ECLI:NL:PHR:2025:518

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
24/01580
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op demonstratierecht in het kader van lokaalvredebreuk

In deze zaak gaat het om de verwerping van een beroep op het demonstratierecht door de Hoge Raad. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij een demonstratie op 20 oktober 2020 in de hal van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Hij werd door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor lokaalvredebreuk, zonder oplegging van straf of maatregel. De advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, stelde cassatie in en voerde aan dat de vervolging in strijd was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De conclusie van de Advocaat-Generaal, D.J.M.W. Paridaens, was dat de verwerping van het beroep op het demonstratierecht gerechtvaardigd was. De Hoge Raad benadrukte dat het recht op vrijheid van meningsuiting en vreedzame vergadering fundamentele rechten zijn, maar dat deze rechten niet absoluut zijn en onderworpen kunnen worden aan beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De Hoge Raad oordeelde dat de beperking van het demonstratierecht in deze zaak gerechtvaardigd was, omdat de verdachte zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar had verwijderd en daarmee de openbare orde verstoorde. De zaak illustreert de afweging tussen het recht op demonstratie en de bescherming van de openbare orde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01580
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 april 2024 (22-002996-22) door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen” veroordeeld zonder oplegging van een straf of maatregel.
1.2
Deze zaak betreft één van de acht demonstratiezaken waarin ik vandaag concludeer. In al deze zaken heeft het gerechtshof Den Haag op dezelfde dag uitspraak gedaan. Het gaat in zes zaken om een demonstratie op 20 oktober 2020 in het toenmalige ministerie van Economische Zaken en Klimaat (24/01578, 24/01579, 24/01580, 24/01581, 24/01582 en 24/01583), waarvan in één zaak ook om een demonstratie op 11 juni 2019 in de Tweede Kamer (24/01578), en in twee zaken om demonstraties op 9 juli 2022 in gebouwen die in gebruik waren bij de ING Bank (24/01584 en 24/01632).
1.3
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, in de voorliggende zaak één middel van cassatie voorgesteld.
1.4
Het middel klaagt in de kern over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat art. 139 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege onverenigbaarheid van de vervolging met onder meer art. 10 en 11 EVRM.
1.5
Voordat ik het middel bespreek, sta ik ten behoeve van de rechtspraktijk stil bij het beslissingsmodel voor de strafrechter bij een beroep op het demonstratierecht (onder 2). Daarna bespreek ik het middel (onder 3).
2.
Het beslissingsmodel voor de strafrechter bij een beroep op het demonstratierecht
2.1
In verschillende recente zaken heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan het demonstratierecht in strafzaken. [1] In die zaken is steeds door de verdediging met een beroep op het demonstratierecht betoogd dat de betreffende nationale strafbepaling buiten toepassing moet blijven om strijd met art. 10 en 11 EVRM te voorkomen. Op grond van art. 94 Grondwet moeten nationale wettelijke voorschriften immers buiten toepassing blijven als die toepassing onverenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepalingen. [2] In strafzaken leidt dit dan tot ontslag van alle rechtsvervolging.
2.2
Art. 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
2.3
Art. 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
2.4
De Hoge Raad heeft in een arrest van 12 november 2024 overwogen:
“2.3.2 Het onder meer in artikel 10 en artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en artikel 11 lid 2 EVRM toegelaten - te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van die vrijheden vormt.
2.3.3
Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:
“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”
2.3.4
Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak onder meer overwogen:
“144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).
(...)
146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey [GC], no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).
(...)
149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction - even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties - for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”
2.3.5
Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden - waaronder ook de bestraffing - niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.6
Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is, bijvoorbeeld als in het verband van een demonstratie een strafbaar feit plaatsvindt dat het ongestoorde genot van “private property” (privé-eigendom) aantast. (Vgl. ook HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742.)” [3]
2.5
Verder hebben de civiele kamer en de belastingkamer van de Hoge Raad eerder al geoordeeld dat art. 94 Grondwet de rechter slechts toestaat een nationaal wettelijk voorschrift buiten toepassing te laten als dat nodig is om strijd met een ‘een ieder verbindende’ bepaling te voorkomen. De rechter mag langs die weg niet op eigen initiatief – dus terwijl de rechtspraak van het EHRM daartoe niet verplicht – een EVRM-bepaling ruimer interpreteren dan nodig en vervolgens een nationaal wettelijk voorschrift dat daarmee in strijd komt (zoals een strafbepaling) buiten toepassing laten. [4] Bij de beoordeling van een verweer dat strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege strijd met het EVRM mag de rechter dus niet méér bescherming bieden dan volgens het EHRM nodig is (zoals de staat als geheel wel is toegestaan in art. 53 EVRM). [5] Belangrijk is daarom dat de rechter bij de beoordeling van zo’n verweer uitgaat van de rechtspraak van het EHRM: zou volgens die rechtspraak de toepassing van het nationale wettelijke voorschrift daadwerkelijk strijd opleveren met het EVRM?
2.6
Bij die beoordeling speelt onder meer de vraag of het optreden van de staat waarmee de uitoefening van het mensenrecht wordt beperkt ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is. Het gaat daarbij om het optreden van de staat als geheel: de rechter moet bij de beoordeling van een verweer dat strekt tot ontslag van rechtsvervolging wegens strijd met het EVRM toetsen of het optreden van de staat vanaf het eerste ingrijpen tot en met een eventuele veroordeling door de rechter in overeenstemming is met het EVRM. [6] Bij de vraag of die beperking door de staat ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is, is in het bijzonder de proportionaliteitstoets van belang: de beperking mag niet onevenredig zijn ten opzichte van het belang dat de staat daarmee wil beschermen. [7]
2.7
In verschillende recente zaken – en, zoals hierna zal blijken, ook in de voorliggende zaak – heeft het hof in dat kader geoordeeld dat een lichtere maatregel mogelijk was geweest. [8] Dat maakt onder de rechtspraak van het EHRM echter nog niet dat de inbreuk disproportioneel is. De vraag naar de proportionaliteit is of ook die lichtere maatregel had volstaan voor het verwezenlijken van het in de EVRM-bepaling genoemde doel dat de staat met de beperking nastreeft. Het gaat dus om de verhouding tussen middel en doel. [9] Is de beperking disproportioneel, dan schrijft art. 94 Grondwet voor dat de rechter de strafbepaling buiten toepassing laat, en kan volgens het beslissingsmodel van art. 350 Sv het bewezenverklaarde niet meer onder een wettelijke strafbepaling worden gebracht. De rechter moet een verweer over het EVRM, dat strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging, dus in het beslissingsmodel behandelen als een kwalificatieverweer. Als zo’n verweer slaagt omdat een veroordeling in strijd is met het EVRM, kan het bewezenverklaarde niet worden gekwalificeerd omdat de strafbepaling buiten toepassing blijft (tweede vraag van art. 350 Sv). Dan is op grond van art. 352 lid 2 Sv de uitkomst in de strafzaak: ontslag van alle rechtsvervolging. [10]
2.8
Voor die uitkomst is, zoals ik hiervoor al overwoog, wel vereist dat het op grond van de rechtspraak van het EHRM niet anders kan dan dat het ingrijpen van de staat (waaronder een veroordeling van de verdachte) in strijd zou zijn met het EVRM. Bij demonstratiezaken zijn in die rechtspraak de volgende lijnen te zien. Het EHRM heeft geoordeeld dat strafrechtelijke sancties tegen demonstranten in het bijzonder een rechtvaardiging behoeven en dat een vreedzame demonstratie
in beginselniet bedreigd moet worden met strafrechtelijke maatregelen. [11] Dat brengt mee dat de beoordelingsruimte voor de staat in het bijzonder klein is wanneer een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd. [12] Daar staat tegenover dat het EHRM veroordelingen van demonstranten in stand heeft gehouden waarbij de sanctionering lichter was. Ik wijs op een zaak waarin een geldboete van drie euro was opgelegd voor demonstreren zonder toestemming, [13] een zaak waarin een geldboete van 39 euro was opgelegd voor een verboden demonstratie, [14] en een zaak waarin een geldboete van 500 pond was opgelegd voor demonstreren zonder toestemming. [15] Een veroordeling met een lichte sanctionering, zoals een lage geldboete, kan dus onder omstandigheden als een niet disproportionele beperking door de staat worden beschouwd. Belangrijk daarbij is wel dat de beperking niet is gericht op de – voor de overheid onwelgevallige – inhoud van de demonstratie. Is dat wel zo, dan toetst het EHRM juist streng. Daarom was een geldboete van 25 euro wel disproportioneel in een zaak waarin de beperking de kern van het demonstratierecht raakte, namelijk de mogelijkheid vreedzame uitingen in het publieke debat te doen. [16] Wordt die kern niet geraakt, dan hoeft een lichte sanctionering van een bij de demonstratie begaan strafbaar feit geen “chilling effect” op het demonstratierecht te hebben. [17]
2.9
De slotsom is dus dat de rechter – en de verdediging bij de motivering van een standpunt daartoe – goed moet nagaan of het op grond van de rechtspraak van het EHRM niet anders kan dan dat het ingrijpen van de staat (waaronder een eventuele veroordeling van de verdachte) in strijd is met het EVRM. Als dat niet zo is, dan moet de rechter het verweer dat strekt tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens strijd met het EVRM verwerpen en blijft de strafbepaling van toepassing. In dat geval resteert voor de rechter volgens het beslissingsmodel van art. 350 Sv nog wel de vraag naar de strafoplegging. De jurisprudentie van het EHRM staat niet zonder meer in de weg aan de oplegging van een lage geldboete.
2.1
Tot slot wijs ik erop dat twee annotaties in de
Nederlandse Jurisprudentiede vraag oproepen waarom de Hoge Raad er in zijn jurisprudentie van uitgaat dat het demonstratierecht ook van toepassing is op demonstraties in of op privé-eigendom (“private property”). [18] In deze annotaties wordt gewezen op de uitspraak van het EHRM in de zaak-Appleby. [19] Die zaak ging over een particulier winkelcentrum dat tevens de functie van buurtcentrum vervulde. Buurtbewoners wilden in het winkelcentrum campagne voeren tegen lokale bouwplannen, maar dat werd door de eigenaar geweigerd. De buurtbewoners klaagden dat het Verenigd Koninkrijk hun vrijheid van meningsuiting en demonstratierecht had geschonden, omdat het geen actie had ondernomen tegenover de eigenaar om hun rechten te beschermen (een positieve verplichting). Daarin ging het EHRM niet mee. Ik meen dat uit die uitspraak niet volgt dat demonstraties in of op privé-eigendom geen bescherming genieten: het EHRM heeft juist onderzocht welke positieve verplichtingen uit art. 10 en 11 EVRM voortvloeien. Ik lees de uitspraak dus niet zo dat gedragingen op of in privé-eigendom buiten de
reikwijdtevan art. 10 en 11 EVRM vallen, maar dat
beperkingendaar eerder zijn toegestaan en dat
positieve verplichtingenminder snel worden aangenomen. Dat is in lijn met het hiervoor geschetste juridische kader van de Hoge Raad, waarin staat dat bij de beoordeling van beperkingen van het demonstratierecht – dus: binnen de reikwijdte ervan – “mede betekenis [kan] toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is”. Ik wijs in dat kader verder op zaken waarin het EHRM art. 10 en 11 EVRM toepaste op meningsuitingen en demonstraties in een kerk, [20] een particuliere markt, [21] en een universiteit, [22] en op vaste rechtspraak dat de demonstratievrijheid ook de vrijheid inhoudt de tijd en plaats van een demonstratie te kiezen. [23] Mij lijkt daarom juist dat de feitenrechter ook in dit soort zaken uitgaat van het demonstratierecht en inhoudelijk beoordeelt of een beperking van het demonstratierecht is toegestaan.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt in de kern over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat art. 139 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege onverenigbaarheid van de vervolging met onder meer art. 10 en 11 EVRM. [24]
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 20 oktober 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de hal van het Ministerie van Economische Zaken, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd”.
3.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘lokaalvredebreuk’. Het heeft over de strafbaarheid van het feit overwogen:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met de aanhouding, strafrechtelijke vervolging en berechting van de verdachte een ontoelaatbare inbreuk is gemaakt op de artikelen 19 en 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en 10 en 11 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Genoemde beperkende maatregelen zijn namelijk niet ‘necessary in a democratic society’. Bovendien voldoet een strafrechtelijke vervolging niet aan de eisen van proportionaliteit. Dit heeft tot gevolg dat artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met de artikelen 19 en 21 IVBPR en 10 en 11 EVRM. Verzocht wordt de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het recht om te demonstreren is, zeker in een democratische samenleving, een belangrijk recht dat beschermd moet worden door de overheid. Maar niet ten koste van alles, want er spelen ook belangen en rechten van anderen, die net zo goed door de overheid moeten worden beschermd. Dat betekent dat, als een demonstrant zijn recht om te demonstreren uitoefent en daarbij een strafbaar feit pleegt, politie en justitie mogen ingrijpen. Hoe ze ingrijpen, zal van demonstratie tot demonstratie verschillen. Steeds zullen alle belangen die spelen goed moeten worden afgewogen, waarbij het recht om te demonstreren zwaar weegt en dus niet te snel beperkt mag worden. Als de politie uiteindelijk besluit dat het nodig is om een einde te maken aan het strafbare feit, mag de politie dat doen. Van het openbaar ministerie wordt verlangd dat vervolgens alle belangen zorgvuldig worden afgewogen, voordat een demonstrant ook daadwerkelijk wordt vervolgd voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd.
Het is dan aan de rechter om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Het kan niet zo zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven. Het enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd, omdat iemand op die manier wilde demonstreren, maakt immers niet dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn. Iets anders is of er, gelet op het demonstratierecht, naast de maatregelen van de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is om een straf of maatregel op te leggen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 20 oktober 2020 heeft de verdachte rond 10:30 uur samen met ongeveer zes andere personen de hal van het departement van Economische Zaken en Klimaat aan de Bezuidenhoutseweg te Den Haag betreden. Men heeft daar gedemonstreerd onder andere door het voorlezen van een petitie waarin men aangaf het niet eens te zijn met het subsidiebeleid van het departement. De groep wilde door te demonstreren een gesprek met minister Wiebes afdwingen. Het departement had toestemming gegeven om tot 17:00 uur te demonstreren. Toen het 17:00 uur was, wilde de groep de hal niet verlaten. De inmiddels aanwezige politie heeft toen medegedeeld dat als men niet vrijwillig het pand zou verlaten, er dan door de veiligheidsadviseur van het ministerie gevorderd zou worden het pand onmiddellijk te verlaten en dat men zich schuldig zou maken aan lokaalvredebreuk als men aan deze vordering geen gehoor zou geven. Men zou dan worden aangehouden en worden overgebracht naar het politiebureau. Vervolgens heeft de veiligheidsadviseur van het ministerie de demonstranten twee maal gevorderd het pand te verlaten. De demonstranten bleven zitten. Hierop is de verdachte, samen met de andere demonstranten, om 17:10 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is hij om 21:12 uur verhoord. Om 21:45 uur is de verdachte heengezonden.
Het hof overweegt overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1742, rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.7) aangaande het juridisch kader als volgt.
“2.3.2
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. Uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door lid 2 van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. (…)
2.3.3
Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM. (…)
2.3.6
Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en, ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.7
De vraag of en wanneer sprake is van zo’n “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.”
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de demonstratie van de verdachte – gelet op de vreedzame wijze waarop deze werd gehouden – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan de demonstranten is alle ruimte geboden om gedurende een periode van een aantal uren te demonstreren in het gebouw van het ministerie. Op enig moment – naar het hof aanneemt in verband met de sluitingstijd van het gebouw – werd de verdachte beperkt in de mogelijkheid om in het gebouw te demonstreren. Deze beperking, die zijn wettelijke grondslag vond in artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht, was van belang voor de bescherming van de rechten van anderen, te weten de ‘vrede’ in voor de openbare dienst bestemde lokalen. Naar het oordeel van het hof wordt die ‘vrede’ ernstig verstoord als de openingstijden van lokalen bestemd voor de openbare dienst zouden moeten worden aangepast aan de momenten en tijden waarop demonstranten hun rechten willen uitoefenen. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om na 17:00 uur door te demonstreren in het pand van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, geen ontoelaatbare inbreuk op zijn demonstratierecht vormde, nu er een dringende maatschappelijke noodzaak bestond het recht op demonstratie van de verdachte te beperken. Het hof betrekt in dat oordeel dat de verdachte meermalen de gelegenheid was gegeven zelf het pand te verlaten. De verdachte had aldus de demonstratie buiten voort kunnen zetten. Daarvan werd door hem geen gebruik gemaakt. Het verblijf in het gebouw dat op de weigering tot opvolging van de vordering tot verwijdering volgde, was wederrechtelijk.
Het hof is het op zichzelf met de verdediging eens dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie – gelet op het demonstratierecht – er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen dan nu is gedaan. Zo had de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek kunnen heenzenden, in plaats van de verdachte mee te nemen naar het bureau, daar voor te geleiden en vervolgens op te houden voor verhoor, terwijl het openbaar ministerie had kunnen afzien van de vervolging van de verdachte.
Dit politieoptreden noch de vervolging doen echter af aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte, zodat het politieoptreden en de vervolging door het openbaar ministerie, zoals hierboven reeds is overwogen, ook niet tot ontslag van rechtsvervolging kunnen leiden, zoals door de verdediging is bepleit. Met hof zal – zoals verderop in dit arrest blijkt – bij het bepalen van (de hoogte van) de op te leggen straf wel rekening houden met de door de politie toegepaste maatregelen.
Het hof verwerpt het verweer.”
3.4
Het hof heeft geen straf of maatregel opgelegd. Het heeft daartoe overwogen:
“Het hof bepaalt dat in verband met de geringe ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de demonstratie een vreedzaam karakter had. Tijdens de demonstratie is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de hal van het departement van Economische Zaken en Klimaat. Evenmin is schade toegebracht of andere hinder veroorzaakt. Onder die omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum beperkt te blijven. Het hof neemt hierbij – zoals eerder vermeld – tevens in aanmerking dat de politie en het openbaar ministerie, gelet op het vreedzaam en beperkte karakter van de demonstratie, hadden kunnen volstaan met minder verstrekkende maatregelen.”
3.5
De steller van het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat de op art. 139 Sr gebaseerde beperking van het demonstratierecht een in art. 10 lid 2 EVRM en art. 11 lid 2 EVRM genoemd belang diende. Aangevoerd wordt dat:
(i) art. 139 Sr de openbare orde dient en niet ‘de rechten van anderen’ zoals het eigendomsrecht,
(ii) het door art. 139 Sr beschermde belang (‘openbare orde’) niet zonder meer wordt ingevuld door het in art. 11 lid 2 EVRM genoemde belang van ‘het voorkomen van wanordelijkheden’ omdat dit laatste een beperktere betekenis heeft en
(iii) het hof niet heeft vastgesteld en uit de bewijsvoering niet volgt dat de demonstratie heeft geleid tot wanordelijkheden.
3.6
Art. 139 lid 1 Sr is opgenomen in Titel V van Boek 2 (“Misdrijven tegen de openbare orde”) van het Wetboek van Strafrecht en luidt:
“Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
3.7
Het hof heeft in zijn overwegingen over de strafbaarheid van het feit geoordeeld dat de beperking van de mogelijkheid om in het gebouw van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat te demonstreren een wettelijke grondslag vindt in art. 139 Sr en van belang was “voor de bescherming van de rechten van anderen, te weten de ‘vrede’ in voor de openbare dienst bestemde lokalen”, omdat “die ‘vrede’ ernstig [wordt] verstoord als de openingstijden van lokalen bestemd voor de openbare dienst zouden moeten worden aangepast aan de momenten en tijden waarop demonstranten hun rechten willen uitoefenen”.
3.8
Het oordeel van het hof is deels onjuist omdat onder ‘de rechten van anderen’ niet het eigendomsrecht van de staat zelf valt (zoals het ongestoord genot van overheidsgebouwen), zodat de beperking niet dat doel kan dienen. [25] Daar staat echter tegenover dat de beperking onmiskenbaar het doel dient van ‘het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten’, waaronder het beschermen van “de ‘vrede’ in voor de openbare dienst bestemde lokalen” kan vallen, zoals het hof heeft overwogen. De Hoge Raad kan de overweging van het hof op dit punt verbeterd lezen. De onder (i) en (ii) genoemde argumenten lijken te veronderstellen dat de beperkingsgronden van het EVRM geen autonome betekenis hebben en afhankelijk zijn van het doel en de rubricering van de strafbepaling naar nationaal recht. Dat is evenwel onjuist. [26] Het onder (iii) genoemde argument gaat ook niet op, omdat het in art. 11 lid 2 EVRM genoemde doel luidt “het voorkomen van wanordelijkheden” en er dus geen wanordelijkheden hoeven te zijn geweest. De verwerping van het gevoerde verweer hoeft ook niet uit de bewijsvoering te volgen.
3.9
De steller van het middel klaagt ten tweede over het oordeel van het hof dat de ten aanzien van de verdachte toegepaste strafrechtelijke maatregelen (aanhouding, ophouding voor onderzoek, vervolging en veroordeling) ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ zijn zoals bedoeld in onder meer art. 11 lid 2 EVRM. Het hof heeft overwogen dat het hof het “op zichzelf met de verdediging eens [is] dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie […] er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen” en dat “de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek [had] kunnen heenzenden”. In die overwegingen zou besloten liggen dat het hof de aanhouding van de verdachte onnodig vond en dat had kunnen worden volstaan met minder ver gaande beperkingen. Daarom zou het oordeel van het hof dat het overheidsoptreden (waaronder de aanhouding, het ophouden voor onderzoek en de strafrechtelijke vervolging van de verdachte) ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ was, niet zonder meer begrijpelijk zijn.
3.1
Het hof heeft vooropgesteld dat het “niet zo [kan] zijn dat het enkele feit dat een demonstrant is aangehouden, opgepakt, verhoord en vervolgd, maakt dat de demonstrant moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde wetsartikel in dat geval buiten toepassing zou moeten blijven”. Het hof heeft verder vooropgesteld dat “[het] enkele feit dat het strafbare feit is gepleegd, omdat iemand op die manier wilde demonstreren, […] niet [maakt] dat het feit opeens niet meer strafbaar zou zijn”. Daarnaast heeft het hof overwogen dat het politieoptreden en de vervolging in de voorliggende zaak niet afdoen aan de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte.
3.11
Naar mijn oordeel heeft het hof hiermee tot uitdrukking willen brengen dat het strafrechtelijke optreden van de politie en het openbaar ministerie in deze zaak niet disproportioneel is geweest en dat daarmee ook een veroordeling niet disproportioneel hoeft te zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat het optreden van de politie en het openbaar ministerie tegen de verdachte van korte duur is geweest, geen verband houdt met de inhoud van de demonstratie en uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat in dit soort zaken ook een veroordeling met een kleine sanctie niet disproportioneel hoeft te zijn. Daaraan doet niet af dat het hof heeft overwogen dat het “het op zichzelf met de verdediging eens [is] dat, omdat de demonstratie een vreedzaam en beperkt karakter had, de politie – gelet op het demonstratierecht – er ook voor had kunnen kiezen om minder verstrekkende maatregelen te treffen” en dat “de politie de verdachte na de aanhouding en uitzetting op een andere plek [had] kunnen heenzenden, in plaats van de verdachte mee te nemen naar het bureau, daar voor te geleiden en vervolgens op te houden voor verhoor, terwijl het openbaar ministerie had kunnen afzien van de vervolging van de verdachte”. Daaruit volgt immers niet dat er disproportionaliteit ten opzichte van het doel van de beperking is geweest.
3.12
De zaak verschilt op dit punt van de zaak van 12 november 2024 waarin de Hoge Raad de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging. [27] In die zaak had het hof uitdrukkelijk vastgesteld dat de beperking van het demonstratierecht disproportioneel was, en stond in cassatie slechts ter discussie dat het hof daaraan niet (in het voordeel van de verdachte) het gevolg van ontslag van alle rechtsvervolging had verbonden. De Hoge Raad deed dat vervolgens zelf. In de voorliggende zaak is de feitelijke beoordeling door het hof anders. Het hof heeft het verweer van de verdediging wat mij betreft in lijn met de rechtspraak van het EHRM en op niet onbegrijpelijke wijze verworpen.
3.13
Tot slot wordt in de schriftuur voorgesteld prejudiciële vragen met betrekking tot het Verdrag van Aarhus te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Kort gezegd, is de redenering dat de staat door het treffen van strafrechtelijke maatregelen tegen de verdachte zou handelen binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie, zodat op grond van art. 51 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan worden getoetst aan de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht van art. 11 en 12 van het Handvest. Ik merk echter op dat ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep op het recht van de Europese Unie is gedaan en dat het hof er daarom bij de verwerping van hetgeen door de verdediging is aangevoerd ook niets over heeft overwogen. De voorgestelde prejudiciële vragen zijn daarom niet van belang voor de beoordeling van het middel dat klaagt over die verwerping, zodat de eis dat die vragen worden gesteld niet voor inwilliging in aanmerking komt. [28]

4.Slotsom

4.1
Het middel faalt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126,
2.Art. 94 Grondwet luidt: “Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.”
3.HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623,
4.HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598,
5.De Hoge Raad leest art. 53 EVRM dus zo dat naar Nederlands staatsrecht op grond van het machtenscheidingsbeginsel alleen de wetgever namens de staat voor die extra bescherming mag kiezen en niet de rechter langs de weg van art. 94 Grondwet.
6.Zie het citaat van de Hoge Raad hierboven, r.o. 2.3.3.
7.Het moet daarbij steeds gaan om een van de belangen die in de EVRM-bepaling zijn opgesomd.
8.Zie bijvoorbeeld ook HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623,
9.EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 37553/05, par. 144 (
10.Zie mijn conclusie van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:769, onder 17. Daar verwees ik naar HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750,
11.EHRM (GK) 15 oktober 2015, nr. 37553/05, par. 146 (
12.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05, par. 87 (
13.EHRM 4 mei 2004, nr. 61821/00 (
14.EHRM 2 april 2024, nr. 9987/14 (
15.EHRM 17 november 2009, nrs. 26/258/07 en 26255/07 (
16.EHRM (GK) 15 november 2018, nrs. 29580/12 e.a., par. 133 (
17.Vgl. EHRM 2 april 2024, nr. 9987/14, par. 21 (
18.E.J. Dommering in
19.EHRM 6 juni 2003, nr. 44306/98,
20.EHRM 9 april 2002, nr. 51346/99 (
21.EHRM 25 juli 2017, nr. 31475/10 (
22.EHRM 11 oktober 2018, nr. 14237/07 (
23.EHRM 7 februari 2017, nr. 57818/09 e.a., par. 405 (
24.In de toelichting op het middel komt art. 10 EVRM niet terug. Dat maakt voor de beoordeling van het middel niet uit, omdat uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat het overheidsoptreden tegen demonstraties wordt getoetst aan art. 11 EVRM, dat in dat geval een
25.Het eigendomsrecht van art. 1 Eerste Protocol EVRM omvat niet het eigendomsrecht van de staat. In de samenhangende zaken 24/01584 en 24/01632 over demonstraties in gebouwen die in gebruik waren bij de ING Bank kon de beperking wel dit doel dienen.
26.Verdragsbepalingen hebben autonome betekenis los van het nationale recht. De regels voor interpretatie van verdragsbepalingen staan in art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (
27.HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1623,
28.Een beslissing op dit punt is daarmee niet noodzakelijk in de zin van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.