ECLI:NL:PHR:2025:566

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
23/03682
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met koevoet en verwerping beroep op noodweer

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1963, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2023 voor zware mishandeling. De verdachte heeft op 28 december 2020 in [plaats] de aangever, [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toegebracht door hem meerdere keren te slaan met een koevoet. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van 49 dagen opgelegd, waarvan 42 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Tevens is een koevoet verbeurd verklaard en is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte. De verdediging heeft cassatie aangetekend met twee middelen. Het eerste middel betreft het gebruik van getuigenverklaringen als bewijs, waarbij de verdediging stelt dat deze ontoelaatbare conclusies bevatten. Het tweede middel betreft de toewijzing van beveiligingskosten aan de benadeelde partij. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen als bewijs geaccepteerd en de verwerping van het beroep op noodweer gemotiveerd. De verdediging heeft geen concrete feitelijke invulling gegeven aan het noodweer-verweer, wat het hof als onvoldoende heeft beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade, waaronder beveiligingskosten. De Hoge Raad heeft de conclusie van de procureur-generaal overgenomen en het beroep verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03682
Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 september 2023 [1] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens primair “zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstaf voor de duur van 49 dagen, waarvan 42 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Aan genoemde proeftijd zijn naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden verbonden. Het hof heeft de verdachte tevens veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Het hof heeft voorts een inbeslaggenomen, maar nog niet teruggegeven, koevoet verbeurdverklaard. Tot slot heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocate in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft K. Aantjes, advocaat in Rijswijk, een verweerschrift ingediend.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht keert zich tegen het gebruik voor het bewijs van getuigenverklaringen voor zover deze een gissing en/of conclusie bevatten. De tweede deelklacht betreft het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de getuigen [benadeelde] , [getuige 1] en [getuige 2] . De derde deelklacht komt op tegen de verwerping van het beroep op noodweer.
2.2
Alvorens ik tot de bespreking van de deelklachten overga, zal ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsvoering en de motivering van de verwerping door het hof van het noodweer-verweer weergeven.
2.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“primair
hij op 28 december 2020 te [plaats], aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken in de (linker)arm, heeft toegebracht door voornoemde [benadeelde] meermaals te slaan met een koevoet tegen de armen en de benen.”
2.4
Deze bewezenverklaring steunt – voor zover hier van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte, d.d. 29 december 2020, opgenomen op pagina 1 e.v. van het dossier van Politie Midden-Nederland, District Flevoland, Recherche [...], met nummer PL0900-2020421909, gesloten en gedagtekend op 30 december 2020 door verbalisant [verbalisant] , inhoudende de verklaring van aangever [benadeelde] :
Ik doe aangifte en verklaar het volgende over het incident dat plaatsvond op 28 december 2020 te [plaats].
Ik zag dat meneer (het hof begrijpt: de verdachte) in mijn voortuin stond en met een koevoet in zijn handen stond te zwaaien. (…) In mijn voortuin stond een tuinstoel van aluminium, die had ik gepakt en toen liep ik op hem af om hem mijn voortuin uit te krijgen.
Meneer begon toen opeens op mij in te slaan met de koevoet. Dit was met de ronde kant nog wel, dat weet ik nog. Ik voelde een paar meppen op mijn linkerarm en toen viel ik op de grond. (...) Toen ik op de grond lag, sloeg meneer nog steeds op mij met de koevoet: Hij raakte mij op mijn arm en op mijn scheenbenen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige, opgenomen op pagina 6 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van getuige [getuige 1] :
Mijn man is naar boven gegaan en kreeg toen een woordenwisseling met de buurman. Even later stond de buurman ineens in de voortuin met een breekijzer te zwaaien. Mijn man is toen naar buiten gegaan. Ik zag dat hij (het hof begrijpt: de verdachte) om zich heen sloeg met een breekijzer. Ik zag dat mijn man een aluminium tuinstoel in zijn handen pakte om zich te verdedigen tegen het breekijzer. Ik zag echter dat hij geraakt werd en op de grond viel. Ik zag dat mijn man vervolgens hard geslagen werd door de buurman. Ik sprong er hierna tussen om de buurman weg te halen. Ik zag dat hij toen stopte. Ik zag dat mijn man een verwonding had aan zijn linkerarm en aan zijn linkerbeen.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige, opgenomen op pagina 70 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van getuige [getuige 2] :
Mijn vader (het hof begrijpt: aangever) heeft die man (het hof begrijpt: verdachte) toen aangesproken. Die man begon toen ook van alles te schreeuwen. Die man stond toen in onze voortuin met een koevoet te zwaaien. Mijn vader is toen naar buiten gerend en heeft een aluminium stoel uit de tuin gepakt om zichzelf te kunnen verdedigen. Die man begon echter meteen te slaan. Ik zag toen dat mijn vader op enig moment op de grond viel en dat die man gewoon doorging met slaan. Ik zag dat hij op zijn arm en been werd geraakt.”
2.5
De bewijsoverweging van het hof luidt als volgt:
“De rechter-commissaris heeft in eerste aanleg een aantal getuigen gehoord. Het hof constateert dat het feit plaatsvond rond middernacht en dat het donker was en het zicht aldus werd belemmerd voor getuigen. Dat maakt dat het hof behoedzaam is in de selectie van de verklaringen.
Het hof is allereerst van oordeel dat er geen aanleiding is de verklaringen van aangever, getuige [getuige 1] en haar zoon [getuige 2] niet te kunnen gebruiken voor het bewijs. Zij zijn allen door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid gesteld hun vragen te stellen, wat de verdediging ook heeft gedaan. In grote lijnen komen hun verklaringen erop neer dat verdachte, nadat er een woordenwisseling tussen aangever en verdachte op straat voor aangevers woning had plaatsgevonden, aangever met een koevoet heeft geslagen en dat aangever zich met een tuinstoel heeft beschermd. Aangever, die de dag na het feit is gehoord en nadien door de rechter-commissaris, vertelt op eigen wijze wat hij heeft meegemaakt. Zijn verklaringen bij de politie en rechter-commissaris zijn consistent en concreet. De verklaringen van [getuige 1] behelzen waarnemingen vanuit de invalshoek van deze getuige. Zij vertelt in haar eigen bewoordingen over hetgeen zij heeft waargenomen. Deze getuige is zeer kort na het feit door de politie gehoord en heeft nadien uitgebreider verklaard. Zij is vervolgens ook bij de rechter-commissaris gehoord. Haar verklaringen zijn eenduidig. Dat geldt ook voor de zoon van aangever; zijn verklaringen zijn evenzeer consistent te noemen. Het hof stelt ook vast dat de verklaringen van aangever, getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op belangrijke onderdelen overeenkomen, met name ten aanzien van de volgorde van de gebeurtenissen: de verbale ruzie, het zwaaien met een koevoet door de verdachte, het slaan daarmee door de verdachte, het op de grond vallen van aangever en het zich verdedigen met een tuinstoel. Daar komt bij dat de resultaten van het forensisch letselonderzoek, de aangifte en de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] verankeren, waar een sterk waarschijnlijkheidsoordeel is gegeven ten aanzien van de ontstaansoorzaak van de breuk in de arm van aangever: slagen met een koevoet.
Het hof heeft ook gelet op het door verdachte aangedragen scenario dat hij degene is die zich heeft moeten verdedigen tegen een aanval van aangever. Het hof acht dit scenario niet aannemelijk geworden. Verdachte is wisselend in de verklaringen die hij heeft afgelegd. Als enige heeft hij verklaard dat zowel aangever, diens partner als zijn zoon in de tuin tuinstoelen hadden gepakt, terwijl hij bij de politierechter heeft verklaard dat aangever en zijn zoon een stoel meevoerden. Verdachte heeft ook verklaard dat er eerst op straat naar elkaar werd gescholden en dat hij toen naar zijn auto is gelopen om een koevoet te pakken. Later verklaart verdachte meteen een koevoet te hebben gepakt alvorens er een confrontatie was. Verdachte heeft bij de politie aanvankelijk over het door hem uit de auto gepakte voorwerp verklaard dat hij niet wist wat het was. Ermee geconfronteerd dat het een koevoet was en dat verdachte in de bouw werkt, geeft verdachte toe dat het een koevoet was. Verdachte verklaart dat hij die koevoet “tegen aangever heeft aangezet.” Hij verklaart daarnaast ook te hebben geslagen nadat hij is geschopt door aangever.
De verklaringen van verdachte over de toedracht zijn wisselend en bevatten inconsistenties, terwijl verdachtes verweer dat er sprake was van een aanval met een of meerdere tuinstoelen geen relevante ondersteuning vindt in ander bewijs. De door verdachtes partner als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat verdachte, nadat hij de voordeur verliet, naar zijn auto liep om daar iets uit te pakken ondersteunt de verklaring van verdachte niet. Deze verklaring past meer bij hetgeen aangever en de bovengenoemde getuigen verklaren, te weten dat verdachte met de koevoet in de tuin van de buren stond te zwaaien toen aangever hem benaderde.
Het hof heeft ook de overige verklaringen in het dossier bij zijn afweging betrokken maar moet daarover vooral vaststellen dat het vooral (gefaseerde) waarnemingen betreffen vanaf langere afstand terwijl het donker was. Het hof betrekt die verklaringen niet in het bewijs.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof tot een bewezenverklaring komt dat - kort gezegd - verdachte aan aangever zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door aangever te slaan. […].”
2.6
Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde noodweer-verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft bepleit dat sprake is van noodweer. De verdediging heeft aan dit verweer geen concrete feitelijke invulling gegeven. Verdachte heeft verklaard – op hoofdlijnen samengevat – dat hij zag dat drie buren een tuinstoel vasthadden, door aangever werd geschopt en dat hij daarna zijn koevoet tegen de buurman, aangever, heeft gezet of geslagen.
Juridisch kader
Art. 41 Sr luidt:
1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is (dus) vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Deze verdediging mag daarbij de grenzen van de subsidiariteit en proportionaliteit niet overschrijden. [
met verwijzing in voetnoot naar: HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, D.P.]
Feiten en omstandigheden
Het hof heeft bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden de toetsingsmaatstaf in aanmerking genomen die de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2022 [
met verwijzing in voetnoot naar: HR 29 maart 2022. ECLl:NL:HR:2022:417, D.P.] nader heeft omschreven:
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt - anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring - niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich 'buiten redelijke twijfel' hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
Bij de beoordeling of sprake was van noodweer gaat het hof uit van de navolgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden. Het hof heeft daarover al overwogen dat het hof ervan uitgaat dat verdachte aangever met een koevoet heeft geslagen. Het hof gaat uit van hetgeen aangever daarover heeft verklaard. Niet aannemelijk is geworden dat aangever, zijn partner en zoon alle drie een tuinstoel hanteerden. Het hof stelt verder vast dat aangever zich beschermde met een tuinstoel terwijl verdachte, die tegenover hem stond, een slaande beweging maakt met een koevoet. Aangever heeft toen de tuinstoel ter bescherming naar voren gegooid. Aangever is vervolgens gevallen. Toen aangever was gevallen heeft verdachte aangever, die op de grond lag, geslagen.
Het verweer dat verdachte ten grondslag heeft gelegd aan noodweer gaat uit van een andere feitelijke constellatie dan het hof hiervoor bij de bewezenverklaring heeft beschreven aan de hand van de bewijsmiddelen. Het hof acht de feiten zoals verdachte die ten grondslag heeft gelegd aan zijn verweer niet aannemelijk geworden. Van een noodweersituatie was derhalve geen sprake. Het verweer wordt verworpen.”
De eerste deelklacht
2.7
De steller van het middel klaagt ten eerste dat de door het hof als bewijs gebezigde getuigenverklaringen van [getuige 1] (bewijsmiddel 2) en [getuige 2] (bewijsmiddel 3) ontoelaatbare conclusies en/of gissingen bevatten. De steller van het middel heeft daarbij het oog op passages die erop neerkomen dat de getuigen verklaren dat de aluminium tuinstoel door de aangever is gepakt ‘ter verdediging’ tegen de verdachte die met een koevoet in de voortuin van aangever stond te zwaaien.
2.8
Bij de beoordeling van deze deelklacht moet voorop worden gesteld dat een getuigenverklaring een mededeling moet bevatten van feiten en omstandigheden die de getuige zintuiglijk heeft waargenomen. Het zal daarbij doorgaans gaan om gegevens die de getuige zelf heeft gezien, geroken of gevoeld. Die waarneming kan evenwel ook gevoelsuitingen van derden betreffen, bijvoorbeeld dat iemand trilt. [2] Een getuigenverklaring mag geen conclusies of gissingen inhouden, maar de lijn tussen waarnemingen en conclusies of gissingen is soms dun. De Hoge Raad heeft in twijfelgevallen herhaaldelijk een afgelegde verklaring als getuigenverklaring kunnen beschouwen door daaraan een bepaalde uitleg te geven. Zo oordeelde de Hoge Raad in 1985 dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige dat “hij nog heeft gezien dat een man, die het slachtoffer kennelijk te hulp wilde komen, toen door de man met de ketting op afstand werd gehouden”, toelaatbaar was, aangezien deze verklaring mocht worden verstaan als tot uitdrukking brengende dat de ene man die door de andere man met een ketting op afstand werd gehouden, zich gedroeg als iemand die het slachtoffer te hulp wilde komen. De Hoge Raad achtte dat vatbaar voor eigen waarneming of ondervinding. [3] In een andere zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de politierechter en het hof de verklaring inhoudende “Het viel mij op dat de bestuurder van de Mercedes zigzaggend over de weg liep, waaruit ik opmaakte dat hij kennelijk dronken was”, kennelijk aldus hebben verstaan dat daarmee tot uitdrukking is gebracht dat de daarin bedoelde bestuurder zich gedroeg als iemand die dronken is. Aldus verstaan behelst die verklaring volgens de Hoge Raad niets wat niet worden aangemerkt als een mededeling van feiten en omstandigheden die door de getuige zelf zijn waargenomen of ondervonden. [4]
2.9
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is opgemerkt, faalt de deelklacht. Het hof heeft de verklaringen van beide getuigen voor zover inhoudende dat de aangever de stoel pakte ‘ter verdediging’ tegen de verdachte die (in de nacht) in de tuin van de aangever met een koevoet stond te zwaaien immers kunnen verstaan als tot uitdrukking brengende dat de aangever zich gedroeg als iemand die zich wilde verdedigen tegen een (dreigende) aanval. Daarenboven geldt dat het kernverwijt wat de verdachte wordt gemaakt – het slaan met de koevoet, wat in cassatie niet wordt betwist – niet steunt op de gewraakte onderdelen van de getuigenverklaringen, zodat met weglating van die passages de bewijsvoering nog altijd de bewezenverklaring kan dragen en de verdachte om die reden onvoldoende belang heeft bij de klacht.
De tweede deelklacht
2.1
De tweede deelklacht keert zich tegen de vaststelling van het hof dat de verklaringen van de aangever en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] “op belangrijke onderdelen overeenkomen, met name ten aanzien van de volgorde van de gebeurtenissen: de verbale ruzie, het zwaaien met een koevoet door de verdachte, het slaan daarmee door de verdachte, het op de grond vallen van aangever en het zich verdedigen met een tuinstoel”. De volgorde van de gebeurtenissen zou in elk van de drie verklaringen anders zijn dan hetgeen het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld. Er zou in het bijzonder uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte na het zwaaien met de koevoet zou hebben geslagen en dat de aangever zich vervolgens heeft verdedigd met de tuinstoel. De steller van het middel vat de gebeurtenissen die uit de verklaringen blijken in volgorderlijkheid als volgt samen. Er zou eerst sprake zijn van (i) een woordenwisseling, waarna (ii) de verdachte met een koevoet in de voortuin van de aangever staat te zwaaien, (iii) de aangever komt naar buiten en pakt een aluminium tuinstoel en (iv) de aangever zou vervolgens hebben geslagen.
2.11
Deze deelklacht, die in hoge mate het karakter heeft van ‘napleiten’ waarvoor in cassatie geen plaats is, berust op een verkeerde lezing van het arrest. De bewijsoverwegingen komen immers in volgorderlijkheid naadloos overeen met de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen betreffende het kernverwijt en worden daardoor aldus gedragen. De deelklacht mist daarmee feitelijke grondslag.
De derde deelklacht
2.12
De derde en laatste deelklacht keert zich tegen de (feitelijke) verwerping van het beroep op noodweer, omdat die verwerping onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
2.13
De steller van het middel klaagt ten eerste dat het hof bij de verwerping van het verweer is “uitgegaan van in de bewijsvoering opgenomen feiten en omstandigheden waarvan de redengevendheid eerder in dit middel met deelklachten gemotiveerd is bestreden”. Deze klacht bouwt voort op de eerste en tweede deelklacht. Nu die deelklachten falen, deelt deze klacht in dat lot.
2.14
Ten tweede klaagt de steller van het middel dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweer heeft overwogen dat de feiten die de verdachte aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk zijn geworden. In verband daarmee heeft het hof gewezen op de ‘aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden’ en heeft het vastgesteld dat het uitgaat van de verklaring van de aangever, die erop neerkomt dat de verdachte de aangever met een koevoet heeft geslagen. De verwerping van de stellingen van de verdediging ligt daarin reeds besloten, terwijl eveneens – anders dan de steller van het middel kennelijk meent – duidelijk is waaraan het hof de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de verwerping van het beroep op noodweer heeft ontleend.
2.15
Voor zover de deelklacht verder nog klaagt dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, nu de verwerping van het beroep op noodweer onder meer is gestoeld op de verklaring van de aangever inhoudende dat hij met een tuinstoel in zijn handen op de verdachte afliep, waarna de verdachte met een koevoet begon te slaan, meen ik dat dat deel van de deelklacht ook moet falen. De niet-aannemelijk geachte verklaring van de verdachte komt er immers op neer dat aangever ‘ging slaan met de stoel’ en hij zich slechts afweerde, terwijl uit de verklaring van aangever volgt dat hij in reactie op de aanwezigheid van de met een koevoet bewapende verdachte in zijn voortuin met een tuinstoel ‘op hem afliep’, waarna de verdachte de aangever heeft geslagen. Het bezigen van de verklaring van de aangever en het aannemelijk achten van die door hem verklaarde feitelijke toedracht, is daarmee niet tegenstrijdig met het niet-aannemelijk achten van de verklaring van de verdachte. Het op iemand aflopen met een tuinstoel levert immers nog geen (dreigende) noodweersituatie op, te meer niet indien die gedraging volgt op het bewapend met een koevoet betreden van het erf van de aangever door een ander.
2.16
Gelet op het vorenstaande acht ik de verwerping door het hof van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade voor beveiligingskosten, om die kosten te kunnen aanmerken als rechtstreekse schade. Het middel komt tevens op tegen de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
De door de raadsman overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2023 gehechte pleitnotities houden – voor zover hier van belang – het volgende in:

Vordering BP
Gelet op het verweer tot vrijspraak, verzoek ik die vordering n-o te verklaren.
Subsidiair.
Beveiligingssysteem + abonnement geen rechtstreeks verband met het tenlaste gelegde feit. Die afwijzen. Resterende deel door de helft, gelet op het eigen aandeel van betrokkene.”
3.3
Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij als volgt overwogen en beslist:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.170,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. De vordering van de benadeelde partij bestaat uit de volgende posten:
Materiële schade bestaande uit:
[…]
- Beveiligingssysteem € 992,00
- Abonnement beveiligingssysteem
Periode 31-12-2020 tot 30-11-2021 € 560,35
[…]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade is het hof gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Dat betreft schade ter zake reiskosten, parkeerkosten en het trainingspak. Ook de beveiligingskosten staan naar het oordeel van het hof voldoende in verband tot het bewezenverklaarde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het door verdachte gepleegde feit in de directe woonomgeving plaatsvond en dat de aanleiding van het feit lag in door verdachte beweerdelijk ervaren “straling” vanuit de woning van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft over de reden van aanschaf van beveiliging gesteld dat door handelen van verdachte - die ten tijde van het feit in de woning van de buurvrouw van de benadeelde partij pleegde te verblijven - een zodanig gevoel van onveiligheid werd ervaren dat zij direct na het feit een beveiligingssysteem hebben laten installeren. Het hof acht dat navolgbaar.”
3.4
Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van de benadeelde partij volgt dat de benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [5]
3.5
De Hoge Raad heeft zich in 2021 al eens gebogen over de vraag de kosten van het plaatsen van het camerasysteem bij de woning van de benadeelde partij kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. [6] In die zaak had het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte hevige gevoelens van angst en onveiligheid heeft ervaren waardoor zij zich op een gegeven moment zelfs niet meer veilig voelde in haar eigen woning. Volgens de Hoge Raad getuigt het oordeel van het hof dat de kosten van het plaatsen van het camerasysteem kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit ook niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het schadeonderbouwingsformulier inhield dat de benadeelde ongeveer twee weken na de aanvang van de bewezenverklaarde belaging een beveiligingscamera had aangeschaft om haar door de belaging ontstane gevoel van onveiligheid te verminderen.
3.6
De steller van het middel voert aan dat de motivering van het hof in de voorliggende zaak niet meer dan een weergave van het standpunt van de benadeelde partij behelst en dat het hof niets heeft vastgesteld over de mate waarin de benadeelde partij zich onveilig heeft gevoeld, maar enkel heeft overwogen dat het de in de toelichting op de vordering verwoorde gevoelens van de benadeelde partij navolgbaar acht. Dit alles zou niet toereikend zijn om een rechtstreeks verband aan te nemen.
3.7
Met het oordeel van het hof dat het de vordering ‘navolgbaar’ acht, heeft het hof mijns inziens tot uitdrukking willen brengen dat en waarom er sprake is van rechtstreekse schade. Tot een nadere motivering was het hof in het licht van de onderbouwde vordering en de zeer beperkte ‘betwisting’ van de verdediging niet gehouden. [7] Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof bij zijn oordeel dat de beveiligingskosten in voldoende (rechtstreeks) verband tot het bewezenverklaarde staan de reden van de benadeelde partij voor de aanschaf ‘in aanmerking’ heeft genomen, en die in zoverre mede ten grondslag heeft willen leggen aan de toewijzing van de vordering.
3.8
Voor zover de klacht uitgaat van de opvatting dat het hof gehouden was nadere vaststellingen te doen over de mate waarin de benadeelde partij zich onveilig heeft gevoeld, vindt die in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Deze (nadere) motivering kan wel (meer) van belang zijn naar mate de aard en indringendheid van de (inhoudelijke) betwisting van de vordering groter wordt, [8] maar vormt geen zelfstandig criterium voor toewijzing van de vordering. Bij het vorenstaande neem ik in aanmerking dat de benadeelde partij drie dagen na het feit en één dag na de aangifte een factuur heeft ontvangen die betrekking heeft op onder meer de installatie van de beveiligingsinstallatie en hierna telkens de maandelijkse kosten van het abonnement is blijven betalen. Tevens neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte blijkens zijn ter terechtzitting overlegde pleitnota heeft aangevoerd dat het gaat om een zaak waarin twee partijen tegenover elkaar staan, in een buurtsituatie die ‘een voorgeschiedenis’ kende. [9] Voor de toewijzing van deze kosten is niet vereist - zoals de steller van het middel lijkt te menen - dat de verdachte zich voor- of nadien dreigend of gewelddadig jegens de benadeelde partij heeft gedragen. [10] Dat de woning waar de verdachte verbleef niet die van hem was, maar van zijn partner doet aan de mogelijkheid van toewijzing van de vordering ook niet af. Tot slot doet ook het feit dat aan de verdachte een contactverbod jegens de aangever en diens zoon was opgelegd, geen afbreuk aan het rechtstreekse verband tussen het handelen van de verdachte en de beveiligingskosten.
3.9
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen en het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. Daarom ligt afdoening daarvan op de voet van art. 81 lid 1 RO niet voor de hand. [11]
4.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie voor dit arrest: ECLI:NL:GHARL:2023:7738.
2.Vgl. G.J.M. Corstens,
3.HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0142,
4.HR 1 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7681,
5.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:840.
7.Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
8.Dat abstraheer ik uit het woordgebruik van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:840: “[…] Daarbij neemt de Hoge Raad
9.Pagina 3 van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota onder het kopje ‘De basis – er is geen objectief bewijs dat cliënt met breekijzer heeft geslagen’.
10.De gestelde eis dat de verdachte zich ook
11.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,