ECLI:NL:PHR:2025:527

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
11 mei 2025
Zaaknummer
24/01632
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer inzake demonstratierecht en huisvredebreuk

In deze zaak, die betrekking heeft op een demonstratie in een gebouw van de ING Bank, is de verdachte, geboren in 1944, bij arrest van het gerechtshof Den Haag op 10 april 2024 veroordeeld voor huisvredebreuk zonder oplegging van een straf of maatregel. De zaak is een van de acht demonstratiezaken die op dezelfde dag door het hof zijn behandeld. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij één middel is voorgesteld door zijn advocaat W.H. Jebbink. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de vervolging in strijd is met het demonstratierecht zoals vastgelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De conclusie van de procureur-generaal, D.J.M.W. Paridaens, is dat het middel faalt. Hij verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de vervolging en veroordeling niet disproportioneel zijn. De procureur-generaal merkt op dat de voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet relevant zijn voor de beoordeling van het middel. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01632
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 april 2024 (22-002701-22) door het gerechtshof Den Haag wegens “wederrechtelijk in het besloten lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen” veroordeeld zonder oplegging van een straf of maatregel.
1.2
Deze zaak betreft één van de acht demonstratiezaken waarin ik vandaag concludeer. In al deze zaken heeft het gerechtshof Den Haag op dezelfde dag uitspraak gedaan. Het gaat in zes zaken over een demonstratie op 20 oktober 2020 in het toenmalige ministerie van Economische Zaken en Klimaat (24/01578, 24/01579, 24/01580, 24/01581, 24/01582 en 24/01583), waarvan één ook over een demonstratie op 11 juni 2019 in de Tweede Kamer (24/01578), en in twee zaken over demonstraties op 9 juli 2022 in gebouwen die in gebruik waren bij de ING Bank (24/01584 en 24/01632).
1.3
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, in de voorliggende zaak één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt in de kern over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat art. 138 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege onverenigbaarheid van de vervolging met onder meer art. 10 en 11 EVRM.
2.2
Art. 138 lid 1 Sr is opgenomen in Titel V van Boek 2 (“Misdrijven tegen de openbare orde”) en luidt:
“Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.3
Het middel bevat twee klachten die overeenkomen met de beide klachten in de zaak 24/01580. Deze klachten falen. De redenen daarvoor staan in mijn conclusie van vandaag in die zaak, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.
2.4
Het middel klaagt daarnaast nog over het oordeel van het hof dat na een vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd, het aan de rechter is om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Dit oordeel impliceert dat de rechter een vervolgingsbeslissing die een ontoelaatbare inbreuk op art. 10 of 11 EVRM vormt, dan wel overige genomen strafrechtelijke maatregelen die zo’n inbreuk vormen, slechts kan verwerken in de straftoemetingsbeslissing, terwijl dit ook kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, tot ontslag van alle rechtsvervolging of tot vrijspraak. Verder klaagt het middel nog over het oordeel van het hof dat het bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening houdt met door de politie toegepaste maatregelen. Ook een maatregel die door het openbaar ministerie of de rechter tegen een demonstrant wordt toegepast zou op zichzelf een ontoelaatbare inbreuk op art. 10 of 11 EVRM kunnen vormen. Zo zou een strafrechtelijke vervolging op zichzelf, ook indien de rechter de demonstrant vrijspreekt, een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ kunnen hebben.
2.5
Ik lees de uitspraak van het hof zo dat het hof heeft geoordeeld dat in deze zaak het politieoptreden, de vervolging en ook een veroordeling van de verdachte niet disproportioneel zijn. Ik verwijs daarvoor naar mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/01580, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.10 en 3.11. Ik merk verder op dat een cassatiemiddel niet kan zijn gericht tegen een deel van de motivering als dat deel niet van belang is voor een beslissing in de zaak. [1] Daarom falen beide klachten.
2.6
Tot slot merk ik op dat de in de schriftuur voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet van belang zijn voor de beoordeling van het middel, zodat de eis dat die vragen worden gesteld niet voor inwilliging in aanmerking komt. Ik verwijs naar mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/01580, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.13.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,