ECLI:NL:PHR:2025:664

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
24/03689
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gekwalificeerde doodslag en wederrechtelijke vrijheidsberoving met dodelijke afloop in Curaçao

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1994, betrokken bij een ernstige strafzaak die zich heeft afgespeeld in Curaçao. De verdachte is bij vonnis van 12 juli 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden voor het medeplegen van doodslag, voorafgegaan door een strafbaar feit. De zaak betreft de ontvoering van een slachtoffer, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten het slachtoffer hebben gedwongen om zijn bankgegevens te onthullen. Het slachtoffer is uiteindelijk levend begraven, wat heeft geleid tot zijn overlijden. De verdachte heeft in hoger beroep vier middelen van cassatie voorgesteld, waarbij onder andere werd geklaagd over de bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag en de beperking van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie. Het Hof heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij het vooropgezette plan om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven, en dat het doden van het slachtoffer deel uitmaakte van dit plan. De klachten in cassatie zijn door het Hof verworpen, en de conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03689 C
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij vonnis van 12 juli 2024 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) (zaaknummer H-24/2021) wegens "medeplegen van doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren", veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis nader beschreven.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/02878 C en 24/03678 C. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van medeplegen. In de drie daaropvolgende middelen wordt geklaagd dat de beperking van het hoger beroep niet is toegestaan (tweede middel), dat strijd bestaat met artikel 1:143 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) (ne bis in idem, derde middel) en dat het Hof onterechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen (vierde middel).
De zaak
1.5
In de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) ontvoerd en naar een afgelegen finca (landgoed) in Curaçao gebracht. Daar is getracht hem geld afhandig te maken door hem te dwingen zijn bankgegevens te geven. Op enig moment is de verdachte, samen met de twee medeverdachten uit de in cassatie samenhangende zaken, vertrokken. Vervolgens hebben andere medeverdachten het slachtoffer levend begraven, waarna het slachtoffer is overleden. Zijn stoffelijk overschot is pas vijf weken later aangetroffen.
Het procesverloop
1.6
Bij vonnis van 17 februari 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (feit 2) en voor het medeplegen van vuurwapenbezit (feit 3). De verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag (feit 1). Het Openbaar Ministerie heeft op 2 maart 2021 onbeperkt hoger beroep ingesteld, maar heeft dat – volgens het oordeel van het Hof [1] – op 4 juni 2021 deels ingetrokken en beperkt tot de vrijspraak van feit 1. De verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld. Het Hof is er aldus van uitgegaan dat de veroordelingen voor feit 2 en feit 3 onherroepelijk waren op het moment dat de vrijspraak in hoger beroep werd behandeld.
De bewezenverklaringen
1.7
De klachten in cassatie hebben betrekking op zowel het in hoger beroep bewezen verklaarde feit (1) als over de relatie van dat feit met het in eerste aanleg bewezen verklaarde feit 2. Om die reden neem ik hier beide bewezenverklaringen op:
1.8
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 8 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk die [slachtoffer] met een riem om de nek levend begraven ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit: te weten het medeplegen van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving en (poging tot) diefstal met geweld in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en zijn mededaders aan voormeld feit straffeloosheid of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.”
1.9
In eerste aanleg heeft het Gerecht ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“dat hij in de periode van 8 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft verdachte toen en daar tezamen met zijn mededaders opzettelijk voornoemde [slachtoffer] vanuit de woning waar hij zich bevond tegen zijn wil meegenomen en bedreigd en geplaatst in een personenauto en zijn handen vastgebonden en zijn hoofd met iets bedekt en hem naar een landgoed te [locatie] meegevoerd en vervolgens die [slachtoffer] met een riem om de nek gewurgd en/of vervolgens in een kuil gegooid en met een graaflaadmachine zand over hem gegooid en levend begraven, welk feit (de ontvoering) de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat bewijsklachten over het oordeel van het Hof dat het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag bewezen kan worden verklaard.
2.2
Het Hof heeft gebruikgemaakt van de Promis-werkwijze en de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (met weglating van voetnoten):
““In de onderhavige strafzaak gaat het om vijf verdachten, te weten [medeverdachte 1] (roepnaam: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (bijnamen: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 3] (bijnaam: [medeverdachte 3] ), [medeverdachte 4] (bijnaam: [medeverdachte 4] ) en [verdachte] (bijnaam: [verdachte] ).
Ook spelen een rol [medeverdachte 5] (bijnaam: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] (roepnaam: [medeverdachte 6] ).
Voornoemde personen zijn in het dossier veelvuldig met hun bij- of roepnaam aangeduid. Voor de leesbaarheid zal het Hof deze person en ook zoveel mogelijk bij hun bij- of roepnaam aanduiden.
Het Hof zal het [slachtoffer] hierna zoveel mogelijk als het slachtoffer aanduiden.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting neemt het Hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
[slachtoffer] is in de nacht van 8 op 9 februari 2020 om het leven gebracht op een open terrein van de finca. Het slachtoffer is levend in een kuil begraven. Zijn benen waren met tie-rips vastgebonden. Zijn hoofd was bedekt met een jute zak of kledingstuk, er is een canvasriem om de nek en handen van het slachtoffer gebonden. Deze riem was zo aan de onderarmen verbonden dat wanneer het slachtoffer zijn handen naar beneden bracht de lus rond de hals/nek werd dichtgeschoven. Uit het sectierapport is gebleken dat de doodsoorzaak zeer verdacht is voor een niet natuurlijke dood. De doodsoorzaak kan zijn gelegen in verwurging door de wijze van vastbinden en/of door verstikking omdat het slachtoffer levend is begraven.
De auto van het slachtoffer is diezelfde nacht in brand gestoken in de buurt van de finca (op de [a-straat] , zijnde een onverharde weg in de richting van “ [locatie] ”).
(…)
De aanloop naar – de planning van de ontvoering/beroving van het slachtoffer
Het Hof leidt uit de verklaring van [medeverdachte 5] af dat [medeverdachte 1] op zoek was naar mensen die het slachtoffer konden beroven en dat hij [medeverdachte 1] vervolgens met zijn neef [medeverdachte 4] in contact heeft gebracht. In de woning van [medeverdachte 5] heeft daarna een bijeenkomst plaatsgevonden over de aanstaande beroving van het slachtoffer. [medeverdachte 5] heeft [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] toen in zijn woning gezien. Van zijn vriend [verdachte] heeft hij later gehoord dat het plan van [medeverdachte 1] inhield dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij een finca, alwaar het slachtoffer zou worden gedwongen zijn banktoken en pincode af te geven, zodat zijn bankrekening kon worden leeggehaald. Tijdens de bijeenkomst is ook over de (verdeling van de) buit gesproken. Hij heeft ook verklaard dat hij een vuurwapen aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.
[medeverdachte 4] heeft bevestigd dat er twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer en waarvan er één plaatsvond in de woning van [medeverdachte 5] . De door [medeverdachte 5] genoemde personen waren ook volgens [medeverdachte 4] bij die bijeenkomst aanwezig. De tweede bijeenkomst vond plaats op 8 februari 2020 bij [plaats] . Daar was hij – [medeverdachte 4] – samen met [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] heeft bevestigd dat [medeverdachte 1] een vuurwapen van [medeverdachte 5] heeft ontvangen.
Ook de verklaring van [medeverdachte 2] biedt steun voor hetgeen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] hebben verklaard. In de door hem in hoger beroep afgelegde verklaring bevestigt hij hetgeen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] hebben verklaard. De dan door hem afgelegde verklaring houdt in dat hij betrokken was bij de ontvoering/beroving van het slachtoffer, dat dit van te voren is besproken en dat hij bij die besprekingen aanwezig was. Ook verklaart hij dat hij wist wat er op de finca ging gebeuren. Over de bijeenkomst bij [plaats] verklaart hij dat [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en hij met z’n vijven in de auto zaten. Hij zat op de achterbank in het midden. [medeverdachte 1] heeft hem toen opgedragen om [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat [medeverdachte 6] een kuil moest graven om iets in te verschuilen. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 6] toen gebeld en heeft de boodschap doorgegeven. Volgens hem heeft iedereen dit gehoord.
Dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] (het Hof begrijpt: op 8 februari 2020 om 10:04 uur) telefonisch contact met elkaar hebben gehad blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen analyse [telefoonnummer] . Dat er toen is gesproken over het graven van een kuil wordt bevestigd door [medeverdachte 1] , die in hoger beroep heeft verklaard: “Toen wij bij [plaats] waren, is hij ( [medeverdachte 6] ) al gebeld over het graven van een kuil.”
Ten slotte volgt ook uit de door [medeverdachte 1] op 10 april 2024 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring dat het de bedoeling was om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat er in de aanloop naar de ontvoering/beroving twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.
Eerste tussenconclusie
Het Hof leidt uit het voorgaande af dat er in de aanloop naar de nacht van 8 op 9 februari 2020 ten minste twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, waarbij ook [verdachte] aanwezig is geweest en dat tijdens die bijeenkomsten is gesproken over de ontvoering en beroving van het slachtoffer. Er was sprake van een vooropgezet plan, waarvan – zo begrijpt het Hof, mede gelet op het feit dat het slachtoffer later ook daadwerkelijk in een – door [medeverdachte 6] gegraven - kuil is geduwd en levend is begraven, de woorden: “Een kuil graven om iets in te verschuilen” – het om het leven brengen van het slachtoffer deel uitmaakte.
De gang van zaken in de nacht van 8 op 9 februari 2020
a) de ontvoering
Uit de verklaring van [medeverdachte 5] blijkt verder dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] samen het slachtoffer hebben ontvoerd en met het slachtoffer naar de finca zijn gereden om daar de banktoken en het wachtwoord van de bankrekening van het slachtoffer te bemachtigen. Dit vindt steun in de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] .
[medeverdachte 3] heeft ter zake nog verklaard dat het slachtoffer zijn gezicht en de gezichten van [verdachte] en [medeverdachte 4] heeft gezien omdat zij bij het slachtoffer in de auto zaten en dat het slachtoffer, toen hij bij de [b-straat] in een andere auto werd gezet, een kap over zijn hoofd kreeg.
[medeverdachte 1] heeft op 10 april 2024 als getuige in de zaken van de andere verdachten verklaard dat zij alle vijf op de finca aanwezig waren op het moment van de ondervraging van het slachtoffer. Dit wordt ook door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] verklaard ten overstaan van de politie op 23 juni 2020 respectievelijk 30 juni 2020.
Aanknopingspunten voor de juistheid van deze verklaringen vindt het Hof verder in een op 9 februari 2020 om 00:27 uur door [medeverdachte 4] met [medeverdachte 5] gevoerd telefoongesprek. De telefoon van [medeverdachte 4] straalt op dat moment een zendmast op het terrein van de finca aan.
[medeverdachte 5] : Wat is er aan de hand.
[medeverdachte 4] : Actief.
[medeverdachte 5] : [betrokkene 1] ?
[medeverdachte 4] : Ja, ik heb de gevangene/gedetineerde al. We gaan kijken of (iets onverstaanbaars). [medeverdachte 5] : Is hij aan het los laten of wat?
[medeverdachte 4] : Haa.
[medeverdachte 5] : Laat hij de soep los of wat? (Manier in het Spaans om naar een bekentenis te refereren) [medeverdachte 4] : Ja, pas nu gaan wij hem verhoren
[medeverdachte 5] : "Naguebona" (een uitdrukking in het Spaans dat aangeeft dat iemand verbaast is). [medeverdachte 4] : Oplettend zijn. Ik ga hier regelen om aldaar rustig aan te komen, zodat wij de andere kunnen doen.
[medeverdachte 5] : De gekke.
[medeverdachte 4] : Natuurlijk, maar die gaan we in een andere auto doen, want de witte auto moet bewaard worden.
[medeverdachte 4] heeft in hoger beroep verklaard dat dit gesprek ging over het geld dat ‘we’ volgens [medeverdachte 1] van het slachtoffer konden pakken.
b) de beroving
Dat is ook zo gegaan. Op de finca is de banktoken van het slachtoffer afgepakt. Met het van het slachtoffer verkregen wachtwoord heeft [medeverdachte 1] geprobeerd om in te loggen op de bankrekening van het slachtoffer om zo geld van die rekening af te halen. Dat is niet gelukt. Dit volgt niet alleen uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , maar ook uit het onderzoek naar de bankrekening van het slachtoffer.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] blijkt dat er een vuurwapen op de finca aanwezig was. Dit vuurwapen is door [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] gegeven, zo volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 4] , waarin hij zegt dat zij ( [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ) via [medeverdachte 5] bij [medeverdachte 1] terecht zijn gekomen en dat [medeverdachte 5] ook betrokken was bij het plan door het vuurwapen te leveren. Dit vuurwapen maakte derhalve deel uit van het plan, zodat zij het gezamenlijk voorhanden hebben gehad.
c) het overlijden van het slachtoffer
Uit de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] kan worden afgeleid dat zij samen met [verdachte] de finca hebben verlaten en dat het slachtoffer op dat moment nog in leven was. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , inhoudende dat zij beiden samen met [medeverdachte 6] op de finca aanwezig waren toen het slachtoffer levend werd begraven.
Hun verklaringen houden verder in dat [medeverdachte 6] een kuil heeft gegraven en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer, dat door de tie-rips om zijn voeten zelf niet kon lopen, naar de rand van de kuil hebben gebracht, waarna het slachtoffer in de kuil is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil vervolgens volledig met zand gevuld, waardoor het slachtoffer levend is begraven.
Eindconclusie
Hoewel vaststaat dat [verdachte] , en ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , de finca hebben verlaten toen het slachtoffer nog in leven was, is het Hof, op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] betrokken was bij een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven en dat van dit plan ook het doden van het slachtoffer deel uitmaakte. Niet is gebleken dat een van de verdachten hierin aanleiding heeft gezien om zich aan de uitvoering van het plan te onttrekken, of zich daarvan te distantiëren dan wel de uitvoering van het plan te verijdelen door het slachtoffer of de officiële instanties te waarschuwen. Ook de verdachte niet. Sterker nog, hij was actief betrokken bij de ontvoering van het slachtoffer en het vervoer van het slachtoffer naar de afgelegen finca. De verdachte heeft aldus op cruciale momenten bijgedragen aan het welslagen van het voorgenomen plan. Zijn bijdrage was van zodanig gewicht dat sprake is van medeplegen. Het ter zake door de raadsman gevoerde verweer wordt dan ook verworpen. Gelet hierop zijn de afzonderlijke daders gezamenlijk verantwoordelijk voor de gedragingen van ieder van hen, alsmede voor de gevolgen daarvan. De omstandigheid dat [verdachte] niet bij het begraven van het slachtoffer aanwezig was, maakt dat als gezegd niet anders.
Het Hof merkt ten slotte nog op dat [verdachte] tijdens zijn vijf politieverhoren weinig vragen heeft kunnen of willen beantwoorden. Hij heeft kort gezegd aangegeven dat hij de andere verdachten niet of nauwelijks kent en dat hij met de ontvoering en/of beroving en/of dood van het slachtoffer niets te maken heeft. In hoger beroep heeft hij daaraan toegevoegd dat hij bij de finca was in verband met een overboeking van 300 gulden naar zijn zieke kind in [geboorteplaats] . Nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom [verdachte] dit niet meteen vanaf zijn eerste verhoor naar voren heeft gebracht, verhoudt dit zich in het geheel niet met de verklaringen van de anderen over de aanloop naar en de gang van zaken die nacht en de rol van [verdachte] in dat geheel. Het Hof schuift deze verklaring dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
De overige door de raadsman gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.”
De toelichting op het eerste middel
2.3
In de toelichting van het middel wordt uiteengezet dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat het slachtoffer in een kuil zou worden gedood. Daarnaast wordt geklaagd dat het Hof niets heeft overwogen over het oogmerk waarmee de doodslag werd gepleegd zodat de bewezenverklaring daarvan niet toereikend is gemotiveerd.
Het beoordelingskader: medeplegen
2.4
Voordat ik verderga met de inhoudelijke bespreking van de zaak stel ik het volgende voorop. Bewezen is verklaard (feit 1) dat de verdachte zich – voor zover hier relevant – schuldig heeft gemaakt aan het
medeplegenvan (gekwalificeerde) doodslag. De figuur van het medeplegen zorgt ervoor dat een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit als hij niet zelf (als pleger) alle delictshandelingen of -bestanddelen heeft verwezenlijkt. [2] Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht was. De Hoge Raad geeft geen algemene regels over wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is dat gesproken mag worden van medeplegen. De beantwoording van die vraag dient plaats te vinden aan de hand van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. [3] Als factoren waarmee de rechter bij de vorming van zijn oordeel rekening kan houden noemt de Hoge Raad “de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten”. [4]
2.5
Verder is van belang dat een bewezenverklaring van medeplegen ook mogelijk is wanneer een verdachte niet zelf (lijflijk) aanwezig was bij het begaan van het strafbare feit. [5] De bijdrage van de verdachte aan het feit kan ook daaraan voorafgaand of in bijzondere gevallen zelfs daarna zijn geleverd. [6] De intensiteit van de samenwerking en het belang van de bijdrage van de verdachte dienen in die gevallen wel voldoende duidelijk te volgen uit andere factoren.
2.6
Tot slot merk ik hier op dat voor medeplegen een tweeledig opzet is vereist. Het opzet van de verdachte moet niet alleen zijn gericht op de samenwerking, maar ook op het feit dat wordt medegepleegd (het grondfeit). Voldoende is dat sprake is van voorwaardelijk opzet. [7] Aan het vereiste opzet op het grondfeit wordt een ruime invulling gegeven. [8] De Hullu en Van Kempen schrijven in dat verband dat opzet zich kan uitstrekken tot omstandigheden die het gevolg zijn van het in gang zetten van gebeurtenissen, ook al is niet direct beoogd wat daarbij uiteindelijk precies is gebeurd. [9]
De bespreking van het eerste middel
2.7
Bij het bewezenverklaarde delict waren meerdere verdachten betrokken. Het Hof heeft op basis van de verklaringen die de verdachte en de medeverdachten hebben afgelegd de volgende vaststellingen gedaan omtrent de gang van zaken rondom het delict:
(i) [medeverdachte 1] was op zoek naar mensen die het slachtoffer konden beroven en is door [medeverdachte 5] met [medeverdachte 4] in contact gebracht;
(ii) in de aanloop naar het delict vond in de woning van [medeverdachte 5] een bijeenkomst plaats waaraan de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deelnamen en waar is gesproken over het plan voor de ontvoering en beroving;
(iii) het plan hield in dat de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] het slachtoffer zouden ontvoeren en zouden afleveren bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op een finca. Het slachtoffer zou daar gedwongen worden om zijn banktoken en pincode af te geven zodat zijn bankrekening leeggehaald kon worden;
(iv) op 8 februari 2020 vond in een auto een tweede bijeenkomst plaats waarbij de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig waren. In die auto heeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] de opdracht gegeven [medeverdachte 6] te bellen om te zeggen dat hij een kuil moest graven om “iets in te verschuilen”. Dat heeft [medeverdachte 2] in ieders aanwezigheid in de auto gedaan;
(v) in de nacht van 8 op 9 februari 2020 hebben de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slachtoffer ontvoerd. Onderweg naar de finca is het slachtoffer in een andere auto gezet en heeft hij een kap over zijn hoofd gekregen.
(vi) op de finca hebben de verdachten de banktoken van het slachtoffer afgepakt en is met het van hem verkregen wachtwoord geprobeerd geld van zijn bankrekening te halen, hetgeen niet is gelukt;
(vii) de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben op enig moment de finca verlaten en het slachtoffer daar achtergelaten. [medeverdachte 6] had een kuil gegraven. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben het slachtoffer – dat door tie-rips om zijn voeten niet zelf kon lopen – naar de rand van de kuil gebracht, waarna hij de kuil in is geduwd. [medeverdachte 6] heeft de kuil met zand gevuld, waardoor het slachtoffer is begraven en uiteindelijk is overleden.
2.8
Het Hof heeft uit deze vaststellingen afgeleid dat sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te ontvoeren en beroven, welk plan tijdens tenminste twee bijeenkomsten in de aanwezigheid van de verdachte is besproken. Uit het feit dat tijdens één van die bijeenkomsten (in de auto) is gesproken over het graven van een kuil om “iets in te verschuilen”, maakt het Hof op dat het doden van het slachtoffer onderdeel was van het vooropgezette plan. Daarbij overweegt het Hof dat de verdachte – hoewel hij wist van dat plan – zich daarvan niet heeft gedistantieerd, maar actief betrokken was bij de ontvoering en bij het vervoeren van het slachtoffer naar de afgelegen finca. Door aldus te handelen heeft de verdachte op cruciale momenten bijgedragen aan de volbrenging van het plan en bovendien een bijdrage van zodanig gewicht geleverd dat sprake is van medeplegen, aldus het Hof.
2.9
De klachten in het middel houden sterk verband met het oordeel van het Hof dat het doden van het slachtoffer deel uitmaakte van een vooropgezet plan. In de toelichting wordt aangevoerd dat alle handelingen die te maken hebben gehad met de levensberoving, c.q het overlijden van het slachtoffer zich buiten aanwezigheid van de verdachte hebben afgespeeld en de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de andere verdachten (die niet samen met de verdachte waren vertrokken) het plan hadden opgevat om het slachtoffer vast te binden en levend te begraven, en hem op die wijze te doden. Dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht die direct verband houden met de dood van het slachtoffer (in casu: het begraven van het slachtoffer) staat niet ter discussie. Het komt aan op de vraag of hij via de deelnemingsfiguur van het medeplegen aansprakelijk kan worden gesteld.
2.1
De vraag die als eerst beantwoord moet worden is of het Hof op basis van het beschikbare bewijsmateriaal kon oordelen dat sprake was van een vooropgezet plan dat het doden van het slachtoffer omvatte. Ik meen dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. In dat verband is van belang dat een vooropgezet plan niet noodzakelijkerwijs samenvalt met een concreet strafbaar feit. Een plan is over het algemeen vooral gericht op het bewerkstelligen een bepaald doel. Ook de uitvoeringsaspecten die komen kijken bij het bewerkstelligen van dat doel vormen – al dan niet stilzwijgend – onderdeel van het plan. [10] Uit de vaststellingen van het hof kan het volgende worden afgeleid. De verdachten hebben afgesproken om het slachtoffer te ontvoeren en te beroven, hetgeen in cassatie niet ter discussie staat. De afspraak was dat de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] het slachtoffer zouden ontvoeren en bij een finca bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden afleveren. Tijdens de tweede bijeenkomst – die kort voor de ontvoering plaatsvond en waarbij de verdachte aanwezig was – is door [medeverdachte 1] via [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] de opdracht gegeven een kuil te graven om “iets in te verschuilen”. De verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben het slachtoffer daadwerkelijk ontvoerd en naar de finca gebracht. Op de finca was een vuurwapen aanwezig. De geplande beroving van het slachtoffer is mislukt. De verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben de finca vervolgens verlaten en het slachtoffer bij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] achtergelaten. Hieruit heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat het opzet van de verdachte in ieder geval in voorwaardelijke zin ook op de dood van het slachtoffer was gericht. De verdachte wist immers van de opdracht om een kuil te graven. Bovendien wijst de aanwezigheid van een vuurwapen, hoewel uit de bewijsvoering niet blijkt of dan wel hoe het is gebruikt, op de mogelijkheid van potentieel dodelijk geweld. Door met die kennis na een mislukte beroving een slachtoffer bij medeverdachten achter te laten, heeft het hof kennelijk geoordeeld – en kunnen oordelen – dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer het leven zou laten. Dat de verdachte mogelijk niet precies wist op welke wijze het slachtoffer zou worden gedood, maakt dat niet anders.
2.11
Op basis van de planmatige wijze waarop de verdachte en medeverdachten te werk gingen, kon het Hof voorts oordelen dat nauw en bewust is samengewerkt. De verdachte en medeverdachten hielden twee bijeenkomsten om het plan te bespreken, hebben daar onderling de rollen verdeeld voor de ontvoering en hebben hun handelingen in de nacht van 8 op 9 februari 2020 vervolgens volgens plan uitgevoerd. Daarnaast kon het Hof oordelen dat de bijdrage van de verdachte in dit verband van voldoende gewicht was. De verdachte was weliswaar afwezig bij het daadwerkelijk ombrengen van het slachtoffer, maar heeft een substantiële rol gehad bij de voorbereiding van het delict. Hij heeft immers deelgenomen aan de twee bijeenkomsten waarin het plan werd besproken en heeft het slachtoffer ontvoerd en naar de afgelegen finca gebracht waar hij uiteindelijk is gedood. Gelet op het voorgaande acht ik de bewezenverklaring van het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
2.12
Tot slot merk ik hier over de klacht over het oogmerk van de verdachte nog op dat Hof kennelijk op grond van de inhoud van het vooropgezette plan tot de conclusie is gekomen dat het doden van het slachtoffer plaatsvond met het oogmerk om, kort gezegd, ‘straffeloosheid of bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren’. Dat oordeel acht ik toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof voldoende vaststellingen heeft gedaan over het vooropgezette plan en dat het doden van het slachtoffer in dit verband moeilijk los te zien valt van de voorgenomen beroving.
2.13
Het eerste middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Met het tweede middel wordt geklaagd dat het oordeel van het Hof dat de officier van justitie op 14 juni 2021 het appel bij akte rechtsgeldig heeft beperkt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
3.2
Bij de processtukken bevindt zich, voor zover hier relevant, een akte van hoger beroep van 2 maart 2021, inhoudende dat mr. E. Bos namens het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt in de zaak tegen de verdachte. De akte is kennelijk ondertekend door deze E. Bos en door de griffier. Op de akte staat ook een handgeschreven tekst, waaronder kennelijk nogmaals de handtekening van mr. E. Bos staat. Het met de hand geschrevene vermeldt:
“Appèl beperkt tot - feit 1: vrijspraak gekwalificeerde doodslag
- strafmaat
4/06/2021”
3.3
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de beperking van het hoger beroep het volgende in:

Omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft op 2 maart 2021 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Op 14 juni 2021 [11] heeft de officier van justitie het appel bij akte beperkt in die zin dat het appel thans alleen nog is gericht tegen de onder 1 gegeven beslissing tot vrijspraak.
Het hoger beroep is daarom niet meer gericht tegen de veroordeling van hetgeen onder 2 subsidiair (medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood te gevolg hebbend) en 3 (medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen) ten laste van de verdachte bewezen is verklaard. Het hoger beroep is evenmin gericht tegen de onder 2 primair gegeven vrijspraak. Aldus blijft het vonnis van het Gerecht voor wat betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie van de feiten ten laste gelegd onder 2 subsidiair en onder 3, voor wat betreft de strafbaarheid van die feiten en van de verdachte, en voor wat betreft de daarvoor opgelegde straf, alsmede de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van NAf 42.512,- en de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel, in stand. Al wat hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het Hof is onderworpen. Tot ‘dat gedeelte’ behoort naast hetgeen onder 1 ten laste is gelegd tevens de in hoger beroep opnieuw aan de orde zijnde vordering van de benadeelde partij [naam] , nu die vordering mede is gebaseerd op hetgeen onder 1 ten laste is gelegd.”
3.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 en 11 april 2024 staat, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“De voorzitter deelt verder mede dat de officier van justitie in de zaken van de verdachten [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] beperkt hoger beroep heeft ingesteld en dat het hoger beroep blijkens de daarvan opgemaakte akten alleen is gericht tegen de door het Gerecht voor feit 1 gegeven vrijspraak, niet tegen de door het Gerecht ten aanzien van de feiten 2 en 3 gegeven beslissingen. Dit betekent ten aanzien van de verdachten [medeverdachte 4] en [verdachte] dat de feiten 2 en 3 in hoger beroep niet meer aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen.”
De toelichting op het tweede middel
3.5
In de toelichting wordt gesteld dat de partiële intrekking van het hoger beroep niet rechtsgeldig is gebeurd aangezien de griffier daarvan niet op de juiste wijze akte heeft opgesteld. Er kan niet worden volstaan met een aantekening op de akte instellen hoger beroep. De griffier had op grond van artikel 447 van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC) namelijk een aparte akte op moeten maken en ondertekenen. Daarnaast zou de beperking van het hoger beroep tot de strafmaat niet toelaatbaar zijn.
Het beoordelingskader: de beperking van het hoger beroep en de akte van de griffier
3.6
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wetsbepalingen van belang:
Artikel 436 SvC
“1. Het hoger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan kan het hoger beroep tot het vonnis voor zover dit een of meer van de gevoegde zaken betreft, worden beperkt.”
Artikel 447 lid 1 SvC
“Van iedere verklaring of indiening, als bedoeld in de artikelen 445 en 446, maakt de griffier een akte op, die hij met degene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, ondertekent. Indien deze niet kan tekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. (…).”
Artikel 451 SvC
“1. Intrekking en afstand geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht in het rechtsgebied waar het rechtsmiddel is aangewend, respectievelijk zou kunnen worden aangewend.
(…).
3. De artikelen 446 en 447 zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.7
Uit deze bepalingen volgt dat het hoger beroep kan worden beperkt tot een of meer gevoegde (dat wil zeggen cumulatief ten laste gelegde) [12] feiten. Andersoortige beperkingen, zoals een beperking tot de strafmaat, zijn niet toegestaan. Een beperking van het hoger beroep kan alleen in de akte rechtsmiddel worden aangebracht of worden bewerkstelligd door middel van een aanvullende akte waarbij het eerder onbeperkt ingestelde hoger beroep deels wordt ingetrokken. [13]
De bespreking van het tweede middel
3.8
De officier van justitie heeft – aldus het Hof – enige tijd na het instellen van hoger beroep het beroep willen beperken tot feit 1 en de strafmaat. Dat het hoger beroep ten onrechte zou zijn beperkt tot de strafmaat, kan ik niet volgen. Het Hof heeft de opmerking over de strafmaat kennelijk zo begrepen dat – na de vrijspraak in eerste aanleg voor feit 1 – bij een veroordeling voor feit 1 volgens de officier van justitie ook voor dat feit een straf zou moeten volgen. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk.
3.9
De beperking van het hoger beroep van 4 juni 2021 is aangetekend op dezelfde akte als waarin het instellen van het hoger beroep op 2 maart 2021 is opgenomen. Dat lijkt mij strijdig met het in artikel 451 SvC van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 447 SvC, waaruit volgt dat van iedere verklaring ter griffie door de griffier een akte moet worden opgemaakt. Daarmee wordt mijns inziens een afzonderlijke akte bedoeld. Bovendien ontbreekt bij het handgeschreven, kennelijk op 4 juni 2021 toegevoegde stukje ten aanzien van de partiële intrekking van het hoger beroep, een handtekening van de griffier. Ook op dat punt voldoet de partiële intrekking niet aan de eisen van artikel 447 SvC. Het middel klaagt dus terecht dat er gebreken kleven aan de partiële intrekking van het hoger beroep. Of het Hof vanwege die gebreken de beperking buiten beschouwing had moeten laten en de zaak in volle omvang had moeten behandelen, kan mijns inziens in het midden blijven. Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep expliciet aan de orde gesteld wat – naar het oordeel van het Hof – naar aanleiding van de akte de omvang van het hoger beroep was: het door de officier van justitie ingestelde beroep is gericht tegen de door het Gerecht voor feit 1 gegeven vrijspraak en de feiten 2 en 3 zijn niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de verdachte of zijn raadsman hierover heeft geklaagd. Ook het pleidooi was slechts gericht op feit 1. Dat betekent mijns inziens dat de verdachte zijn recht om hierover in cassatie te klagen heeft verspeeld. [14]
3.1
Het tweede middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
In het derde middel staat de klacht dat het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor feit 1 omdat deze – gelet op de onherroepelijk geworden veroordeling voor feit 2 – in strijd is met ne bis in idem.
4.2
Voor de bewezenverklaring van beide feiten verwijs ik naar randnummer 1.8.
De toelichting op het derde middel
4.3
De steller van het middel noemt in de toelichting verschillende argumenten die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de onherroepelijk geworden veroordeling door het Gerecht voor het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (feit 2) hetzelfde feit (in de zin van artikel 1:143 SrC) is als het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag (feit 1) die in hoger beroep nog ter discussie stond. Die argumenten komen erop neer dat de delictsomschrijvingen van de beide feiten strekken ter bescherming van de persoonlijke vrijheid en het leven en daarnaast dat de strafmaxima niet wezenlijk uiteenlopen.
Het beoordelingskader: ‘andermaal vervolgen’ als bedoeld in artikel 1:143 SrC
4.4
Artikel 1:143 SrC is gelijkluidend aan artikel 68 Sr. Aangenomen moet dus worden dat zij op dezelfde wijze worden uitgelegd. Op grond van het in artikel 68 Sr gecodificeerde ne bis in idem-beginsel is een tweede strafrechtelijke procedure (bis) voor hetzelfde feit (idem) verboden. Niemand mag ‘andermaal worden vervolgd’ voor een feit waarover een rechter binnen het Koninkrijk reeds onherroepelijk heeft beslist, zo luidt het eerste lid van het artikel. Over dat bestanddeel ‘andermaal vervolgen’ binnen de context van één en dezelfde strafprocedure heeft de Hoge Raad in 1965 al eens een arrest gewezen. In HR 19 oktober 1965,
NJ1966, 281, m.nt. W.P.J. Pompe, was de verdachte in eerste aanleg vervolgd en veroordeeld voor artikel 26 WVW (oud) en artikel 33 WVR (oud). Het hoger beroep richtte zich slechts op één van die feiten. Naar het oordeel van het hof moesten die feiten gezien worden als het ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr en stond de inmiddels onherroepelijk geworden veroordeling voor artikel 33 WVR aan vervolging voor artikel 26 WVW in de weg. Het Openbaar Ministerie werd om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad casseerde wegens onjuiste uitlegging van de woorden ‘andermaal vervolgen’ door het hof. Daaronder valt namelijk niet ‘voortzetting van een eenmaal aangevangen vervolging in hoger beroep’. [15]
De bespreking van het derde middel
4.5
De vraag die in het middel centraal staat is of in de onderhavige zaak sprake is van een schending van het in artikel 1:143 SrC gecodificeerde ne bis in idem-beginsel. Volgens de steller van het middel is dat het geval omdat feit 2 hetzelfde feit zou zijn als feit 1, terwijl de veroordeling voor feit 2 in eerste aanleg op het moment van de behandeling van feit 1 in hoger beroep onherroepelijk is geworden. Hieraan ligt kennelijk de stelling ten grondslag dat de tweede behandeling in hoger beroep een tweede vervolging (bis) voor hetzelfde feit in de zin van het ne bis in idem-beginsel is. Die stelling is – gelet op hetgeen ik hiervoor onder 4.3 heb overwogen – onjuist. Derhalve moet het middel falen.
4.6
Ook het derde middel faalt.

5.Het vierde middel

5.1
Als laatste middel wordt voorgesteld dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet toereikend is gemotiveerd en dat het Hof ten onrechte twee gevangenisstraffen heeft opgelegd in plaats van één. Dat laatste zou in strijd zijn met artikel 1:136 SrC, waarin gesproken wordt van “de als één straf op te leggen vrijheidsstraf”.
5.2
In de strafmotivering overweegt het Hof – voor zover hier relevant – als volgt:
“het Hof acht, alles afwegende, met eenparigheid van stemmen, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren voor dit feit passend en geboden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat er sprake is van meerdaadse samenloop met de feiten waarvoor de verdachte door het Gerecht een gevangenisstraf van negen jaar opgelegd heeft gekregen.” [16]
5.3
Relevant is ook hetgeen het Hof over de op te leggen gevangenisstraf heeft vermeld in het dictum, namelijk:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren en 6 (zes) maanden.
(…).
De straf voor de feiten 1 (Hof), 2 en 3 (Gerecht) tezamen bedraagt dus een gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) jaren en 6 (zes) maanden (9 jaar plus 12 jaar en 6 maanden) (…).”
De bespreking van het vierde middel
5.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten en het in hoger beroep bewezenverklaarde feit meerdaadse samenloop opleveren. Voor het medeplegen van vuurwapenbezit (feit 3) in relatie tot de overige twee feiten acht ik dat oordeel zonder meer juist. Wat betreft het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend (feit 2) en het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag (feit 1) kan ik me voorstellen dat het lijkt alsof er sprake is van overlap. Beide feiten omvatten immers de dood van het slachtoffer. De bewezenverklaarde gedragingen zijn echter (deels) verschillend [17] en hebben zich (deels) op verschillende tijdstippen en plaatsen afgespeeld. [18] De wederrechtelijke vrijheidsberoving bestond blijkens de bewezenverklaring kort gezegd uit het tegen zijn wil en onder bedreiging meenemen van het slachtoffer vanuit een woning en hem vervoeren naar de finca, alwaar hij uiteindelijk levend is begraven. De gekwalificeerde doodslag bestond uit het levend begraven van het slachtoffer. Aangezien de strekking van de strafbepalingen ook deels uiteenloopt [19] , evenals de strafmaxima [20] , getuigt het oordeel van het Hof dat sprake is van meerdaadse samenloop mijns inziens niet van onjuiste rechtsopvatting en is het bovendien gelet op wat is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Daar komt bij dat ook indien het middel zou slagen dit niet tot cassatie zou behoeven te leiden. De totale gevangenisstraf bedraagt 21 jaar en 6 maanden. Daarmee is de totale straf ver gelegen onder de levenslange of maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar die zou gelden indien eendaadse samenloop (of voortgezette handeling) zou zijn aangenomen. Om die reden ontbreekt het de verdachte hoe dan ook aan belang bij cassatie.
5.5
Tot slot, de stelling dat het Hof twee gevangenisstraffen heeft opgelegd mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft een gevangenisstraf van 12 jaren en 6 maanden opgelegd en noemt in het dictum – kennelijk voor de duidelijkheid – dat de totale straf, gelet op de straf die reeds in eerste aanleg was opgelegd (9 jaar), daarmee op een gevangenisstraf van 21 jaar en 6 maanden komt. Het Hof legt daarmee niet twee van elkaar te onderscheiden gevangenisstraffen op.
5.6
Het vierde middel faalt.

6.Slotsom

6.1
De middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel lenen zich mijns inziens voor afdoening met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Voor het eerste middel blijft een dergelijke advies achterwege omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag en de klachten in dat middel gaan over het bewijs van dit feit.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Het tweede middel klaagt over dit oordeel van het Hof.
2.Artikel 1:123 SrC bevat een regeling over soorten daders, waaronder de medepleger. Die bepaling is gelijk aan artikel 47 Sr zodat aangenomen kan worden deze artikelen ook op gelijke wijze worden uitgelegd.
3.Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
4.Dit is al enige tijd vaste jurisprudentie, maar de Hoge Raad heeft zijn overwegingen op dit punt onlangs herhaald in HR 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, rov. 2.3.
5.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
6.Zie een recent gewezen arrest van de Hoge Raad van 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:640, waarin (eendaadse samenloop van) medeplegen van de invoer van cocaïne en medeplegen van voorbereidingshandelingen werd bewezen verklaard. Het Hof stelde vast dat de verdachte een gesprek had met twee medeverdachten die hem mededeelden dat er cocaïne onderweg was, dat de verdachte toen onaangenaam verrast was omdat er een pauze in de levering zou zijn, dat hij heeft gezegd niet bij de levering te zijn, maar wel heeft geregeld dat anderen de levering zouden kunnen afronden en dat hij aan zijn medeverdachten heeft gemeld op de hoogte gehouden te willen worden. De Hoge Raad achtte het oordeel van het Hof dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, ook ten aanzien van de invoer van cocaïne, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd, met name vanwege de intensiteit van de samenwerking tussen de bij de invoer betrokken personen en de rol van de verdachte in de voorbereiding van die invoer.
7.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
8.A. Postma,
9.J. de Hullu & P.H.P.H.C. van Kempen,
10.A. Postma,
11.Het gaat hier om een evidente verschrijving van het Hof, aangezien de akte “4/6/2021” vermeldt. De klacht die erop neerkomt dat – zou er een akte zijn van 14 juni 2021 – deze zonder gevolg had moeten blijven omdat het onderzoek ter terechtzitting al op 9 juni 2021 was aangevangen, laat ik daarom verder buiten beschouwing.
12.Dit volgt uit artikel 436 lid 1 SvC. Dat artikel is gelijkluidend aan artikel 407 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zodat moet worden aangenomen dat deze artikelen op gelijke wijze worden uitgelegd. Zo volgt ook uit HR 28 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6561 in combinatie met HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1211. Zie ook M. Rasterhof & D. Bektesevic, ‘Over de omvang van het hoger beroep. De uitleg van de tenlastelegging en de beperking van het hoger beroep nader beschouwd’,
13.In Nederland zijn deze bepalingen te vinden in de artikelen 454 resp. 451 Sv. De verschillen tussen de Curaçaose en de Nederlandse bepalingen zijn louter tekstueel en bovendien gering in omvang, zodat aangenomen moet worden dat de bepalingen op eenzelfde wijze worden uitgelegd. Zie over de Nederlandse bepalingen J. Hielkema, in:
14.Vgl. de conclusie van voormalig AG Knigge (onder 9) voor HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5059.
15.Zie ook HR 28 februari 2017, ECLI 2017:323,
16.In verband met een schending van de redelijke termijn heeft het Hof uiteindelijk een gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden opgelegd.
17.Voor de bewezenverklaarde gedragingen verwijs ik naar randnummer 1.8.
18.In HR 5 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:831,
19.Artikel 2:260 SrC (gelijkluidend aan artikel 288 Sr) beschermt, kort gezegd, het leven, terwijl artikel 2:249 SrC (gelijkluidend aan artikel 282 Sr) de lichamelijke vrijheid beschermt. In de onderhavige zaak gaat het om wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend, zoals opgenomen in lid 3 van artikel 2:249 SrC. Dat artikellid beschermt – naast de lichamelijke vrijheid – ook het leven. Zie S.S. Arendse, in
20.Op overtreding van artikel 2:260 SrC staat een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke van maximaal dertig jaren. Overtreding van artikel 2:249 SrC, de dood tot gevolg hebbend, wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van twintig jaren.