ECLI:NL:PHR:2025:528

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
11 mei 2025
Zaaknummer
24/01578
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de procureur-generaal over demonstraties en de toepassing van strafrechtelijke maatregelen in het kader van het recht op demonstratie

In deze zaak, behandeld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad, gaat het om de veroordeling van de verdachte voor het verstoren van een openbare vergadering en het niet voldoen aan een vordering van de politie tijdens demonstraties. De verdachte, geboren in 1989, is eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld zonder straf of maatregel. De zaak betreft een demonstratie op 11 juni 2019 in de Tweede Kamer, waar de verdachte en anderen de vergadering verstoorden door te zingen en leuzen te roepen. De procureur-generaal concludeert dat de verwerping van het verweer dat de vervolging in strijd is met het demonstratierecht, niet houdbaar is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt verwezen naar eerdere uitspraken en de noodzaak van politie-ingrijpen in het kader van de openbare orde. De procureur-generaal stelt dat de maatregelen die tegen de verdachte zijn genomen, zoals aanhouding en vervolging, niet disproportioneel zijn en binnen de grenzen van het recht op demonstratie vallen. De conclusie benadrukt de balans tussen het recht op demonstratie en de bescherming van de openbare orde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01578
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 april 2024 (22-000788-22) door het gerechtshof Den Haag wegens in de zaak met parketnummer 09-031276-21 “medeplegen van door het verwekken van wanorde en maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen” en in de zaak met parketnummer 09-248855-21 “medeplegen van wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen” veroordeeld zonder oplegging van een straf of maatregel.
1.2
Deze zaak betreft één van de acht demonstratiezaken waarin ik vandaag concludeer. In al deze zaken heeft het gerechtshof Den Haag op dezelfde dag uitspraak gedaan. Het gaat in zes zaken over een demonstratie op 20 oktober 2020 in het toenmalige ministerie van Economische Zaken en Klimaat (24/01578, 24/01579, 24/01580, 24/01581, 24/01582 en 24/01583), waarvan één ook over een demonstratie op 11 juni 2019 in de Tweede Kamer (24/01578), en in twee zaken over demonstraties op 9 juli 2022 in gebouwen die in gebruik waren bij de ING Bank (24/01584 en 24/01632).
1.3
Namens de verdachte heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, in de voorliggende zaak twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel betreft de zaak met parketnummer 09-248855-21. Het klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat art. 139 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege onverenigbaarheid van de vervolging met onder meer art. 10 en 11 EVRM.
2.2
Het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat na een vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie voor het strafbare feit dat tijdens het demonstreren is gepleegd het aan de rechter is om bij het bepalen van de op te leggen straf te kijken of er naast het ingrijpen door de politie en het openbaar ministerie nog ruimte is voor het opleggen van een straf of maatregel. Dit oordeel impliceert dat de rechter een vervolgingsbeslissing die een ontoelaatbare inbreuk op art. 10 of 11 EVRM vormt, dan wel overige genomen strafrechtelijke maatregelen die zo’n inbreuk vormen, slechts kan verwerken in de straftoemetingsbeslissing, terwijl dit ook kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, tot ontslag van alle rechtsvervolging of tot vrijspraak.
2.3
Het middel klaagt ten tweede over het oordeel van het hof dat het bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening houdt met door de politie toegepaste maatregelen. Ook een maatregel die door het openbaar ministerie of de rechter tegen een demonstrant wordt toegepast zou op zichzelf een ontoelaatbare inbreuk op art. 10 of 11 EVRM kunnen vormen. Zo zou een strafrechtelijke vervolging op zichzelf, ook indien de rechter de demonstrant vrijspreekt, een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ kunnen hebben.
2.4
Ik lees de uitspraak van het hof zo dat het hof heeft geoordeeld dat in deze zaak de vervolging en veroordeling van de verdachte niet disproportioneel zijn. Ik verwijs daarvoor naar mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/01580, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.10 en 3.11. Ik merk daarbij verder op dat een cassatiemiddel niet kan zijn gericht tegen een deel van de motivering als dat deel niet van belang is voor een beslissing in de zaak. [1] Daarom falen beide klachten.
2.5
Het middel bevat verder twee klachten die overeenkomen met de beide klachten in de zaak 24/01580. Deze klachten falen eveneens. De redenen daarvoor staan in mijn conclusie van vandaag in die zaak, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel ziet op de zaak met parketnummer 09-031276-21. Het klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat art. 144 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege onverenigbaarheid van de vervolging met onder meer art. 10 en 11 EVRM.
3.2
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-031276-21 bewezenverklaard dat:Het hof heeft overwogen:
“Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 11 juni 2019 was er een demonstratie/straatfeest aangekondigd door de groep Extinction Rebellion in Den Haag. Op het Plein bij de Tweede Kamer stond een grote groep demonstranten. Ook op de openbare tribune van de Tweede Kamer bleken diverse leden van voornoemde groepering, waaronder verdachte, aanwezig te zijn. Op enig moment werden twee moties van de Partij voor de Dieren behandeld. Op het moment dat deze moties waren verworpen, begon de demonstratie. Door een vrouw uit het publiek werd geroepen “Extinction Rebellion”. De vergadering werd daarop geschorst. Een deel van de groep begon te zingen, leuzen te roepen en spandoeken te tonen. Hierop werd de groep naar buiten begeleid naar een andere zaal. De verdachte is om 14:49 uur aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Daar is zij om 18:50 uur verhoord. Om 20:00 uur is de verdachte heengezonden.
[…]
Uit de in het voorgaande weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat demonstratie van de verdachte – nu van gewelddadige intenties geen sprake was – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Uit het voorgaande volgt eveneens dat door de wijze van demonstreren een openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd verstoord, zodat artikel 144 Sr is overtreden. Dit artikel beschermt mede het recht op vrijheid van vergadering, waar het verstaan van het gesproken woord van essentieel belang is. Ingrijpen door de politie was noodzakelijk omdat de verdachte en haar medeverdachten door hun wijze van optreden het democratisch proces verstoorden. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat de inperking van het recht van de verdachte om te demonstreren in de plenaire vergaderzaal van de Tweede Kamer door de verdachte uit de zaal te verwijderen en aan te houden, geen ontoelaatbare inbreuk op haar demonstratierecht vormde. In dat oordeel betrekt het hof dat er diezelfde dag op het Plein in Den Haag een (aangekondigde) demonstratie van Extinction Rebellion plaatsvond waarbij de verdachte zich had kunnen aansluiten.”
3.3
Art. 144 Sr is opgenomen in Titel V van Boek 2 (“Misdrijven tegen de openbare orde”) van het Wetboek van Strafrecht en luidt:
“Hij die door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk stoort, of door het verwekken van wanorde een geoorloofde betoging opzettelijk stoort, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie.”
3.4
Het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat de ten aanzien van de verdachte toegepaste strafrechtelijke maatregelen (aanhouding, ophouding voor onderzoek, vervolging en veroordeling) ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ zijn zoals bedoeld in onder meer art. 11 lid 2 EVRM.
3.5
Voor het juridische kader verwijs ik naar mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/01580, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 2.
3.6
Het hof heeft geoordeeld dat de verwijdering van de verdachte uit de vergaderzaal en de aanhouding van de verdachte niet disproportioneel zijn geweest. Het hof is daarnaast kennelijk van oordeel geweest dat ook een veroordeling niet disproportioneel hoeft te zijn. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat de verwijdering en aanhouding van de verdachte van korte duur zijn geweest en geen verband hebben gehouden met de inhoud van de demonstratie, terwijl uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat in dit soort zaken ook een veroordeling met een kleine sanctie niet disproportioneel hoeft te zijn. Daarom faalt de klacht.
3.7
Het middel klaagt ten tweede over het door het hof meewegen van het feit dat er diezelfde dag op het Plein in Den Haag een aangekondigde demonstratie van Extinction Rebellion plaatsvond waarbij de verdachte zich had kunnen aansluiten.
3.8
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft deze omstandigheid in zijn oordeel betrokken, maar zij is niet nodig voor de motivering van het oordeel van het hof dat de tegen de verdachte toegepaste maatregelen – uitmondend in een veroordeling zonder strafoplegging voor het verstoren van de vergadering – niet disproportioneel zijn. Daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden. [2]
3.9
Voor de volledigheid merk ik nog op dat de in de schriftuur voorgestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet van belang zijn voor de beoordeling van het middel, zodat de eis dat die vragen worden gesteld niet voor inwilliging in aanmerking komt. Ik verwijs naar mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/01580, ECLI:NL:PHR:2025:518, onder 3.13.
3.1
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen.
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
2.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,