Conclusie
1.Inleiding
Het beslissingsmodel voor de strafrechter bij een beroep op het demonstratierecht
in beginselniet bedreigd moet worden met strafrechtelijke maatregelen. [11] Dat brengt mee dat de beoordelingsruimte voor de staat in het bijzonder klein is wanneer een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd. [12] Daar staat tegenover dat het EHRM veroordelingen van demonstranten in stand heeft gehouden waarbij de sanctionering lichter was. Ik wijs op een zaak waarin een geldboete van drie euro was opgelegd voor demonstreren zonder toestemming, [13] een zaak waarin een geldboete van 39 euro was opgelegd voor een verboden demonstratie, [14] en een zaak waarin een geldboete van 500 pond was opgelegd voor demonstreren zonder toestemming. [15] Een veroordeling met een lichte sanctionering, zoals een lage geldboete, kan dus onder omstandigheden als een niet disproportionele beperking door de staat worden beschouwd. Belangrijk daarbij is wel dat de beperking niet is gericht op de – voor de overheid onwelgevallige – inhoud van de demonstratie. Is dat wel zo, dan toetst het EHRM juist streng. Daarom was een geldboete van 25 euro wel disproportioneel in een zaak waarin de beperking de kern van het demonstratierecht raakte, namelijk de mogelijkheid vreedzame uitingen in het publieke debat te doen. [16] Wordt die kern niet geraakt, dan hoeft een lichte sanctionering van een bij de demonstratie begaan strafbaar feit geen “chilling effect” op het demonstratierecht te hebben. [17]
Nederlandse Jurisprudentiede vraag oproepen waarom de Hoge Raad er in zijn jurisprudentie van uitgaat dat het demonstratierecht ook van toepassing is op demonstraties in of op privé-eigendom (“private property”). [18] In deze annotaties wordt gewezen op de uitspraak van het EHRM in de zaak-Appleby. [19] Die zaak ging over een particulier winkelcentrum dat tevens de functie van buurtcentrum vervulde. Buurtbewoners wilden in het winkelcentrum campagne voeren tegen lokale bouwplannen, maar dat werd door de eigenaar geweigerd. De buurtbewoners klaagden dat het Verenigd Koninkrijk hun vrijheid van meningsuiting en demonstratierecht had geschonden, omdat het geen actie had ondernomen tegenover de eigenaar om hun rechten te beschermen (een positieve verplichting). Daarin ging het EHRM niet mee. Ik meen dat uit die uitspraak niet volgt dat demonstraties in of op privé-eigendom geen bescherming genieten: het EHRM heeft juist onderzocht welke positieve verplichtingen uit art. 10 en 11 EVRM voortvloeien. Ik lees de uitspraak dus niet zo dat gedragingen op of in privé-eigendom buiten de
reikwijdtevan art. 10 en 11 EVRM vallen, maar dat
beperkingendaar eerder zijn toegestaan en dat
positieve verplichtingenminder snel worden aangenomen. Dat is in lijn met het hiervoor geschetste juridische kader van de Hoge Raad, waarin staat dat bij de beoordeling van beperkingen van het demonstratierecht – dus: binnen de reikwijdte ervan – “mede betekenis [kan] toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is”. Ik wijs in dat kader verder op zaken waarin het EHRM art. 10 en 11 EVRM toepaste op meningsuitingen en demonstraties in een kerk, [20] een particuliere markt, [21] en een universiteit, [22] en op vaste rechtspraak dat de demonstratievrijheid ook de vrijheid inhoudt de tijd en plaats van een demonstratie te kiezen. [23] Mij lijkt daarom juist dat de feitenrechter ook in dit soort zaken uitgaat van het demonstratierecht en inhoudelijk beoordeelt of een beperking van het demonstratierecht is toegestaan.