van de gedragingen in groepsverband – het groepsoptreden – tot uitgangspunt wordt genomen en dat daarvan zo veel mogelijk geobjectiveerd wordt bepaald of het gevaar voor het aldus toebrengen van schade inhield. En voor de realisering van dat gevaar behoren de deelnemers in beginsel op gelijke voet aansprakelijk te zijn; niet alleen degenen die dit gevaar zelf kenden of behoorden te begrijpen. Dat laatste zou niet alleen slecht te rijmen zijn met het bijzondere karakter van de aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden in groepsverband – kort en goed te betitelen met de Duitse term ‘Solidarhaftung’ – maar het zou dan ook praktische bezwaren opleveren. Want de consequentie zou kunnen zijn dat de gelaedeerde ten aanzien van iedere deelnemer die hij aansprakelijk stelt afzonderlijk zou moeten aantonen dat ook hij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade zoals die in concreto is toegebracht. Dat lijkt mij geen gemakkelijke opgave.
(…) De
gedragingenin groepsverband dienen uitgangspunt te zijn en daarvan is de vraag of de mate van waarschijnlijkheid dat het tot toebrenging van schade op deze wijze zou komen groot genoeg was, om die gedragingen onzorgvuldig te doen zijn; waarbij in plaats van de persoon van de individuele dader uitgegaan moet worden van een of andere abstractie, als de redelijk ontwikkelde gemiddelde mens o.i.d. Komt men tot de conclusie dat het groepsoptreden onzorgvuldig is, dan zijn degenen die daaraan deelgenomen hebben op gelijke voet aansprakelijk, ongeacht of ieder individueel wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor toebrenging van schade juist op deze wijze. Dit laat overigens onverlet dat voor de toerekenbaarheid aan de individuele deelnemer in beginsel bepalend is of die deelnemer wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar inhield voor toebrenging van schade (…).”
4.23
In de literatuur lijkt (vooralsnog) de individueel subjectieve benaderingswijze dominant te zijn, al lijken de auteurs deze keuze veelal slechts impliciet te maken. [160] Maar ongeacht van welke benaderingswijze wordt uitgegaan, is voor aansprakelijkheid ex art. 6:166 jo. art. 6:162 BW relevant of de
kansop het toebrengen van schade
voorzienbaarwas. Mij is geen literatuur bekend waarin wordt bepleit dat relevant is of de
gedragingwaarmee schade is toegebracht, is
gezien. [161] Het stellen van een dergelijke eis spreekt mij ook niet aan: de eis sluit mijns inziens niet goed aan bij de grondslag voor aansprakelijkheid (die aansprakelijkheid berust in essentie niet op de betrokkenheid van de aangesproken groepsdeelnemer bij concrete onrechtmatige gedragingen, maar op de deelname aan gedragingen in groepsverband met een voorzienbare kans op schade [162] ) en de lat voor aansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW zou flink hoger komen te liggen (het is voor benadeelden moeilijk, zo niet onmogelijk, om te bewijzen welke gedragingen de aangesproken groepsdeelnemer heeft waargenomen).
4.24
Ten overvloede: uit het voorgaande zal het duidelijk zijn geworden dat ook het verweer dat verdachte in feitelijke instanties heeft gevoerd tegen de vestiging van aansprakelijkheid ex art. 6:166 jo. art. 6:162 BW naar mijn mening niet opgaat. Dat verweer hield, kort gezegd, in dat de geweldshandelingen die tegen [slachtoffer] zijn verricht, voor verdachte zo snel en onverwacht kwamen en dat het gevolg van die handelingen zo snel intrad dat verdachte niemand heeft kunnen weerhouden van het verrichten van die gedragingen (zie hiervoor in randnummer 2.26, welk verweer is gehandhaafd in hoger beroep, zie randnummer 2.29). Als gezegd, is voor aansprakelijkheid ex art. 6:166 BW onder meer vereist dat de kans op het toebrengen van schade door de gedragingen in groepsverband (hier: het overlijden van [slachtoffer] ) zodanig was dat zij de tot de groep behorende personen (onder meer de verdachte zelf) had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Als aan de vereisten van art. 6:166 BW is voldaan, dan is een individuele groepsdeelnemer óók aansprakelijk voor de gevolgen van gedragingen van andere groepsdeelnemers, zelfs indien zou komen vast te staan dat hij hen niet van die gedragingen had kunnen weerhouden. [163]
4.25
Zo komen we na deze analyse die eigenlijk past bij een rechtsklacht, terug bij de motiveringsklacht waar het hier om draait. Het hof mocht dus volstaan met een toetsing aan de voorwaarde dat de kans op het (onrechtmatig) toebrengen van schade de groepsdeelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Over het geweldsincident bij de [C] , waarvan [slachtoffer] het slachtoffer is geworden, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte al aan het begin van het geweld aanwezig was, dat hij [benadeelde 2] (een ander lid van de groep van [slachtoffer] ) heeft geslagen en in zijn richting heeft geschopt en dat hij samen met een aantal medeverdachten achter [benadeelde 2] is aangerend toen hij probeerde te vluchten (zie hiervoor in randnummer 2.7). Volgens het hof heeft verdachte het risico op het toebrengen van letsel of andere schade door het mede door hem begane groepsgeweld voor lief genomen (zie ook hiervoor in randnummer 4.4). Ook heeft verdachte met zijn optreden mede bijgedragen aan een situatie die volkomen uit de hand is gelopen (zie ook hiervoor in randnummer 4.6). Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte óók tegen [slachtoffer] openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd. [164] Deze bewezenverklaring van een strafbaar feit wordt in cassatie niet bestreden. In de genoemde feitenvaststelling, overwegingen van het hof en bewezenverklaring ligt onmiskenbaar besloten dat verdachte zich naar het oordeel van het hof had behoren te weerhouden van de gedragingen in groepsverband vanwege de kans op het toebrengen van schade (waaronder ook het aan [slachtoffer] toegebrachte, fatale letsel valt).
4.26
Ook deze tweede motiveringsklacht van middel I is dus ongegrond.
4.27
Daarmee zijn we toegekomen aan de klachten van middel II.
Middel II: oordeel over vererving van smartengeldvordering
4.28
Middel II richt twee rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof over de vordering van de ouders van [slachtoffer] tot vergoeding van de door hun zoon geleden immateriële schade. Het bestreden oordeel luidt als volgt: [165]

Immateriële schade (al dan niet vererfd)
Vererfde immateriële schade
Op grond van artikel 6:95, tweede lid, BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Het hof is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) onaanvaardbaar zou zijn indien verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer] , die na het door de groep van verdachte toegebrachte letsel niet meer bij bewustzijn is geweest, geen mededeling heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Het hof is aldus van oordeel dat de vordering van [slachtoffer] op verdachte voor immateriële schadevergoeding vatbaar is voor vererving.
De gevorderde immateriële schade van [slachtoffer] ligt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en sub b BW voor toewijzing gereed, omdat verdachte [het hof heeft hier bedoeld: [slachtoffer] ,
A-G] door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis is komen te overlijden. Het hof acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,00 billijk.”
4.29
Volgens de
eerste klachtvan middel II geeft het oordeel dat de vordering van [slachtoffer] (op de verdachte) tot vergoeding van immateriële schade vatbaar is voor vererving, blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het niet zonder meer begrijpelijk. Omdat [slachtoffer] niet heeft (kunnen) laten blijken of hij genoegdoening voor zijn immateriële schade wenst, is de hiervoor bedoelde vordering niet ontstaan en kan er dus ook geen sprake zijn van vererving van die vordering. [166] Het vorderingsrecht van [slachtoffer] zou pas zijn ontstaan als hij een daad zou hebben verricht waaruit blijkt dat hij aanspraak maakt op schadevergoeding. Dat het onaanvaardbaar zou zijn dat verdachte zich beroept op het mededelingsvereiste van art. 6:95 lid 2 BW, doet hieraan niet af. Art. 6:2 BW kan geen vorderingsrecht doen ontstaan, aldus nog steeds de klacht.
4.3
De klacht veronderstelt dat een vordering tot vergoeding van immateriële schade pas ontstaat zodra degene die de betreffende immateriële schade lijdt aanspraak maakt op die vergoeding.
4.31
Over het ontstaan van verbintenissen is in de wet niet meer bepaald dan wat in art. 6:1 BW staat: verbintenissen kunnen slechts ontstaan indien dit uit de wet voortvloeit. [167] Een verbintenis is een rechtsplicht waarmee een subjectief vermogensrecht correspondeert van degene jegens wie de rechtsplicht bestaat. [168] In deze zaak is de relevante verbintenis de verplichting van de aansprakelijke partij (hier: de verdachte) jegens de benadeelde (hier [slachtoffer] ) tot vergoeding van de door die benadeelde geleden schade. Zoals hiervoor al is gebleken, vloeit die verplichting inderdaad voort uit de wet, en wel uit art. 6:166 jo. art. 6:162 BW. Met deze verplichting voor de aansprakelijke partij correspondeert een aanspraak (c.q. een subjectief recht) van de benadeelde op vergoeding van de door hem geleden schade. In de literatuur worden deze verplichting en de daarmee corresponderende aanspraak ook wel aangeduid als de actieve en de passieve zijde van een verbintenis. [169]
4.32
Een benadeelde kan, mits is voldaan aan de voorwaarden van art. 3:296 BW, nakoming vorderen van de schadevergoedingsverbintenis die op de aansprakelijke partij rust – en dus in de woorden van de klacht ‘aanspraak maken op schadevergoeding’. Het instellen van zo’n nakomingsvordering is echter geen voorwaarde voor het ontstaan van de verbintenis: er bestaan ook aanspraken die nooit ‘verzilverd’ worden. [170] Wanneer is voldaan aan de in art. 6:166 jo. art. 6:162 BW genoemde voorwaarden, verbindt de wet daaraan het gevolg dat een verbintenis tot schadevergoeding ontstaat. [171]
4.33
In de cassatieschriftuur wordt ter onderbouwing van de klacht verwezen naar art. 6:95 lid 2 BW en twee arresten van Uw Raad:
Comaen
St. Paul. [172] Maar die wetsbepaling en arresten hebben geen van alle betrekking op
het moment van ontstaanvan een schadevergoedingsvordering of -verbintenis. In plaats daarvan gaan zij over het mededelingsvereiste dat geldt voor
overgang onder algemene titelvan het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. [173]
4.34
Ook wordt de vordering tot vergoeding van immateriële schade in de cassatieschriftuur vergeleken met beslag op kredietruimte. [174] Volgens de klacht gaat het in beide gevallen om de uitoefening van een wilsrecht en zou er zonder die uitoefening geen goed/vermogensrecht zijn dat kan vererven. De klacht verwijst kennelijk naar een arrest van Uw Raad over de vraag of het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen een bank en een cliënt al impliceert dat een voor beslag vatbare vordering van de cliënt op de bank bestaat. [175] In dat arrest heeft Uw Raad geoordeeld dat voor de bank die aan haar cliënt een kredietfaciliteit heeft verschaft, pas een verbintenis ontstaat tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte (aan de cliënt zelf of aan een door deze aangewezen derde) wanneer die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruik maakt. [176] Tot het moment waarop de cliënt van die bevoegdheid tot afroep gebruik maakt, heeft hij slechts een voorwaardelijke vordering op de bank.
4.35
Zoals hiervoor vermeld, ontstaat het recht op schadevergoeding (een vergoeding voor immateriële schade inbegrepen) wegens aansprakelijkheid ex art. 6:166 jo. art. 6:162 BW echter op grond van de wet, namelijk wanneer aan alle voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan. Het ontstaan van dat recht is dus niet afhankelijk (gesteld) van de uitoefening van dat recht door de benadeelde. Wel heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk karakter, hetgeen met zich brengt dat in beginsel slechts de benadeelde zelf die vordering kan
instellen. [177] Maar dit ziet dus weer op de bevoegdheid tot het instellen van een vordering tot nakoming van de schadevergoedingsverbintenis en niet op het daaraan voorafgaande moment van het ontstaan van die verbintenis. [178]
4.36
Voor zover de klacht veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat art. 6:2 BW (ik veronderstel dat is bedoeld: art. 6:2 lid 2 BW) een vordering kan doen ontstaan, berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging enkel geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (in de zin van art. 6:2 lid 2 BW) dat verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer] geen mededeling aan hem heeft gedaan dat hij aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade, hetgeen volgens art. 6:95 lid 2 BW een voorwaarde is voor overgang onder algemene titel van het recht op die vergoeding. Ook dit oordeel ziet dus op de
overgang onder algemene titelvan het recht op vergoeding van immateriële schade en niet op het
ontstaansmomentvan dat recht.
4.37
De klacht is ongegrond. Het bestreden oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
4.38
Volgens de
tweede klachtvan middel II is onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft geoordeeld “
dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5] geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert”. [179] Uit de inhoud van randnummer 7. van de cassatieschriftuur leid ik af dat deze klacht slechts betrekking heeft op de vordering die de ouders van [slachtoffer] [180] hebben ingesteld tot vergoeding van de door hun zoon geleden immateriële schade. De klacht betoogt dat de vraag op welk moment het recht op vergoeding van die schade ontstaat, heel relevant en niet eenvoudig te beantwoorden is. Deze vraag zou meer bij de civiele rechter thuis horen dan bij de strafrechter, aldus de klacht.
4.39
Deze tweede klacht van middel II faalt in het spoor van de eerste. De vraag naar het ontstaansmoment van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk te beantwoorden. Het oordeel van het hof geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting hierover (zie hiervoor in randnummers 4.29 e.v.). In feitelijke instanties is ook niet gediscussieerd over deze vraag (zie voor het partijdebat hiervoor in randnummers 2.31-2.39). Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom beantwoording van deze vraag een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. [181]
4.4
Ook deze tweede klacht van middel II mist dus doel.
4.41
Daarmee zijn we toegekomen aan de klachten van middel III.
Middel III: oordeel over vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud
4.42
Middel III richt zich tegen het oordeel van het hof over de vordering van benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , de vriendin van [slachtoffer] , tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Het bestreden oordeel is hiervoor (met citaten) weergegeven in randnummers 2.51-2.55. Voor de leesbaarheid geef ik de kernoverweging waartegen het middel zich richt, hier nogmaals weer: [182]
“De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij voor deze post niet-ontvankelijk wordt verklaard, waarbij een aantal van de gehanteerde uitgangspunten wordt betwist. De verdediging vindt dat gelet op deze aandachtspunten de overlijdensschade alleen is vast te stellen met een nadere onderbouwing of bewijslevering. Verdere behandeling levert een onevenredige belasting op van het strafproces.
Dat de verdediging enkele kanttekeningen en bedenkingen heeft opgeworpen, maakt op zichzelf genomen niet dat daarom de vordering te ingewikkeld is en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Dat zou het te makkelijk maken om op niet-ontvankelijkheid aan te sturen.
Het hof stelt vast dat – gezien de onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten van het rapport gemaakt met de rekentool van De Bureaus - Analyse & Rekenen – aan een deel van de kanttekeningen die de verdediging heeft opgeworpen is tegemoetgekomen door de benadeelde partij. Zo is vanaf 2023 gerekend met een rendementspercentage van 0,5% en is de fiscale component € 0,00 geworden. De verdediging heeft de vordering voor het overige inhoudelijk niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Het rekenen met een termijn van tien jaren komt het hof, mede gelet op de levensfase van zowel de benadeelde partij als [slachtoffer] , niet onjuist en niet onredelijk voor. De argumenten van de verdediging die hiertegen zijn ingebracht, zijn niet dermate zwaarwegend dat het hof tot een andersluidend oordeel zou moeten komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat bij de benadeelde partij sprake is van gederfd levensonderhoud voor het bedrag van € 198.057,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe.”
4.43
Ik neem de klachten van het middel samen. Volgens het middel is onbegrijpelijk dat het hof het verweer dat namens de verdachte is gevoerd heeft “
bestempeld als het enkel opwerpen van wat kanttekeningen en bedenkingen”. [183] Het had op de weg van het hof gelegen om [benadeelde 7] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering “
gelet op de ingewikkeldheid van de vordering, de gemotiveerde betwisting door de verdediging en de hoogte van de verzochte schade[vergoeding,
A-G]”. [184] Verder heeft het hof zijn oordeel dat de vordering integraal wordt toegewezen, ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat de vordering (op enkele kanttekeningen na, waarin [benadeelde 7] de verdachte is tegemoetgekomen) inhoudelijk niet of niet voldoende gemotiveerd is betwist. Het middel betoogt dat de verdachte de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud wel gemotiveerd heeft betwist, onder verwijzing naar de verweren die in feitelijke instanties zijn gevoerd. [185] Tot slot voldoet het zojuist genoemde oordeel – kort gezegd – niet aan de eisen die Uw Raad in de
23 april-arresten (zie over deze arresten randnummers 3.32 e.v.) heeft gesteld aan de motivering van het oordeel van de strafrechter. [186]
4.44
Ik stel voorop dat het bestreden arrest in deze zaak dateert van 14 maart 2024. Het hof heeft daarom geen kennis kunnen nemen van de
23 april-arresten, die dateren van ruim een maand later. Als het hof daarvan wel kennis zou hebben genomen, dan zou zijn oordeel over de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud vast en zeker anders hebben geluid. Hoewel Uw Raad ook in het
Overzichtsarrest benadeelde partijal had geoordeeld dat de strafrechter zich bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij ervan moet vergewissen dat beide partijen (de benadeelde partij en de verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen naar voren te brengen, heeft Uw Raad pas in de
23 april-arresten geoordeeld dat deze verplichting bij substantiële vorderingen van complexe aard (zoals hier de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud) zelfstandige aandacht vraagt van de strafrechter in de motivering van zijn oordeel. Dat het hof in deze zaak oog heeft gehad voor de moeilijke positie waarin de verdachte zich bevond bij het voeren van verweer tegen de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, blijkt niet uit de door het hof gegeven motivering voor zijn oordeel. Het hof heeft het verweer van de verdachte slechts gewogen en klaarblijkelijk te licht bevonden (‘enkele kanttekeningen en bedenkingen’, ‘de argumenten zijn niet dermate zwaarwegend’). Daarmee voldoet het bestreden arrest inderdaad niet aan de eisen uit de
23 april-arresten.
4.45
Ook is onbegrijpelijk dat het hof de verweren die verdachte heeft gevoerd tegen de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud (zie voor de inhoud van deze verweren randnummers 2.43 en 2.45, welke verweren verdachte heeft gehandhaafd in hoger beroep, zie randnummer 2.49) heeft getypeerd als ‘enkele kanttekeningen en bedenkingen' en deze heeft aangemerkt als onvoldoende gemotiveerde betwistingen. Zoals het middel terecht betoogt, is namens de verdachte gericht verweer gevoerd tegen concrete onderdelen van de schadeberekening, zoals het aantal uren dat [slachtoffer] en [benadeelde 7] werkten, het jaarinkomen waarvan bij de berekening moet worden uitgegaan en de wijze waarop zij hun inkomen besteedden. Namens de verdachte is in dit verband meermaals aangevoerd dat hij niet beschikt over relevante informatie en stukken (die zich bevinden in het domein van [benadeelde 7] ). Bij deze stand van zaken valt niet in te zien wat het hof nog meer van de verdachte verwachtte als het gaat om het voeren van verweer.
4.46
Ter voorkoming van misverstanden: ik laat in het midden of de door verdachte gevoerde verweren ook overtuigend zijn, mede in het licht van de stellingen van [benadeelde 7] en haar reactie op de verweren. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Ik merk alleen op dat de motivering die het hof voor zijn oordeel heeft gegeven, niet voldoet aan het grondbeginsel van een goede procesorde dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. [187]
4.47
Over de overweging van het hof dat het schadeberekeningsrapport is gebaseerd op “
onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten”, heeft Uw Raad in de
23 april-arresten geoordeeld dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn (zie hiervoor in randnummer 3.36). Ook deze overweging kan het oordeel van het hof dus niet dragen. Uit het arrest blijkt niet dat het hof heeft vastgesteld of de gegevens die van de zijde van [benadeelde 7] eenzijdig aan haar schadeberekening ten grondslag zijn gelegd, aanvaardbaar zijn.
4.48
Uit het voorgaande volgt dat de klachten van middel III doel treffen, met uitzondering van de klacht die inhoudt dat het op de weg van het hof had gelegen om [benadeelde 7] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. In plaats daarvan zal na terugwijzing moeten worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre [188] [benadeelde 7] ontvankelijk is in haar vordering. Mocht na terugwijzing worden geoordeeld dat [benadeelde 7] ten minste gedeeltelijk ontvankelijk is in haar vordering, zal ook opnieuw moeten worden geoordeeld over de toewijsbaarheid van (dat gedeelte van) de vordering.

5.Conclusie

5.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] voor zover daarin een bedrag van € 198.057,00 voor vergoeding van gederfd levensonderhoud is begrepen en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 7] , tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht, en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Leeuwarden) 14 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1870.
2.Bestreden arrest, p. 5. Hoewel het hof spreekt over
3.De hierna weergegeven feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest, p. 13.
4.Bestreden arrest, p. 13-14.
5.De hierna weergegeven bewijsoverwegingen zijn ontleend aan het bestreden arrest, p. 14.
6.Bestreden arrest, p. 15-16.
7.Bestreden arrest, p. 16.
8.Verdachte is vrijgesproken van het onder 1. primair tenlastegelegde (medeplegen van poging tot doodslag).
9.Bestreden arrest, p. 15-16.
10.Bestreden arrest, beslissing, p. 38.
11.Bestreden arrest, p. 16.
12.Bestreden arrest, p. 17.
13.Bestreden arrest, p. 17.
14.Bestreden arrest, p. 17.
15.Bestreden arrest, p. 22.
16.Zie onder meer
17.Zie hierover onder meer T. Hartlief, W.H. van Boom, A.L.M. Keirse & S.D. Lindenbergh,
18.Zowel partijen als de rechtbank en het hof verwijzen geregeld uitsluitend naar art. 6:166 BW, maar ik meen dat hier steeds moet worden ingelezen ‘art. 6:166 jo. art. 6:162 BW’. Waar ik niet naar de stellingen of oordelen van anderen verwijs, maar zelf aan het woord ben, vermeld ik steeds deze combinatie van wetsbepalingen.
19.Vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummer 5.4. en vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 5.3.
20.Zie over aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 jo. art. 6:162 BW uitvoeriger randnummers 4.9 e.v.
21.Vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummer 5.6. en vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 5.5.
22.Bijlage bij brief van 22 september 2022 namens verdachte, (ongenummerde) p. 1.
23.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en L.S. [benadeelde 7] 13 oktober 2022, randnummers 3.3. e.v.
24.Rb. Midden-Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4619, rov. 10.4.
25.Zie brief van 27 oktober 2023 namens de verdachte, (ongenummerde) p. 15 respectievelijk aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] & L.S. [benadeelde 7] 8 december 2023, randnummers 2.2.4 e.v.
26.Brief van 27 oktober 2023 namens de verdachte, (ongenummerde) p. 15.
27.Bestreden arrest, p. 25.
28.Vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummer 2.1.
29.Bestreden arrest, p. 24.
30.Bestreden arrest, p. 33.
31.De erfgenamen van [slachtoffer] zijn diens ouders en broer. De ouders van [slachtoffer] hebben aangevoerd dat de vader op grond van boedelvolmacht ook bevoegd is om het erfdeel van de broer te vorderen. Zie vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummer 6.2.1.2.
32.Vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummers 6.2.3.3. e.v.
33.Verwezen is naar Rb. Rotterdam 19 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10069 (
34.Vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] , randnummer 6.2.3.14.
35.Bijlage bij brief van 22 september 2022 namens verdachte, (ongenummerde) p. 22-23.
36.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en L.S. [benadeelde 7] 13 oktober 2022, randnummers 4.3.2 e.v.
37.Rb. Midden-Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4619, rov. 10.4.4.
38.Brief van 27 oktober 2023 namens de verdachte, p. 14-15, nadere toelichting vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] en [benadeelde 6] ten behoeve van de zitting van 8 december 2023, par. 3.1 en aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] & L.S. [benadeelde 7] 8 december 2023, par. 3.3.3. (randnummers 3.3.3.1.-3.3.3.5.)
39.Bestreden arrest, p. 40-41.
40.Bestreden arrest, p. 34.
41.Voor de leesbaarheid gebruik ik hierna ‘ [benadeelde 7] ’ om te verwijzen naar de vriendin van [slachtoffer] .
42.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 2.1.
43.Uit de hierna te bespreken berekening volgt overigens een bedrag van € 197.908. Als ik het goed begrijp, laat het verschil tussen dit bedrag en de hier genoemde hoogte van de vordering (€ 287.652) zich verklaren doordat de kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid zijn inbegrepen in de vordering. In hoger beroep heeft [benadeelde 7] haar vordering verminderd en deze twee posten buiten de vordering gehouden. Zie hierover ook randnummer 2.50.
44.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.1.
45.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.2. Verwezen wordt naar HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089,
46.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.3.
47.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.6. Het vervaardigde rekenrapport is overgelegd als productie 9 bij de vordering. Het RekenProgramma is een rekenmodule waarmee schadeposten zoals het verlies van arbeidsvermogen en het verlies van levensonderhoud kunnen worden berekend.
48.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.4.
49.Vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] , randnummer 6.2.7.
50.Bijlage bij brief van 22 september 2022 namens verdachte, (ongenummerde) p. 8-13.
51.Zie voor deze verweren bijlage bij brief van 22 september 2022 namens verdachte, (ongenummerde) p. 8-13.
52.Bijlage bij brief van 22 september 2022 namens verdachte, (ongenummerde) p. 8-13.
53.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en L.S. [benadeelde 7] 13 oktober 2022, randnummers 5.2.1. e.v.
54.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en L.S. [benadeelde 7] 13 oktober 2022, randnummers 5.2.3. en 5.3.7.
55.Rb. Midden-Nederland 18 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4619, rov. 10.4.4.
56.Nadere toelichting vordering benadeelde partij L.S. [benadeelde 7] ten behoeve van de zitting van 8 december 2023, randnummers 3.4. e.v.
57.Brief van 27 oktober 2023 namens de verdachte, (ongenummerde) p. 5-9.
58.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] & L.S. [benadeelde 7] 8 december 2023, randnummers 4.1.1. en 4.4.1. en 4.4.2.
59.Aantekeningen vordering benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] & L.S. [benadeelde 7] 8 december 2023, randnummers 4.5.1.-4.5.3.
60.De voetnoot met bronvermelding is weggevallen in mijn versie van het gedingstuk, maar hier wordt kennelijk verwezen naar de ‘Aanbevelingen rekenrente in personenschadezaken’, zoals opgesteld door het LOVCK (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton), het LOVCH (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven) en de Expertgroep Personenschade. De recentste versie dateert van 1 augustus 2024 en is te raadplegen op www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/aanbevelingen-rekenrente.pdf.
61.Zie hiervoor in randnummers 2.44-2.46.
62.Bestreden arrest, p. 35.
63.Bestreden arrest, p. 35.
64.Bestreden arrest, p. 35-36.
65.Dit geldt niet voor de kanttekeningen die de verdediging had opgeworpen over de gehanteerde rekenrente en de fiscale schade, maar [benadeelde 7] is daaraan tegemoetgekomen in de nieuwe berekening. Zie hiervoor in randnummer 2.50.
66.Bestreden arrest, p. 36.
67.Zie ook in deze zin J.L. Smeehuijzen in zijn
68.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
69.Gijzeling bij niet-betalen conform de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is thans geregeld in art. 6:4:20 Sv.
70.Zie reeds
71.Tot 1 januari 2020 was de voorschotregeling neergelegd in art. 36f lid 7 Sr.
72.Zie ook art. 4:14 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Art. 6:4:3 Sv regelt het verhaal door de Staat op de veroordeelde, indien de veroordeelde niet betaalt.
73.Op de website van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: ‘CJIB’), dat verantwoordelijk is voor de inning van betaalde voorschotten, is hierover te lezen: “
75.Aanvankelijk was de voorschotregeling beperkt tot slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven of hun nabestaanden, maar deze regeling werd in 2016 uitgebreid tot slachtoffers van alle misdrijven. Sinds de inwerkingtreding op 1 juli 2024 van de derde tranche van de Wet uitbreiding slachtofferrechten (zie voor de relevante wijziging
76.Art. 4:14 lid 2 Besluit USB verwijst specifieker naar de misdrijven als omschreven in de artikelen 141, 239 tot en met 254ba, 273f, 287 tot en met 291, 300 tot en met 303, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
77.Zie voor een analyse hiervan J. Kuipers & C. van Rij,
78.S.D. Lindenbergh,
79.Zo wees de rechtbank Rotterdam vorig jaar een bedrag van € 400.000 ter vergoeding van immateriële schade toe. Zie Rb. Rotterdam 12 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6787. Zie over deze trend ook E.W. Bosch, ‘Letselschade op de grens van civiel en strafrecht’, in E.W. Bosch e.a.,
80.Zo wees het hof Amsterdam in een strafzaak € 2.808.555,99 schadevergoeding toe aan een benadeelde partij onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zie hof Amsterdam 16 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3077.
81.J.L. Smeehuijzen in zijn
82.Dit speelt in civiele procedures natuurlijk tot op zekere hoogte ook, maar een belangrijk verschil is dat de aansprakelijkheid in civiele zaken veelal is gedekt onder een aansprakelijkheidsverzekering, waarbij de verzekeraar (en ingeschakelde schade-experts) over relevante kennis en ervaringen beschikken.
83.Zie over dit nadeel expliciet het
84.Zie ook J. van de Klashorst in haar
85.Zie over dit nadeel bijvoorbeeld reeds S.D. Lindenbergh & M. Hebly, ‘Schadeverhaal via het strafproces. Het gaat – iets – beter, maar het blijft behelpen’,
86.De commissie-Donner (hierna te bespreken) spreekt in dit verband van ‘in de kern gelijke gevallen’. Commissie-Donner,
87.Deze term is afkomstig uit S.D. Lindenbergh & M. Hebly, ‘Schadeverhaal via het strafproces. Het gaat – iets – beter, maar het blijft behelpen’,
88.Commissie-Donner,
89.Commissie-Donner,
90.Commissie-Donner,
93.Het nieuwe Wetboek van Strafvordering treedt naar verwachting op 1 april 2029 in werking. Zie www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nieuw-wetboek-van-strafvordering/nieuws/2024/10/18/nieuw-wetboek-van-strafvordering-klaar-voor-parlementaire-behandeling-laatste-twee-boeken-ingediend-bij-tweede-kamer.
94.Hier wordt verwezen naar onderzoek door de Erasmus Universiteit Rotterdam, uitgevoerd door S.D. Lindenbergh en M.R. Hebly en onder begeleiding van een begeleidingscommissie, in opdracht van de (Raad voor de) rechtspraak. Zie hierover het Instellingsbesluit begeleidingscommissie onderzoek normering van schade van 12 februari 2024,
96.M.R. Hebly & S.D. Lindenbergh,
97.Zie
98.Zie
102.Zij profiteren in de huidige situatie immers mogelijk (of dit in een concreet geval daadwerkelijk zo is, hangt af van diverse factoren (is er een verdachte, komt het tot een strafproces, komt het tot een veroordeling?)) van een onbeperkte voorschotregeling.
106.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
107.Aanleiding hiervoor was onder meer dat Uw Raad onderkende dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces de strafrechter voor complexe afwegingen kan stellen: hij moet ervoor zorgen dat zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl hij daarnaast moet oordelen over de vragen die in de strafzaak zelf aan de orde zijn. Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
108.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
109.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
110.In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt gesproken over het niet-ontvankelijk verklaren van een partij in haar vordering of verzoek (zie bijvoorbeeld art. 70 lid 1 Rv). Ook in procesrechtelijke literatuur is het gebruikelijk om te zeggen dat een partij niet-ontvankelijk is in bijvoorbeeld haar vordering of in haar hoger beroep. Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/A.C. van Schaick,
111.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
112.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
113.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
114.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
115.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
116.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
117.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
118.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
119.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
120.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
121.Volgens Schipper bestaat ook in gevallen waarin vorderingen (met name vorderingen tot vergoeding van ander nadeel) niet of niet gemotiveerd worden betwist, behoefte aan een nadere motivering. Zie N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte over voor verduidelijking en/of heroverweging?’,
122.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
123.HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4362,
124.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
125.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644,
126.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644,
127.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644,
128.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644,
129.HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644,
130.J.L. Smeehuijzen in zijn
131.J. van de Klashorst in haar
132.I. Meijer, ‘De Hoge Raad geeft de (civiele) vordering benadeelde partij een nieuwe wending’,
133.Zie ook HR 21 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:104,
134.In randnummers 2.2.3. en 2.3.2. van het (gezamenlijke) verweerschrift van [benadeelde 5] en L.S. [benadeelde 7] wordt aangevoerd dat middel I en II zich kennelijk slechts richten tegen de toewijzing van hun vorderingen en niet ook tegen de toewijzing van de vordering van [benadeelde 6] , de moeder van [slachtoffer] . Deze zienswijze onderschrijf ik niet. Dat in die middelen van de cassatieschriftuur slechts naar [benadeelde 5] wordt verwezen, vloeit mijns inziens hieruit voort dat het hof dat in zijn beslissing op pagina 40 van het bestreden arrest ook doet, hoewel het hof daar heeft beslist op de gezamenlijk door [benadeelde 5] en [benadeelde 6] ingestelde vorderingen (zie pagina 24 van het bestreden arrest). Ik meen derhalve dat ‘ [benadeelde 5] ’ in de cassatieschriftuur kan worden gelezen als ‘de ouders van [slachtoffer] ’ en zal in deze conclusie in beginsel steeds spreken over de vordering van de ouders van [slachtoffer] .
135.Bestreden arrest, p. 25. Het hof heeft in de overweging kennelijk niet alleen verwezen naar het geweld dat verdachte zelf heeft gepleegd, maar ook naar het geweld dat is gepleegd door de groep waartoe verdachte behoorde. Zo wordt in de overweging verwezen naar ‘poging tot doodslag’, terwijl het hof verdachte daarvan (van het onder 1. primair tenlastegelegde) heeft vrijgesproken.
136.Cassatieschriftuur, randnummer 6.1., p. 5.
137.Bestreden arrest, p. 25.
138.Bestreden arrest, p. 17.
139.Bestreden arrest, p. 34.
140.In de literatuur wordt soms ook gesproken over vier in plaats van drie vereisten. Zie bijvoorbeeld mijn
141.T.M.,
142.T.M.,
144.T.M.,
145.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
146.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
147.Mijn
148.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
149.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
150.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914,
151.Zie minder kritisch over het arrest de
152.R.J.B. Boonekamp, ‘De onrechtmatige daad in groepsverband bij de Hoge Raad: HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914’,
153.Mijn
154.Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh,
156.Zie in vergelijkbare zin C.C. van Dam,
157.R.J.B. Boonekamp,
158.R.J.B. Boonekamp,
159.R.J.B. Boonekamp,
160.Zie Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh,
161.En zoals hiervoor in randnummer 4.20 is gezegd ook geen rechtspraak waaruit dit voortvloeit.
162.Dit is, zoals hiervoor in randnummer 4.18 is geschreven, in essentie ook de kritiek van Boonekamp en mij op het betrokkenheidsvereiste uit het
163.In de eerste aanleg heeft de verdachte dit verweer opgehangen aan het vereiste van toerekenbaarheid, zoals opgenomen aan het slot van art. 6:166 lid 1 BW. Het voert te ver om in deze conclusie ook uitgebreid op dit vereiste in te gaan. Zie hierover uitvoerig R.J.B. Boonekamp,
164.Bestreden arrest, p. 16 en 17. Zie hiervoor in randnummers 2.13 en 2.14.
165.Bestreden arrest, p. 34.
166.Cassatieschriftuur, randnummer 6., p. 8 en 9.
167.Zie bijvoorbeeld R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen,
168.T.M.,
169.Zie bijvoorbeeld Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh,
170.Overigens kan men omgekeerd soms ook op grond van art. 3:296 BW nakoming vorderen van een kale rechtsplicht (een rechtsplicht waarmee geen subjectief vermogensrecht correspondeert). Zie
171.Die voorwaarden zijn dat (1) één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade heeft toegebracht, (2) de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en (3) de gedragingen aan de groepsdeelnemers kunnen worden toegerekend. Zie over het ontstaan van de schadevergoedingsverbintenis bijvoorbeeld ook
172.Cassatieschriftuur, randnummers 5. en 6., p. 8. Verwezen wordt naar HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149,
173.Hetzelfde geldt voor de bronnen waarnaar wordt verwezen in voetnoot 4 op pagina 8 van de cassatieschriftuur.
174.Cassatieschriftuur, randnummer 6., p. 8-9.
175.In voetnoot 5 van de cassatieschriftuur wordt verwezen naar J.A.C. van Veersen, ‘Beslag op kredietruimte; een uitgemaakte zaak’,
176.HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504,
177.M.v.A. II,
178.Het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op smartengeld ligt bovendien ten grondslag aan de in art. 6:95 lid 2 BW neergelegde beperkingen voor beslag op en overgang onder algemene titel van het recht op vergoeding voor immateriële schade. Dit laat ik hier verder onbesproken, omdat het middel nadrukkelijk niet klaagt over het oordeel van het hof over de vererving van de smartengeldvordering van [slachtoffer] .
179.Cassatieschriftuur, p. 6 bovenaan en randnummer 7., p. 9.
180.Ik refereer in beginsel aan de ouders van [slachtoffer] in plaats van aan [benadeelde 5] , zie hierover voetnoot 133.
181.De vergelijking die in randnummer 7. van de cassatieschriftuur wordt gemaakt met de vraag naar het ontstaan van restitutievorderingen in het kader van faillissement, is te weinig uitgewerkt en betreft naar mijn mening een zodanig andere kwestie dat ik hierop niet verder inga.
182.Bestreden arrest, p. 36.
183.Cassatieschriftuur, randnummer 6., p. 16.
184.Cassatieschriftuur, randnummer 6., p. 16.
185.Cassatieschriftuur, randnummer 7., p. 17.
186.Cassatieschriftuur, randnummer 8., p. 17-18.
187.De bekende
188.Vanwege de door Uw Raad uitdrukkelijk genoemde mogelijkheid om de vordering te splitsen, óók wat betreft de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Zie randnummer 3.37.