ECLI:NL:PHR:2025:564

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
25/00211
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Zwitserland en de toepassing van het ne bis in idem-beginsel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten voor de vervolging van meervoudige strafbare feiten op het gebied van verdovende middelen. De rechtbank Limburg had op 1 november 2024 de uitlevering toelaatbaar verklaard. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij het ne bis in idem-beginsel werd ingeroepen. De verdediging stelt dat de opgeëiste persoon al in Duitsland is veroordeeld voor een drugstransport op 10 april 2019 en dat de uitlevering naar Zwitserland ontoelaatbaar is omdat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, reeds zijn berecht in Duitsland. De Hoge Raad oordeelt dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Zwitserland wordt vervolgd, niet dezelfde zijn als die waarvoor zij in Duitsland is veroordeeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00211 U
Zitting27 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Inleiding

1.1
Bij uitspraak van 1 november 2024 heeft de rechtbank Limburg de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Zwitserse autoriteiten toelaatbaar verklaard ter strafvervolging “van meervoudige strafbare feiten op grond van de Zwitserse wet inzake verdovende middelen, in dit geval inhoudende het in georganiseerd verband plegen van grootschalige handel in illegale verdovende middelen” zoals omschreven in het op 12 februari 2024 door de officier van justitie van het kanton Bazel-Stad uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
1.2
Namens de opgeëiste persoon heeft E. Kolokatsi, advocaat in Amersfoort, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over de beslissing van de rechtbank de uitlevering toelaatbaar te verklaren en de zaak niet aan te houden om nadere informatie in te winnen. Het middel komt in het bijzonder op tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Voordat ik het middel beoordeel, geef ik de relevante delen van de processtukken en de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen weer.
De relevante delen van de processtukken
2.2
Het uitleveringsverzoek van 14 februari 2024 vermeldt het volgende:

Uitleveringsverzoek aan Nederland inzake [de opgeëiste persoon] , geboren op: [geboortedatum] 1997, Nederlands onderdaan, woonachtig aan [a-straat 1] , [plaats] , Nederland
Geachte mevrouw, heer,
Het Openbaar Ministerie van het kanton Bazel-Stad voert een strafrechtelijk onderzoek uit tegen bovengenoemde persoon.
Bijgevoegd vindt u een duplicaat van het aanhoudingsbevel dat op 12 februari 2024 door het parket van Bazel-Stad is uitgevaardigd, samen met de toepasselijke Zwitserse strafbepalingen. Dit parket heeft ons verzekerd dat het arrestatiebevel vervolgens in het Nederlands zal worden vertaald. Wij zullen het zo spoedig mogelijk indienen.
Op basis van deze documenten en het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 verzoeken wij om aanhouding en uitlevering van bovengenoemde persoon met het oog op Vervolging en tenuitvoerlegging van de in dit aanhoudingsbevel ten laste gelegde feiten.
[…]
Aanhoudingsbevel (art. 210 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering)
[…]
a) Feiten
In het kader van de operatie HEXAGON voert de recherche van het Openbaar Ministerie Bazel-Stad een uitgebreide strafrechtelijke procedure tegen een groep in Nederland gevestigde daders die zich volgens de momenteel beschikbare informatie tussen 4 september 2018 en 28 juli 2019 in Zwitserland bezighielden met grootschalige handel in illegale verdovende middelen (MDMA en ketamine).
[…]
Als gevolg hiervan heeft [de opgeëiste persoon] - zoals uit de onderzoeken is gebleken - samen met één andere persoon die ook is geïdentificeerd en die gezocht wordt voor internationale aanhouding, in de periode van 09 december 2018 tot uiterlijk 10 april 2019 ten minste 15 keer als internationaal koerier ten minste 73 kg MDMA-kristallen, MDMA-pillen en ketamine over de weg van Nederland naar Zwitserland […] afgeleverd.
[…]
Vervolgens maakte alleen het feit dat [de opgeëiste persoon] op 10 april 2019 met ongeveer 46 kilogram MDMA-tabletten en 27 kilogram MDMA-kristallen in haar voertuig tijdens een politiecontrole na binnenkomst in Duitsland werd aangehouden en gearresteerd, een einde aan haar activiteiten en werd zij voor deze ene koerierstrip in Duitsland veroordeeld door het Landgericht Kleve […] tot een reeds uitgezeten gevangenisstraf van zeven jaar. Ze is echter nog niet vervolgd voor een van de 15 transportritten naar Zwitserland die tot nu toe aan het licht zijn gekomen.”
2.3
Ter zitting van 18 oktober 2024 heeft de raadsvrouw een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Die pleitnota houdt in:
“V. Ne bis in idem (artikel 9 lid 1 onderdeel c en d UW; artikel 9 lid 2 en lid 4
EUV; artikel 54 en artikel 57 SUO)
25. Het uitleveringsverzoek maakt melding van het feit dat cliënte op 10 april 2019 met ongeveer 46 kilogram MDMA tabletten en 27 kilogram MDMA-kristallen in haar auto tijdens een politiecontrole na binnenkomst in Duitsland werd aangehouden en gearresteerd, hetgeen een einde zou hebben gemaakt aan haar activiteiten en dat zij voor deze ene koerierstrip in Duitsland (door het Landgericht Kleve) bij onherroepelijk vonnis van 22 oktober 2019 (het uitleveringsverzoek rept ten onrechte van 22 november 2019) veroordeeld is tot een reeds uitgezeten gevangenisstraf van zeven jaar. Ze zou blijkens het uitleveringsverzoek echter nog niet strafrechtelijk zijn vervolgd voor alle tot nu toe aan het licht gekomen voordien uitgevoerde 15 transportritten naar Zwitserland.
26. In de justitiële documentatie van cliënte, zoals opgenomen in het dossier, staat echter bij de vermelding van het Duitse vonnis als pleegperiode t/m 10 april 2019 vermeld, hetgeen impliceert dat cliënte in Duitsland reeds berecht is ter zake de in het Zwitserse uitleveringsverzoek genoemde koeriersdiensten over de periode voorafgaand aan 10 april 2019.
27. Cliënte heeft ook aldoor in de veronderstelling verkeerd dat zij in Duitsland voor alle koeriersdiensten genoemd in het uitleveringsverzoek én het transport van 10 april 2019 is berecht. Zij is ter gelegenheid van de strafrechtelijke procedure in Duitsland immers ook over de transporten die vóór 10 april 2019 zouden hebben plaatsgevonden gehoord, evenals de medeverdachte [medeverdachte] .
28. De aanhouding van cliënte in de onderhavige zaak en de tekst van het uitleveringsverzoek kwam voor haar dan ook zeer onverwachts en als een schok. Ter illustratie: blijkens het pv van voorgeleiding aan de hulpovj, d.d. 27 februari jl., had zij toen een blackout. Een dag later verklaarde zij blijkens het pv van voorgeleiding aan de ovj, d.d. 28 februari jl., geconfronteerd met het uitleveringsverzoek: ‘Ik heb de straf daarvoor al deels in Duitsland en deels in Nederland uitgezeten.’
29. In het als productie 2 overgelegde Duitse vonnis staat onder kopje II ‘Bevindingen met betrekking tot de zaak’ na te lezen dat ter zitting gesproken is over de 14 transporten van cliënte en [medeverdachte] in de periode vóór het transport van 10 april 2019, waarbij door de (Duitse) rechtbank geconstateerd wordt, dat de inhoud van de getransporteerde pakketten in de periode vóór 10 april 2019 in het kader van de behandeling ter terechtzitting niet vastgesteld kon worden. De rechtbank voegt hier aan toe, dat deze ook geen onderdeel uitmaken van de aanklacht.
30. Ter toelichting hierop mailt de Duitse advocaat van cliënte, [betrokkene 1] , dat het Duitse opsporingsonderzoek geen betrouwbaar bewijs heeft opgeleverd dat aantoont dat de eerdere reizen van cliënte en haar medeverdachte dienden voor het transport van [A]. De medeverdachte [medeverdachte] heeft volgens de Duitse advocaat tijdens het opsporingsonderzoek in Duitsland in antwoord op vragen hieromtrent altijd verklaard niet te weten van [A] transport tijdens die eerdere reizen. Daarom is volgens de Duitse advocaat in Duitsland geen strafvervolging geïnitieerd ten aanzien van die eerdere transporten (bijlage 7).
31. Dat roept om te beginnen de vraag op of de 15 transporten waarvan in het uitleveringsverzoek gerept wordt niet mede het transport van 10 april 2019 omvatten. In dat geval kan cliënte voor laatstgenoemd (15e) transport in ieder geval niet worden uitgeleverd wegens ne bis in idem. Derhalve is de tekst van het uitleveringsverzoek met betrekking tot de nauwkeurigheid van de vermelding van de tijd, waarop de feiten zijn begaan waarvoor uitlevering wordt gevraagd, evenmin genoegzaam en dient op dit punt aanvullende informatie te worden verstrekt door de Zwitserse autoriteiten, bij gebreke waarvan het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar dient te worden verklaard. Ik verwijs (mutatis mutandis) naar het gestelde onder randnummers 21 t/m 24.
32. Belangrijker: voor de transporten die plaatsvonden vóór 10 april 2019 staat het ne bis in idem-beginsel eveneens in de weg aan uitlevering van cliënte aan Zwitserland. De Duitse rechter heeft zich daar blijkens het vonnis (bijlage 1) immers al over uitgelaten, te weten in dier voege dat de inhoud van de in de periode vóór 10 april 2019 getransporteerde pakketten niet vastgesteld kon worden. Op de terechtzitting zijn deze eerdere transporten aan de orde gesteld door de rechtbank en bovendien is naar die eerdere transporten in het Duitse opsporingsonderzoek ook onderzoek gedaan. Dat heeft echter onvoldoende bewijs opgeleverd om tot een aanklacht ter zake te leiden.
33. In een vrij recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) d.d. 13 oktober 2023 [1] over de uitleg van het ne bis in idem-beginsel zoals vervat in artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), waarbij behalve de meeste EU-lidstaten ook Zwitserland partij is, zodat deze uitspraak niet alleen voor de rechterlijke autoriteiten in EU-landen maar ook voor de Zwitserse rechterlijke autoriteiten van belang is, gaat het Hof in op een door een Kroatische rechter gestelde prejudiciële vraag. De verwijzende rechter in die zaak wenst volgens het Hof te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem enkel rekening moet worden gehouden met de feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat is opgesteld en met de feiten in het dictum van het onherroepelijke vonnis dat in die andere lidstaat is gewezen, dan wel ook rekening moet worden gehouden met alle in de motivering van dat vonnis vermelde feiten, daaronder begrepen de feiten waarop de onderzoeksprocedure betrekking had maar die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Een situatie gelijk aan de situatie in de onderhavige uitleveringszaak.
34. Het Hof begint bij de beantwoording van genoemde vraag omtrent de uitleg van het ne bis in idem-beginsel zoals vervat in artikel 54 SUO met te stellen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van een bepaling, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt.
35. Blijkens de bewoordingen van artikel 54 SUO kan een lidstaat volgens het Hof een persoon niet vervolgen ter zake van dezelfde feiten als die waarvoor hij reeds bij onherroepelijk vonnis door een andere lidstaat is berecht, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van laatstgenoemde staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem, zo vervolgt het Hof, moet zijn voldaan aan een tweeledige voorwaarde, namelijk dat er sprake is van een eerdere definitieve beslissing (‘bis’) en dat de eerdere beslissing en de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde feiten (‘idem’).
36. Het Hof wijst erop dat in de bewoordingen van artikel 54 SUO geen gewag wordt gemaakt van voorwaarden ten aanzien van de factoren die in overweging moeten worden genomen bij het onderzoek van de vraag of de procedure die bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangig is, betrekking heeft op dezelfde feiten als de feiten in een eerdere procedure die met een onherroepelijke uitspraak in een andere lidstaat is afgesloten. Uit de bewoordingen van artikel 54 SUO kan dus niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de voorwaarde ‘idem’ uitsluitend rekening moet worden gehouden met de feiten die in het dictum van het vonnis zijn vermeld en dat de feiten die zijn vermeld in de motivering daarvan met het oog op die beoordeling niet in overweging mogen worden genomen.
37. Ten slotte komt het Hof tot de conclusie dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke instantie van de andere lidstaat eveneens rekening moet houden met de feiten die in de motivering van het vonnis in de eerste lidstaat zijn vermeld en met alle relevante informatie over de materiële feiten in de eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in de eerste lidstaat. Dat is volgens het Hof immers de enige uitlegging die het mogelijk maakt het doel van artikel 54 SUO te laten prevaleren boven procedurele of zuiver formele aspecten, die overigens per lidstaat kunnen verschillen. Aldus wordt een correcte toepassing van bedoeld verdragsartikel gewaarborgd, aldus het Hof.
38. Gezien vorenstaande, toegepast op deze zaak, verzoekt de verdediging uw rechtbank (primair) om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens schending van het ne bis in idem-beginsel, dan wel (subsidiair) om de zaak aan te houden en de officier van justitie (hierna: ovj) de opdracht te geven de Zwitserse autoriteiten te vragen om aanvullende informatie te verstrekken omtrent het overleg dat (al dan niet) heeft plaatsgevonden tussen Zwitserland en Duitsland, op grond van artikel 57 SUO, over de materiële feiten die in de strafrechtelijke vervolging van cliënte in beide staten centraal staan resp. hebben gestaan en zo ja, welke informatie door de Duitse autoriteiten is verstrekt en op welke wijze die informatie in overweging is genomen bij de beoordeling van een eventuele schending van het ne bis in idem-beginsel door Zwitserland ten tijde van het formuleren van de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende verdenking jegens cliënte en meer in het bijzonder of Zwitserland zich daarbij (al dan niet) bediend heeft van een nationale rechtspraktijk waarbij enkel rekening wordt gehouden met de informatie die is opgenomen in het dictum van het Duitse vonnis. Voor wat betreft dit subsidiaire punt zij opgemerkt, dat ten aanzien van de inspanningen die Zwitserland geleverd heeft om te voldoen aan het samenwerkingskader dat artikel 57 SUO geeft, en dat gemaakt is om te voorkomen dat het ne bis in idem-beginsel wordt geschonden, het uitleveringsverzoek eveneens niet genoegzaam is, aangezien bij gebrek aan genoemde informatie door de Nederlandse rechter niet beoordeeld kan worden of sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel door cliënte uit te leveren aan Zwitserland.”
2.4
Aan de ter zitting overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw het vonnis (‘Urteil’) van het Landgericht Kleve d.d 22 oktober 2019 gehecht. [2] Het Landgericht overwoog onder ‘
Feststellungen zur Sache’ als volgt (curs. D.P.):
“In der Folgezeit bat [betrokkene 2] die Angeklagte - [medeverdachte] gemeinsam mit der Angeklagten [de opgeëiste persoon] Pakete nach Basel zu bringen. Insgesamt kam es Seitdem zu 14 Fahrten der beiden Angeklagten nach Basel, bei denen sie im Auftrag des [betrokkene 2] und [betrokkene 3] Pakete dorthin transportierten. Dabei hatten die Angeklagten von [betrokkene 2] stets die Anweisung bekommen, zunächst nach Lörrach zu fahren und von dort aus nach Basel, sodass sie nicht über die Autobahn den Grenzübergang passieren.
Was der jeweilige Inhalt der transportierten Pakete war, die vor dem 10.04.2019 transportiert wurden, konnte im Rahmen der 6 Hauptverhandlung nicht festgestellt werden und Ist auch nicht Gegenstand, der Anklage.”
2.5
De rechtbank heeft het volgende overwogen:

3.5 Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW en artikel 9 en 10 van het EUV niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard.
Door de verdediging is aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard, omdat er mogelijk sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De opgeëiste persoon heeft namelijk reeds een straf in Duitsland uitgezeten en het is de verdediging onduidelijk of dit voor dezelfde transporten was als waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Subsidiair heeft de verdediging verzocht aanvullende informatie te laten verstrekken over het overleg dat (al dan niet) heeft plaatsgevonden tussen Zwitserland en Duitsland met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging vanwege de transporten.
Het is de rechtbank niet gebleken dat de opgeëiste persoon reeds eerder is vervolgd en veroordeeld ten aanzien van hetgeen haar door de Zwitserse autoriteiten verweten wordt. De strafbare feiten waarvan zij door de Zwitserse autoriteiten wordt verdacht, zijn andere dan het feit waarvoor zij in Duitsland reeds veroordeeld is. De vervolging en veroordeling in Duitsland had immers betrekking op een aldaar gepleegd strafbaar feit. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk uit het Duitse vonnis, waarin staat vermeld dat het gaat om een drugstransport op 10 april 2019 en dat de transporten die hebben plaatsgevonden vóór 10 april 2019 niet zijn meegenomen in de Duitse strafzaak.
[…]
Gelet op de voorgaande overwegingen is er geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel […].
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van hetgeen is aangevoerd de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, dan wel haar beslissing aan te houden en te gelasten dat hierover nadere informatie wordt ingewonnen.”
Het juridisch kader
2.6
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
-
Art. 9 lid 1 aanhef en sub d Uitleveringswet (hierna: UW):
“1. Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
[…]
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan,
2. de straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is […].”
- Art. 9 lid 2 en 4 Europees Verdrag betreffende Uitlevering (EUV):
“2. De uitlevering van een persoon tegen wie in een derde Staat die Partij is bij het Verdrag een onherroepelijk vonnis is gewezen voor het feit of voor de feiten op grond waarvan de uitlevering werd verzocht, wordt niet toegestaan:
[…]
b. wanneer de vrijheidsstraf of de andere opgelegde maatregel:
i) geheel is ondergaan […].
4. Het bepaalde in de leden 2 en 3 vormt geen beletsel voor de toepassing van ruimere nationale bepalingen waardoor aan buitenlandse rechterlijke beslissingen ne bis in idem werking wordt toegekend.”
- Art. 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO):
“Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”
- Art. 57 lid 1 SUO:
“Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.”
De beoordeling van het middel
2.7
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel en dat geen aanleiding bestaat om op grond van hetgeen is aangevoerd haar beslissing over de toelaatbaarheid van de uitlevering aan te houden en te gelasten dat hierover nadere informatie wordt ingewonnen.
2.8
Ten eerste voert de steller van het middel kortgezegd aan dat uit de stukken moet worden afgeleid dat het uitleveringsverzoek (onder meer) ziet op een drugstransport op 10 april 2019, waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland reeds onherroepelijk is veroordeeld.
2.9
Uit het uitleveringsverzoek (en het daarbij gevoegde aanhoudingsbevel) blijkt dat de Zwitserse autoriteiten om uitlevering van de opgeëiste persoon verzoeken omdat zij ervan wordt verdacht dat zij in de periode van 9 december 2018 tot uiterlijk 10 april 2019 ten minste 15 keer als internationaal koerier ten minste 73 kg verdovende middelen over de weg van Nederland naar Zwitserland heeft vervoerd en daar heeft afgeleverd. In het uitleveringsverzoek staat dat de opgeëiste persoon in Duitsland is veroordeeld voor een trip als koerier op 10 april 2019, waarvoor zij die dag is aangehouden na binnenkomst in Duitsland. Dat transport heeft zij dus niet afgeleverd in Zwitserland. Op de mededeling in het uitleveringsverzoek dat de opgeëiste persoon voor dit feit in Duitsland is veroordeeld, volgt de zin: “Ze is echter nog niet vervolgd voor een van de 15 transportritten naar Zwitserland die tot nu toe
[in het Zwitserse onderzoek, D.P.]aan het licht zijn gekomen.” Het oordeel van de rechtbank dat de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon door de Zwitserse autoriteiten wordt verdacht, andere zijn dan het feit waarvoor zij in Duitsland reeds is veroordeeld, is gelet op de inhoud van het uitleveringsverzoek niet onbegrijpelijk. [3] Daarbij komt dat ook uit het door de raadsvrouw overgelegde vonnis van het Landgericht Kleve onmiskenbaar naar voren komt dat de Duitse veroordeling enkel betrekking heeft op de invoer in Duitsland op 10 april 2019 en niet op de eerdere transporten naar Zwitserland die (vrij vertaald) ‘ook niet het onderwerp van de beschuldiging zijn’. De door de Duitse rechter gebezigde term ‘transporten’ heeft, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, geen betrekking op een vaststelling die samenhangt met het oordeel omtrent het strafrechtelijke verwijt dat de verdachte in Duitsland wordt gemaakt. Daarbij dient betrokken te worden dat bij de ‘Duitse veroordeling’ een inbreuk op de Duitse rechtsorde centraal staat, terwijl aan de Zwitserse vervolging de inbreuk op de rechtsorde van Zwitserland centraal staat.
2.1
De eerste deelklacht faalt.
2.11
Ten tweede klaagt de steller van het middel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de “transporten die hebben plaatsgevonden vóór 10 april 2019 niet zijn meegenomen in de Duitse strafzaak”, omdat de rechtbank daarbij de verweren van de verdediging (i) dat de Duitse rechter zich over die transporten wel heeft uitgelaten en (ii) het verweer dat ziet op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van art. 54 SUO, onbesproken heeft gelaten. [4]
2.12
De raadsvrouw heeft over het Duitse vonnis aangevoerd dat daaruit volgt dat ter terechtzitting is gesproken over 14 transporten van de opgeëiste persoon in de periode voor 10 april 2019, waarbij door de Duitse rechtbank wordt geconstateerd dat de inhoud van de getransporteerde pakketten in de periode voor 10 april 2019 niet vastgesteld kan worden.
2.13
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het Duitse vonnis volgt dat de transporten naar Zwitserland die hebben plaatsgevonden
vóór10 april 2019 niet zijn ‘meegenomen’ in de Duitse strafzaak. Hiermee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de opgeëiste persoon in de Duitse strafzaak niet is veroordeeld voor de drugstransporten waarvoor de Zwitserse autoriteiten om uitlevering verzoeken, zodat geen sprake is dezelfde feiten als bedoeld in art. 9 lid 1 aanhef en sub d UW of art. 54 SUO. [5] Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op hetgeen het Landgericht Kleve in zijn vonnis heeft overwogen, waaruit onmiskenbaar volgt dat het Duitse strafvonnis enkel betrekking heeft op de invoer van verdovende middelen op 10 april 2019 in Duitsland en de daaraan voorafgaande transporten naar Zwitserland niet ‘het onderwerp van de beschuldiging zijn’ en dat daarover door het Landgericht ook geen onherroepelijke vaststellingen zijn gedaan. Een nadere motivering was niet nodig, ook niet in het licht van de door de steller van het middel genoemde verweren. Die verweren zijn immers gebaseerd op de veronderstelling dat er minstgenomen twijfel bestaat over de vraag of de Duitse rechter de betreffende transporten reeds heeft meegenomen, maar die twijfel heeft de rechtbank uitdrukkelijk en begrijpelijkerwijs niet. De situatie als bedoeld in art. 54 SUO en art. 57 lid 1 SUO doet zich daarmee niet voor.
2.14
Ook de tweede deelklacht faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel noemt abusievelijk 13 oktober 2023, dat moet zijn 12 oktober 2023.
2.Bijlage 1 van de pleitnota.
3.In beginsel moet erop worden vertrouwd dat de feiten en omstandigheden uit het uitleveringsverzoek juist zijn, zie HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9918, r.o. 3.5. Zie ook mijn conclusie van 26 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:846, onder 6.
4.Het gaat om HvJ EU 12 oktober 2023, zaak C726/21, ECLI:EU:C:2023:764.
5.Vergelijk S.M.A. Lestrade en M.A.P. Timmerman, ‘De betekenis van het Unierechtelijke