ECLI:NL:PHR:2025:754

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
25/00737
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel in ouderlijk gezag en de impact van de toeslagenaffaire op gezagskwesties

In deze zaak verzoekt de moeder om herstel in het gezag over haar minderjarige dochter, na eerdere ontheffing van het ouderlijk gezag door de rechtbank. De moeder, erkend gedupeerde van de toeslagenaffaire, stelt dat de financiële problemen die voortvloeien uit deze affaire een directe rol hebben gespeeld in de uithuisplaatsing van haar dochter. De rechtbank had eerder haar verzoek om herstel in het gezag afgewezen, en de moeder betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door enkel de actuele situatie te beoordelen zonder rekening te houden met de gevolgen van de toeslagenaffaire. De zaak is complex, met een lange geschiedenis van juridische procedures, waaronder eerdere afwijzingen van haar verzoeken door de rechtbank en het gerechtshof. De moeder heeft verschillende deskundigen geraadpleegd die haar verzoek ondersteunen, maar het hof heeft geoordeeld dat de huidige situatie van de minderjarige zorgelijk is en dat de moeder niet voldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor haar opvoeding te dragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van de minderjarige centraal te stellen in de beoordeling van gezagskwesties, vooral in het licht van de impact van de toeslagenaffaire op gezinnen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het verzoek van de moeder moet worden verworpen, waarbij de nadruk ligt op de actuele feiten en omstandigheden van de minderjarige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00737
Zitting4 juli 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[de moeder]
verzoekster tot cassatie,
hierna: de moeder
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
verweerster in cassatie,
hierna: de gecertificeerde instelling

1.Inleiding

1.1
Inzet van deze zaak is de vraag of het hof het verzoek van de moeder om in het gezag over haar minderjarige dochter te worden hersteld (art. 1:277 lid 1 BW) terecht heeft afgewezen. In cassatie betoogt de moeder dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door slechts rekening te houden met de actuele situatie van de moeder en de minderjarige. Ten onrechte zou het hof geen rekening hebben gehouden met het feit dat de moeder erkend gedupeerde is van de toeslagenaffaire en dat de uithuisplaatsing van de minderjarige en de daarop volgende ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder rechtstreeks het gevolg is van de (financiële problematiek als gevolg van de) toeslagenaffaire. Verder is het volgens de moeder onbegrijpelijk dat het hof voorbij is gegaan aan het advies van verschillende deskundigen om de moeder in het gezag over de minderjarige te herstellen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [1]
2.2
Uit de relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2007 te [plaats] geboren [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De vader en de moeder wonen niet samen.
2.3
Op 28 oktober 2008 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken. Sinds 20 februari 2009 is de minderjarige met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2012 is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige en is Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot voogdes benoemd. Hierbij is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2015 is een verzoek van de moeder om te worden hersteld in het gezag over de minderjarige afgewezen. Deze beschikking is op 21 september 2016 in hoger beroep bekrachtigd. Bij beschikking van de Hoge Raad van 19 mei 2017 [2] is de beschikking in appel vernietigd. In de verwijzingsprocedure is bij beschikking van 13 november 2018, voor zover van belang, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot herstel in het gezag over de minderjarige.
2.6
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019 is een verzoek van de moeder om te worden hersteld in het gezag over de minderjarige afgewezen. Deze beschikking is op 17 juli 2019 in hoger beroep bekrachtigd.
2.7
Bij beschikking van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank Rotterdam per 1 september 2024 Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de vorige gecertificeerde instelling) ontslagen van de voogdij over de minderjarige en Stichting William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de gecertificeerde instelling) benoemd tot voogdes. [3]
2.8
In de onderhavige procedure, ingeleid bij verzoekschrift van 17 oktober 2022, heeft de moeder verzocht om in het gezag over de minderjarige te worden hersteld. Voorts heeft zij verzocht om de uithuisplaatsing van de minderjarige te beëindigen, het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar te bepalen en de ondertoezichtstelling van de minderjarige op te heffen.
2.9
Bij tussenbeschikking van 23 december 2022 heeft de rechtbank Rotterdam iedere beslissing aangehouden in afwachting van de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek en het verloop van de in te zetten hulpverlening. Bij beschikking van 2 augustus 2023 heeft het gerechtshof Den Haag de moeder niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen deze tussenbeschikking. Bij beschikking van de Hoge Raad van 21 juni 2024 is de beschikking in appel vernietigd. [4]
2.1
In de verwijzingsprocedure bij het gerechtshof Amsterdam heeft de moeder haar verzoeken uit het inleidend verzoek herhaald en verder verzocht dat een eventueel (hernieuwd) verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige wordt afgewezen.
2.11
In de verwijzingsprocedure hebben de partijen het gerechtshof Amsterdam eenstemmig verzocht om de zaak zelf af te doen en niet terug te verwijzen naar de rechtbank. Het hof heeft bewilligd in dit verzoek. Bij beschikking van 26 november 2024 heeft het hof de verzoeken van de moeder afgewezen.
2.12
De moeder is tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van het hof van 26 november 2024 (hierna: de bestreden beschikking). De gecertificeerde instelling heeft geen verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
In deze zaak verzoekt de moeder op grond van art. 1:277 lid 1 BW om in het gezag over de minderjarige te worden hersteld. De moeder is erkend gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij is door de Belastingdienst ten onrechte aangemerkt als fraudeur. Volgens de moeder is bij de beoordeling van haar verzoek geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen die de toeslagenaffaire heeft gehad voor haar gezinssituatie. De moeder stelt dat de toeslagenaffaire tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige, naar achteraf blijkt op een onjuiste grond die door de overheid zelf in het leven is geroepen, uit huis is geplaatst. [5] Deze ongeoorloofde overheidsinmenging in haar familie- en gezinsleven moet volgens de moeder ongedaan worden gemaakt door haar in het gezag over de minderjarige te herstellen. Het belang van de minderjarige is hiermee gediend, omdat het verblijf in opvanghuizen haar geen goed heeft gedaan. Volgens de moeder wordt haar verzoek ondersteund door verklaringen en rapporten van verschillende deskundigen. [6]
3.2
Om te beginnen merk ik het volgende op. Het is algemeen bekend dat de toeslagenaffaire veel leed heeft veroorzaakt bij gedupeerde gezinnen. Ook het hof benoemt dit in rov. 4.6, derde volzin, van de bestreden beschikking: ‘De rechtbank heeft (…) overwogen dat niet ter discussie staat dat schulden die voortkomen uit de toeslagenaffaire een langdurig en breed negatief effect hebben op gezinnen.’ Inmiddels zijn verschillende rapporten verschenen waaruit blijkt dat de toeslagenaffaire grote gevolgen heeft (gehad) voor het welzijn van minderjarigen uit gedupeerde gezinnen, zowel op de korte als de lange termijn. Een deel van de minderjarigen uit gedupeerde gezinnen heeft te maken gekregen met een of meer kinderbeschermingsmaatregelen (ondertoezichtstelling, art. 1:255 BW, uithuisplaatsing, art. 1:265a BW en gezagsbeëindiging, art. 1:266 BW). De vraag die dan opkomt is of en, zo ja, welke rol de toeslagenaffaire heeft gespeeld bij de beslissing van de rechter om een kinderbeschermingsmaatregel te gelasten of in stand te houden. In hoeverre kan een verband worden gelegd tussen enerzijds de gevolgen van de toeslagenaffaire voor de thuissituatie en het opvoedklimaat in gedupeerde gezinnen en anderzijds de kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van minderjarigen uit deze gezinnen?
3.3
Uit verschillende rapporten die hierover zijn verschenen kan in algemene zin worden opgemaakt dat de financiële problematiek die is veroorzaakt door de toeslagenaffaire niet de enige reden is geweest waarop de beslissing van de rechter is gebaseerd om een kinderbeschermingsmaatregel te gelasten of in stand te houden voor minderjarigen uit gedupeerde gezinnen. Anders gezegd, zijn volgens deze rapporten de kinderbeschermingsmaatregelen niet één-op-één terug te voeren op de financiële problematiek die is veroorzaakt door de toeslagenaffaire. Uit deze rapporten komt het beeld naar voren dat de (minderjarigen uit) gedupeerde gezinnen kampten met verschillende problematiek, waaronder financiële zorgen in de thuissituatie. De kinderbeschermingsmaatregelen zijn derhalve niet louter gegrond op de financiële problematiek als gevolg van de toeslagenaffaire. Dit neemt niet weg dat de toeslagenaffaire de bestaande problematiek (op andere vlakken) in de thuissituatie van gedupeerde gezinnen kan hebben verergerd en op die manier van invloed kan zijn geweest op de beslissing tot het treffen of in stand houden van kinderbeschermingsmaatregelen.
3.4
Ik geef een overzicht van de relevante conclusies uit de verschillende rapporten die hierover zijn verschenen.
3.4.1
Allereerst wijs ik op het reflectierapport van de Raad voor de Kinderbescherming: [7]
‘Uit het dossieronderzoek komt naar voren dat financiële problematiek in de onderzochte gezinssystemen in geen geval de enige reden was voor het verzoek tot uithuisplaatsing. In alle gevallen is gerapporteerd over meerdere stressfactoren binnen het gezinssysteem, waarvan financiële problematiek er een was. (…) Er was veelal sprake van een langdurige stressvolle situatie in deze gezinnen, waarbij geldzorgen in combinatie met de vaak aanwezige andere problemen, een negatieve uitwerking hadden op de draagkracht van ouders en de emotionele en fysieke beschikbaarheid van ouders voor hun kinderen.
Desalniettemin komt zowel uit de dossieranalyse als uit de gesprekken met de raadsmedewerkers naar voren dat het aannemelijk is dat de geldzorgen de al aanwezige problematiek hebben versterkt of in stand hebben gehouden. Zo kunnen de geldzorgen ook na de uithuisplaatsing een belemmerende factor zijn geweest bij het toewerken naar een thuisplaatsing van het kind. In dit kader is een opvallende bevinding dat het aantal door de RvdK verzochte beëindigingen van het ouderlijk gezag binnen deze groep gedupeerde gezinnen aan de hoge kant is (29%).’
3.4.2
Voorts wijs ik op een rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid: [8]
‘De Inspectie constateert dat in geen van de onderzochte gezinnen de financiële problemen de enige reden zijn geweest voor het krijgen van een kinderbeschermingsmaatregel. De gevolgen van de financiële problemen – het in stand houden, het verergeren en/of het ontstaan van andere problemen – zijn wel meermaals meegewogen als factor in de afweging of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was.
De Inspectie ziet dat in ten minste veertien van de onderzochte gezinnen een of meerdere kwetsbaarheden bestonden voor de dupering, zoals een complexe echtscheiding en/of een psychische kwetsbaarheid van ouder en/of kind. Door de terugvordering van de kinderopvangtoeslag en schuldeninning zonder menselijke maat die daarop volgde, kwamen bijna alle onderzochte gezinnen in een situatie van armoede en bestaansonzekerheid terecht. De financiële problemen hadden een langdurige ontwrichtende werking op het functioneren van ouders en kinderen. De veelvuldig ingezette hulp voor de multi-problematiek in de onderzochte gezinnen was onvoldoende effectief. Daarnaast was er wantrouwen bij de onderzochte gezinnen richting overheidsinstanties als gevolg van de dupering. De hulp stagneerde of werd onvoldoende benut. Hierdoor kwam een kinderbeschermingsmaatregel in beeld. (…)
De Inspectie ziet geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen. Medewerkers van de RvdK en GI’s hebben in de onderzochte gezinnen de omvang van de financiële problemen en de inwerking hiervan op andere problemen veelal onvoldoende in beeld gehad. Het diepgaander uitvragen van financiële problemen van een gezin door medewerkers in de gehele jeugdbeschermingsketen kan meerwaarde hebben omdat het een beter inzicht geeft in hoe de financiële problematiek inspeelt op andere problemen, wat kan bijdragen aan het opstellen van haalbare doelen en het inzetten van passende hulp. Het handelingsperspectief van medewerkers van de RvdK en GI’s is echter beperkt om financiële problemen aan te pakken.’
3.4.3
In een rapport van de Rechtspraak wordt tot de volgende conclusie gekomen: [9]
‘Uit het dossieronderzoek blijkt dat kinderrechters in de onderzochte beschikkingen voor geen enkel kind financiële problematiek noemden als de enige reden voor een uithuisplaatsing. Ook is financiële problematiek in de onderzochte beschikkingen niet de meest genoemde reden voor de uithuisplaatsingen. Het beeld dat naar voren komt uit het dossieronderzoek, is dat binnen een gezin vaak meerdere problemen bestonden die leidden tot de uithuisplaatsing. Financiële problematiek stond bij die redenen niet op de voorgrond.’
‘Uit het voorgaande volgt dat financiële problematiek, veroorzaakt door de toeslagenaffaire, relatief weinig door kinderrechters in hun uitspraken wordt genoemd als reden voor de uithuisplaatsing. Andere redenen staan meer op de voorgrond. Bovendien is financiële problematiek nooit de enige reden voor een uithuisplaatsing. Dat is in lijn met jurisprudentie van het EHRM.’
3.4.4
Ook wijs ik op het kwantitatieve onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek: [11]
‘Uit een vergelijking van de gedupeerdengroep met de brede vergelijkingsgroep blijkt dat de gedupeerden voor dupering vaker te maken kregen met kinderbeschermingsmaatregelen in het gezin. Deze verschillen kunnen worden verklaard door specifieke kenmerken en omstandigheden van gedupeerde gezinnen vóórdat ze gedupeerd raakten. Zo zijn gedupeerden gezinnen vaker een eenoudergezin en hebben ze vaker een lager huishoudinkomen dan niet gedupeerde gezinnen.
(…)
Vervolgens is de gedupeerdengroep vergeleken met de smalle vergelijkingsgroep. Er is in dit onderzoek geen bewijs gevonden dat gedupeerden als gevolg van dupering extra vaak in aanraking zijn gekomen met kinderbeschermingsmaatregelen. Gedupeerden hebben na dupering niet significant vaker te maken met kinderbeschermingsmaatregelen in het gezin dan voor dupering. Ook hebben zij niet vaker te maken met kinderbeschermingsmaatregelen dan de smalle vergelijkingsgroep.’
‘Gemiddeld genomen heeft de dupering dus niet gezorgd voor extra kinderbeschermingsmaatregelen bij gedupeerden. Er is in dit onderzoek ook geen bewijs gevonden dat bepaalde subgroepen gedupeerden (bijvoorbeeld personen met een laag huishoudinkomen, alleenstaande ouders of personen met een migratieachtergrond) als gevolg van dupering wel disproportioneel in aanraking gekomen zijn met kinderbeschermingsmaatregelen na dupering. Dit betekent niet dat het uitgesloten kan worden dat er individuele gedupeerden zijn die als gevolg van de toeslagenaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er kinderbeschermingsmaatregelen ingezet moesten worden.’
3.4.5
Het rapport van de Commissie Toeslagen en Uithuisplaatsingen wijkt af van de voorgaande conclusies: [13]
‘De commissie concludeert dat de toeslagenaffaire bij bijna alle gezinnen die zij heeft gesproken, een dusdanig negatieve invloed heeft gehad op de gezinssituatie dat het uiteindelijk een uithuisplaatsing van een kind tot gevolg had. De schulden, armoede en financiële problemen, ontstaan door de toeslagenaffaire, zorgden vaak voor een plotselinge en onverwachte breuk in de stabiliteit van het gezin. Hierdoor ontstonden in de gezinnen problemen die er eerder niet waren of nog beheersbaar waren, bijvoorbeeld: financiële stress, mentale problemen, verlies van werk, conflicten tussen partners en een verslechterde relatie tussen de kinderen en hun ouders. De uithuisplaatsingen van de kinderen uit deze gedupeerde gezinnen hadden waarschijnlijk niet plaatsgevonden als de effecten van de toeslagenaffaire eerder waren gestabiliseerd. Ook in gezinnen die al voor de toeslagenaffaire te kampen hadden met problemen, heeft de toeslagenaffaire de situatie verergerd.’
3.5
Indien de rechter een kinderbeschermingsmaatregel gelast of in stand houdt uitsluitend of voornamelijk op grond van de financiële problematiek die als gevolg van de toeslagenaffaire is ontstaan in een gezin, levert dat een flagrante schending op van art. 8 EVRM. Uit rechtspraak van het EHRM volgt namelijk dat louter financiële problematiek geen grond kan zijn om een minderjarige van zijn ouders te scheiden op grond van een kinderbeschermingsmaatregel. [14] Anders dan de procesinleiding in cassatie suggereert, [15] lijkt hiervan in de onderhavige zaak geen sprake te zijn. Hoewel het buiten het bestek van de onderhavige cassatieprocedure valt (de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing is immers niet de inzet van deze procedure), heb ik uit de mij ter beschikking staande stukken niet kunnen opmaken dat de machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige louter is gebaseerd op financiële problematiek van de moeder. Er zijn zorgen geuit over ‘(…) de huisvesting en het inkomen en het welzijn van de minderjarigen’. [16] Er lijkt dus meer aan de hand te zijn geweest dan alleen financiële problematiek.
3.6
Ik kom nu toe aan een bespreking van de klachten. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1betoogt dat het hof het verzoek van de moeder op grond van art. 1:277 lid 1 BW om te worden hersteld in het gezag over de minderjarige volgens een onjuiste maatstaf heeft beoordeeld in rov. 4.6 e.v. van de bestreden beschikking. Het middel zet dit als volgt uiteen.
3.6.1
Het hof heeft het verzoek van de moeder uitsluitend beoordeeld op grond van de actuele feiten en omstandigheden. Ten onrechte betrekt het hof hierbij niet de relevante feiten en omstandigheden uit het verleden die tot de uithuisplaatsing van de minderjarige hebben geleid. Het hof had moeten meewegen dat de moeder erkend gedupeerde is van de toeslagenaffaire en dat de hierdoor ontstane (financiële) instabiliteit in haar thuissituatie heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige en uiteindelijk de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder. [17]
3.6.2
Ten onrechte heeft het hof beslist dat de feiten en omstandigheden die in het verleden hebben geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige en (vervolgens) de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder eerder door de rechter zijn getoetst en dat de onderhavige procedure niet kan leiden tot een (her)beoordeling van die eerdere beslissingen.
3.6.3
Een kinderbeschermingsmaatregel kan niet worden gerechtvaardigd door de zorgen over de thuissituatie en opvoedvaardigheden van de moeder en de zorgen over het welzijn van de minderjarige, wanneer deze zorgen zijn veroorzaakt door de (financiële gevolgen van de) toeslagenaffaire. De overheid is immers zelf verantwoordelijk voor het ontstaan van deze zorgen.
3.6.4
Anders dan het hof heeft geoordeeld levert de verzwaarde opvoedbehoefte van de minderjarige geen grond op om het verzoek van de moeder af te wijzen, aangezien deze opvoedbehoefte het gevolg is van het overheidsingrijpen in het familie- en gezinsleven van de moeder dat achteraf gezien – zo blijkt uit de toeslagenaffaire – onrechtmatig is geweest.
3.7
Bij de behandeling van deze klachten stel ik het volgende voorop. Buiten de gevallen genoemd in art. 1:277 lid 2 BW, geldt dat de ouder wiens gezag over een minderjarige is beëindigd op grond van een maatregel zoals bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW, de rechter op grond van art. 1:277 lid 1 BW kan verzoeken om in het gezag over een minderjarige te worden hersteld. De rechter kan de ouder in het gezag over een minderjarige herstellen indien (a) herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is en (b) de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen. De vereisten vermeld in sub a en b van art. 1:277 lid 1 BW gelden cumulatief, waarbij de invulling van deze vereisten afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. [18]
3.8
Een verzoek op grond van art. 1:277 lid 1 BW volgt op een beslissing waarin het gezag van een ouder is beëindigd op grond van art. 1:266 lid 1 BW. Het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien (a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of (b) de ouder het gezag misbruikt. Hoewel dat niet met zoveel woorden in art. 1:277 lid 1 BW tot uitdrukking wordt gebracht, veronderstelt het artikel dat een verzoek om herstel in het gezag wordt gedaan wanneer sinds de gezagsbeëindiging de omstandigheden in de situatie van de ouder en/of de minderjarige (in positieve zin) zijn gewijzigd.
3.9
In de memorie van toelichting bij art. 1:277 BW is het volgende vermeld: [19]
‘Dit artikel geeft de gronden waarop een ouder na een gezagsbeëindigende maatregel in het gezag hersteld kan worden. Bij de keuze die moet worden gemaakt of herstel van het ouderlijk gezag is aangewezen, is het belang van het kind uitgangspunt. Daarbij staat het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal. Ook in de gevallen dat aan de voorwaarde onder b is voldaan en de ouder derhalve in staat is om de verzorging en opvoeding duurzaam op zich te nemen, kan in bepaalde gevallen de rechtbank het verzoek afwijzen om redenen die gelegen zijn in het belang van het kind. Na een langdurige uithuisplaatsing en verblijf in een pleeggezin kan herstel in het gezag bijvoorbeeld om redenen van het daardoor moeten doorbreken van een stabiele opvoedingssituatie niet in het belang van het kind zijn. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en dient uitdrukkelijk door de rechtbank te worden onderbouwd in haar beschikking.’
De wetgever heeft hierbij beoogd een evenwichtige balans te vinden tussen het belang van de minderjarige en het belang van de ouder: [20]
‘De formulering van het artikel is (…) aangepast aan de vereisten van het EVRM. In het voorontwerp was opgenomen dat de rechtbank het verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag slechts mocht toewijzen indien zij «herstel in het gezag in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt». Door deze formulering zou elk zelfstandig belang van de ouder bij herstel van het gezag niet in de beoordeling betrokken kunnen worden, omdat uitsluitend het belang van het kind zou tellen. Bovendien zou het belang van het kind bij herstel sterk moeten zijn: noodzakelijkheid is sterker dan de nu gekozen formulering, namelijk dat herstel in het gezag in het belang van het kind is.’
3.1
In de memorie van toelichting is vermeld dat bij de beoordeling van een verzoek op grond van art. 1:277 lid 1 BW het belang van de minderjarige uitgangspunt is, waarbij het recht van de minderjarige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal staat. Dit betekent dat de beoordeling van een verzoek op grond van art. 1:277 lid 1 BW dient te geschieden met het oog op de toekomstige ontwikkeling van de minderjarige. Dit vraagt om een toekomstgerichte benadering van de vraag of het verzoek om herstel in het gezag moet worden toegewezen, te beoordelen aan de hand van de actuele feiten en omstandigheden. Voor toewijzing van het verzoek is derhalve niet voldoende dat de gronden die eerder tot de gezagsbeëindiging hebben geleid niet meer aanwezig zijn. [21] Ik verwijs hiervoor naar het in de memorie van toelichting genoemde voorbeeld dat een langdurig verblijf van de minderjarige in een pleeggezin en de hechting die hierdoor is ontstaan in de weg kan staan aan toewijzing van het verzoek, zelfs als de opvoedvaardigheden van de ouder blijvend zijn verbeterd. Hieruit volgt dat het belang van de minderjarige vereist dat een verzoek op grond van art. 1:277 lid 1 BW beoordeeld dient te worden aan de hand van de actuele feiten en omstandigheden van het geval. Vanuit de actuele situatie van de minderjarige en de ouder zal de rechter op grond van de vereisten van art. 1:277 lid 1 sub a en b BW moeten beoordelen of herstel in het gezag met het oog op de toekomstige ontwikkeling van de minderjarige is gerechtvaardigd.
3.11
Toetsing van een verzoek om herstel in het gezag op grond van art. 1:277 lid 1 BW naar de actuele stand van zaken, sluit aan bij de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM, waaruit kort gezegd volgt dat, in geval van een schending van het recht op een familie- en gezinsleven als gevolg van de scheiding tussen de minderjarige en (een van) zijn ouders op grond van een kinderbeschermingsmaatregel die niet voldoet aan de voorschriften van art. 8 EVRM, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat de minderjarige en (een van) de ouders herenigd zullen moeten worden. [22] De belangen van de minderjarige om, na het verstrijken van een aanzienlijke periode na de scheiding van (een van) zijn ouders, zijn feitelijke gezinssituatie (bij pleegouders, een gezinshuis, etc.) te kunnen voortzetten, kunnen immers prevaleren boven de belangen van (een van) de ouders bij gezinshereniging. [23] Het belang van de minderjarige met het oog op zijn toekomstige ontwikkeling staat derhalve centraal.
3.12
Anders dan onderdeel 1 betoogt heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van de moeder op grond van art. 1:277 lid 1 BW. Tegen de achtergrond van hetgeen ik hiervoor heb vermeld, is het hof terecht nagegaan of het verzoek van de moeder toewijsbaar is op grond van de actuele feiten en omstandigheden van het geval. Zie rov. 4.6, voorlaatste volzin: ‘Het hof dient in deze zaak te beoordelen of herstel in het gezag van de moeder thans in het belang van [de minderjarige] is’, en rov. 4.8, tweede alinea, tweede volzin: ‘De vraag die het hof in de onderhavige zaak dient te beantwoorden is of, uitgaande van de actuele feiten en omstandigheden, herstel in het gezag in het belang van [de minderjarige] is en of de moeder duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen’. Bij deze beoordeling heeft het hof, in overeenstemming met de uit de memorie van toelichting blijkende bedoeling van de wetgever, een toekomstgerichte benadering van de vereisten van art. 1:277 lid 1 sub a en b BW voor ogen gehad. Zie rov. 4.6, laatste volzin: ‘Het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] vormt voor het hof het centrale uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van de moeder’.
3.13
Bij de beoordeling van het verzoek van de moeder op grond van art. 1:277 lid 1 BW heeft het hof alle relevante actuele feiten en omstandigheden in acht genomen, waarbij het hof blijkens de uitvoerige motivering in rov. 4.6 e.v. voldoende is ingegaan op de in rov. 4.2 weergegeven stellingen van de moeder ter onderbouwing van haar verzoek. Weliswaar benoemt het hof hierbij ook feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het verleden van de minderjarige (rov. 4.7), [24] maar deze informatie heeft het hof slechts gebruikt om duidelijk te maken ‘(…) dat de situatie van [de minderjarige] zorgelijk is en dat [de minderjarige] een verzwaarde opvoedbehoefte heeft’ (rov. 4.8, eerste volzin). Op basis van alle relevante actuele feiten en omstandigheden is het hof tot de volgende conclusie gekomen: ‘De huidige situatie is dat [de minderjarige] kampt met ernstige problematiek en een verzwaarde opvoedvraag heeft. Voor het hof is het nog altijd niet duidelijk of de moeder over de voor [de minderjarige] benodigde opvoedcapaciteiten beschikt (…). Ook is tot op heden geen zicht gekomen op de interactiepatronen tussen de moeder en [de minderjarige] , anders dan het negatieve patroon dat het verblijf van [de minderjarige] bij de moeder telkens weer uitmondt in een escalatie.’ (rov. 4.8, derde alinea, derde volzin e.v.) Op deze redenering van het hof valt naar mijn mening weinig aan te merken.
3.14
Een van de stellingen van de moeder in appel was dat de rechtbank bij de beoordeling van haar verzoek ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat zij en de minderjarige gedupeerden zijn van de toeslagenaffaire en dat dit de reden is dat de minderjarige uit huis is geplaatst (grief 4). [25] In rov. 4.6, tweede alinea, tweede volzin, overweegt het hof hierover: ‘Voor zover de moeder met deze grief betoogt dat zij reeds vanwege de toeslagenaffaire in het gezag over [de minderjarige] moet worden hersteld, miskent zij dat de vraag of een ouder in het gezag kan worden hersteld als eerste moet worden beoordeeld naar de maatstaven van artikel 1:277, eerste lid BW.’ Zie ook rov. 4.8, derde alinea, tweede volzin: ‘Het gegeven dat de moeder het slachtoffer is geworden van de toeslagenaffaire laat voor het hof echter onverlet dat voor de beoordeling van het onderhavige verzoek de huidige situatie van belang is en niet het ontstaan daarvan.’ Dit oordeel van het hof over de betekenis van de toeslagenaffaire voor de onderhavige zaak is rechtens juist. Immers, zelfs als met de moeder zou worden aangenomen dat de uithuisplaatsing van de minderjarige op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden en de verzwaarde opvoedbehoefte van de minderjarige daaruit is voortgekomen, ontslaat dat de rechter niet van de verplichting om het verzoek van de moeder volgens de actuele situatie te toetsen aan de vereisten van art. 1:277 lid 1 BW. Dat is ook wat het hof bedoelt in rov. 4.6, tweede alinea, laatste drie volzinnen: ‘Recht op herstel voor de moeder als gedupeerde van de toeslagenaffaire houdt niet in dat bij een verzoek tot herstel in het gezag de toetsing aan het wettelijke kader van artikel 1:277 BW achterwege dient te blijven. Het hof dient in deze zaak te beoordelen of herstel in het gezag van de moeder thans in het belang van [de minderjarige] is. Het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] vormt voor het hof het centrale uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van de moeder.’ Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat de toeslagenaffaire een doorslaggevende, althans zwaarwegende betekenis heeft bij de beoordeling van het verzoek van de moeder, faalt dit betoog. Nu het hof voor de beoordeling van het verzoek van de moeder heeft te toetsen of op grond van de actuele situatie voldaan is aan de vereisten van art. 1:277 lid 1 sub a en b BW, heeft het hof terecht geen gewicht toegekend aan de stelling van de moeder dat het overheidsingrijpen in haar familie- en gezinsleven van meet af niet heeft voldaan aan de daarvoor geldende maatstaf. De onderhavige procedure leent zich niet voor een (her)beoordeling van de beslissingen die in het verleden hebben geleid tot de uithuisplaatsing van de minderjarige en de ontheffing van het gezag van de moeder.
3.15
Verder voert
onderdeel 1aan dat de beslissing van het hof om het verzoek van de moeder op grond van art. 1:277 lid 1 BW af te wijzen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het middel zet dit als volgt uiteen.
3.15.1
De overweging van het hof dat het geen aanleiding heeft om te oordelen dat de vorige gecertificeerde instelling haar taak heeft vervuld op een wijze die tot een andere uitkomst van de procedure zou moeten leiden (rov. 4.9), is innerlijk tegenstrijdig met de overweging van het hof dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beoordeling van de vraag of jeugdbeschermingsinstanties bij de uitvoering van hun taken onrechtmatig hebben gehandeld (rov. 4.6).
3.15.2
Ten onrechte is het hof voorbij gegaan aan de stellingen van de moeder en haar bewijsaanbod met betrekking tot de onjuiste vervulling van de taken door de gecertificeerde instelling. Als vast zou komen te staan dat de uitvoering van de taken door de gecertificeerde instelling in strijd is met het belang van de minderjarige, is dat beslissend voor de vraag of de minderjarige gediend is met herstel in het gezag van de moeder.
3.15.3
Ook is het hof ten onrechte voorbij gegaan aan de stellingen van de moeder en haar bewijsaanbod ter weerlegging van het standpunt van de gecertificeerde instelling dat de moeder door middel middel van psychodiagnostisch onderzoek moet aantonen dat zij over opvoedkwaliteiten bezit die zijn afgestemd op de verzwaarde opvoedbehoefte van de minderjarige.
3.16
De klacht over de innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel van het hof gaat eraan voorbij dat de in het middel aangehaalde overwegingen in rov. 4.6 en 4.9 betrekking hebben op verschillende punten. In rov. 4.6, tweede alinea, vierde volzin, gaat het hof in op het betoog van de moeder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat de jeugdbeschermingsinstanties bij de uitvoering van hun taken in het kader van de eerdere kinderbeschermingsmaatregelen onrechtmatig hebben gehandeld. [26] Terecht overweegt het hof hierover dat de onderhavige procedure zich niet leent voor beantwoording van die vraag, nu deze procedure tot inzet heeft of herstel in het gezag van de moeder in het belang van de minderjarige is, waarbij het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van de minderjarige het centrale uitgangspunt vormt. In rov. 4.9, laatste volzin, gaat het hof in op de onderhavige procedure, in welk verband het hof duidelijk maakt dat het geen aanleiding heeft om te oordelen dat de vorige gecertificeerde instelling haar taak heeft vervuld op een wijze die tot een andere uitkomst in deze procedure zou moeten leiden. Ik merk hierbij nog op dat een eventueel gebrek in de uitvoering van de taken van een gecertificeerde instelling niet betekent dat een verzoek om herstel in het gezag om die reden ook moet worden toegewezen. De rechter zou deze omstandigheid in zijn oordeelsvorming kunnen betrekken, zij het dat steeds voldaan dient te zijn aan de vereisten van art. 1:277 lid 1 sub a en b BW.
3.17
De klacht over het passeren van stellingen van de moeder en haar bewijsaanbod met betrekking tot de onjuiste vervulling van de taken door de gecertificeerde instelling faalt eveneens. De klacht berust op de onjuiste veronderstelling dat een eventueel gebrek in de uitvoering van de taken van de gecertificeerde instelling een doorslaggevende of zwaarwegende betekenis heeft bij de beoordeling van het verzoek van de moeder. Voor zover de klacht ziet op stellingen van de moeder met betrekking tot de uitvoering van de taken van de gecertificeerde instelling in het kader van de uithuisplaatsing, geldt dat aan deze stellingen geen betekenis toekomt nu de inzet van de onderhavige procedure niet de uithuisplaatsing betreft maar het verzoek om herstel in het gezag van de moeder. Voor zover de klacht ziet op de stellingen van de moeder met betrekking tot het optreden van de vorige gecertificeerde instelling als voogdes van de minderjarige, geldt dat het hof dit betoog van de moeder in zijn oordeelsvorming heeft betrokken en tot de niet onbegrijpelijke beslissing is gekomen dat het geen aanleiding ziet om te oordelen dat de vorige gecertificeerde instelling haar taak geeft vervuld op een wijze die tot een andere uitkomst in deze procedure zou moeten leiden. Hierin ligt besloten het oordeel dat, ook wanneer rekening wordt gehouden met de wijze van uitvoering van de taken van de vorige gecertificeerde instelling, niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 1:277 lid 1 sub a en b BW om het verzoek van de moeder te kunnen toewijzen.
3.18
Zoals hierna bij de bespreking van onderdeel 2 zal blijken, heeft het hof met het oog op het vereiste van art. 1:277 lid 1 sub b BW terecht van belang geacht of de moeder in staat is om te voldoen aan de bijzondere opvoedbehoefte van de minderjarige. Beide partijen hebben de gelegenheid gekregen om hun standpunten hierover naar voren te brengen en te onderbouwen met bewijsstukken. Voor zover het middel betoogt dat het hof hierbij voorbij is gegaan aan de stellingen van de moeder, faalt het. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van onderdeel 2.
3.19
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat de klachten van onderdeel 1 tevergeefs zijn voorgesteld.
3.2
Onderdeel 2van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8 van de bestreden beschikking met betrekking tot het door de moeder in het geding gebrachte rapport van iMindU GGZ van 17 september 2024 en de brief van Molendrift van 26 september 2022. De klachten komen op het volgende neer.
3.20.1
Ten onrechte is het hof voorbij gegaan aan verschillende door de moeder in het geding gebrachte verklaringen en rapporten van deskundigen waaruit blijkt dat het in het belang van de minderjarige is dat de moeder in het gezag wordt hersteld. [27] Ten onrechte heeft het hof een deel van deze ingebrachte stukken niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
3.20.2
Twee van de ingebrachte stukken noemt het hof wel (het rapport van iMindU GGZ van 17 september 2024 en de brief van Molendrift van 26 september 2022), maar het hof volgt het advies van de deskundigen niet omdat deze stukken niets zouden vermelden over de opvoedkwaliteiten van de moeder in relatie tot de specifieke opvoedbehoeften van de minderjarige. Dit oordeel van het hof is onjuist dan wel onbegrijpelijk.
3.20.3
Ten onrechte hecht het hof te veel waarde aan de opvoedkwaliteiten van de moeder in relatie tot de specifieke opvoedbehoeften van de minderjarige. Het hof maakt niet duidelijk waarom het afwijkt van het advies van de deskundigen dat de minderjarige, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, het beste af is bij de moeder. [28] Bovendien staat vast dat de moeder over voldoende opvoedkwaliteiten beschikt, omdat zij haar andere twee kinderen zonder problemen opvoedt.
3.20.4
Feitelijk onjuist en ontoereikend gemotiveerd is het oordeel van het hof dat geen, althans onvoldoende basis bestaat voor een constructieve en bestendige communicatie tussen de moeder en jeugdbeschermings- en hulpverleningsinstanties. Uit verschillende stukken die door de moeder in het geding zijn gebracht blijkt genoegzaam van het tegendeel.
3.20.5
Onbegrijpelijk is waarom het hof overweegt dat het rapport van iMindU GGZ niet is ondertekend. Als het hof dit van belang achtte, is onbegrijpelijk waarom het hof niet is ingegaan op het aanbod van [kinderpsychiater] (onder wiens leiding het rapport tot stand is gekomen) om het rapport zo nodig toe te lichten.
3.21
Heeft het hof een of meer stukken van deskundigen, die door de moeder zijn overgelegd ter onderbouwing van haar verzoek (anders dan het rapport van iMindU GGZ en de verklaring van Molendrift), ten onrechte buiten beschouwing gelaten? Ik meen van niet. Allereerst geldt dat een aantal van de stukken die het hof buiten beschouwing zou hebben gelaten, in het appelschrift slechts worden aangestipt zonder verdere (relevante) onderbouwing. [29] Reeds om deze reden behoefde het hof aan deze stukken geen uitdrukkelijke aandacht te besteden. Hierbij komt dat bestudering van deze stukken leert, dat zij geen of onvoldoende (onderbouwde) informatie bevatten over de opvoedcapaciteiten die de moeder nodig heeft in relatie tot de verzwaarde opvoedbehoefte van de minderjarige. Als voorbeeld noem ik de in de procesinleiding in cassatie (p. 14) aangehaalde verklaring van [betrokkene 1] van 4 maart 2022, waarin staat: ‘Conclusie in casu: op basis van algemeen aanvaarde in de empirische wetenschap verankerde pedagogische en ontwikkelingspsychologische inzichten dient het contact met de biologische moeder op de kortst mogelijke termijn te worden hersteld.’ Het ontgaat mij wat de relevantie is van dit advies over contactherstel tussen de moeder en de minderjarige voor de vraag of het verzoek van de moeder om herstel in het gezag van de moeder moet worden toegewezen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof in rov. 4.11 gemeend dat deze stukken de moeder niet kunnen baten (‘Al hetgeen overigens door de moeder is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.’).
3.22
Verder miskent de klacht dat art. 1:277 lid 1 BW twee cumulatieve voorwaarden stelt waarvan die onder sub b inhoudt dat de ouder in kwestie duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen. In overeenstemming met dit vereiste heeft het hof getoetst of de moeder duurzaam in staat is om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Zie rov. 4.8, tweede alinea, tweede volzin: ‘De vraag die het hof in de onderhavige zaak dient te beantwoorden is of, uitgaande van de actuele feiten en omstandigheden, herstel in het gezag in het belang van [de minderjarige] is en of de moeder duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen.’ Deze overweging is rechtens juist. Dat de minderjarige volgens de ingebrachte stukken van deskundigen het beste af zou zijn bij de moeder, komt hooguit betekenis toe in het kader van het vereiste van art. 1:277 lid 1 sub a BW dat herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, maar dit betekent nog niet dat daarmee ook is voldaan aan het vereiste van art. 1:277 lid 1 sub b BW met betrekking tot de opvoedvaardigheden van de moeder.
3.23
Uitgaande van de vaststelling van het hof dat ‘ [de minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft’ (rov. 4.7, eerste volzin) en ‘de situatie van [de minderjarige] zorgelijk is en dat [de minderjarige] een verzwaarde opvoedbehoefte heeft’ (rov. 4.8, eerste alinea, eerste volzin), [30] is het hof in het kader van het vereiste van art. 1:277 lid 1 sub b BW nagegaan of de moeder over de opvoedkwaliteiten beschikt die in relatie tot de ‘specifieke opvoedbehoeften van [de minderjarige] ’ van haar verwacht kunnen worden (rov. 4.8, tweede alinea, zevende volzin). Het hof heeft hiermee een juiste maatstaf aangelegd. Immers, de vraag of een ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat is te dragen, zoals bedoeld in art. 1:277 lid 1 sub b BW, zal beantwoord moeten worden volgens de specifieke situatie van de minderjarige. Nadat het hof de opvoedbehoefte van de minderjarige in kaart heeft gebracht en op basis daarvan een inschatting heeft gemaakt van de opvoedstijl waarbij de minderjarige (het meest) is gebaat, heeft het hof vastgesteld over welke opvoedcapaciteiten de moeder dient te beschikken om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te kunnen dragen.
3.24
Heeft het hof kunnen oordelen dat uit de stukken die de moeder in het geding heeft gebracht niet is gebleken dat zij duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen (art. 1:277 lid 1 sub b BW)? Ik meen van wel.
3.24.1
Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom het niet het advies van het rapport van iMindU GGZ volgt. Zie rov. 4.8, tweede alinea, zevende volzin: ‘Het rapport zegt niets over de opvoedkwaliteiten van de moeder in relatie tot de specifieke opvoedbehoeften van [de minderjarige] , dan wel over de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] . Blijkens het rapport heeft de moeder geen toestemming gegeven voor het delen van haar eigen multidisciplinaire klinische en psychodiagnostische rapportage, noch voor een samenvatting en conclusie hiervan. Een persoonlijkheidsonderzoek is niet afgenomen omdat bij [de minderjarige] sprake is van complexe traumatisering en epistemisch wantrouwen en de voorliggende diagnose eerst behandeling verdient. Het moeder-dochter interactie-onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat dit onder de omstandigheden niet goed mogelijk bleek.’ Naar mijn mening volstaat deze motivering om het oordeel van het hof om voorbij te gaan aan het advies van dit rapport begrijpelijk te maken. Uit de in het middel aangehaalde passages uit dit rapport [31] blijkt niet dat de moeder beschikt over de opvoedcapaciteiten die op grond van art. 1:277 lid 1 sub b BW zijn vereist in relatie tot de specifieke opvoedbehoefte van de minderjarige. Zie rov. 4.8, derde alinea, vierde volzin: ‘Voor het hof is het nog altijd niet duidelijk of de moeder over de voor [de minderjarige] benodigde opvoedcapaciteiten beschikt, het rapport biedt op dit punt geen enkel inzicht’. Dat de moeder wel over voldoende opvoedcapaciteiten zou beschikken, blijkt volgens het middel ook uit het feit dat zij haar overige twee kinderen zonder problemen opvoedt. Dit argument gaat echter niet op. Hiermee miskent het middel dat de opvoedbehoeften van de kinderen onderling kunnen verschillen en dat het mogelijk is dat de opvoedcapaciteiten van de moeder voor het ene kind wel voldoende zijn maar voor het andere kind niet.
3.24.2
Overigens heeft het hof geen betekenis toegekend aan het feit dat het rapport van iMindU GGZ niet is ondertekend. In rov. 4.8, tweede alinea, vierde volzin, geeft het hof slechts het standpunt van de gecertificeerde instelling hierover weer: ‘De GI WSS heeft in haar reactie op het rapport allereerst aangegeven dat het rapport niet is ondertekend en dat daaruit niet is op te maken welke deskundige welk onderdeel van het rapport heeft opgesteld.’ De niet-ondertekening van het rapport van iMindU GGZ heeft het hof zelf niet als argument gebruikt om voorbij te gaan aan het advies van dit rapport. Het hof is op inhoudelijke gronden voorbij gegaan aan het advies van dit rapport.
3.24.3
Verder heeft het hof in rov. 4.8, derde alinea, kunnen oordelen dat ook de brief van Molendrift van 26 september 2022 onvoldoende basis biedt voor herstel in het gezag van de moeder op dit moment. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit deze brief niet kunnen opmaken dat de moeder over de voor de minderjarige vereiste bijzondere opvoedcapaciteiten beschikt. Uit de in het middel aangehaalde passages uit deze brief [32] kan niet het tegendeel worden opgemaakt. Aan de inhoud van deze brief heeft het hof juist een argument ontleend dat zich tegen toewijzing van het verzoek van de moeder verzet: ‘(…) dat de moeder en de minderjarige intensieve hulpverlening nodig hebben om hun relatie opnieuw op te bouwen’. (rov. 4.8, derde alinea, zesde volzin) Dit laatste is als zodanig ook door de moeder erkend. [33]
3.25
Ten slotte faalt ook de klacht met betrekking tot de overweging van het hof dat geen, althans onvoldoende basis bestaat voor een constructieve en bestendige communicatie tussen de moeder en jeugdbeschermings- en hulpverleningsinstanties. In rov. 4.8, derde alinea, negende volzin, overweegt het hof: ‘Onder deze omstandigheden acht het hof herstel van het gezag niet in het belang van [de minderjarige] , ook niet als wordt uitgegaan van een scenario waarbij het gezag wordt hersteld en [de minderjarige] niet thuis woont. Dit scenario vereist in ieder geval een constructieve en bestendige communicatie en samenwerking tussen de moeder en de jeugdbeschermings- en hulpverleningsinstanties. Daarvoor bestaat thans geen, althans onvoldoende basis.’ [34] Deze overweging komt mij niet onbegrijpelijk voor in het licht van de vaststelling van het hof dat het contact tussen de vorige gecertificeerde instelling en de moeder moeizaam verloopt, het wantrouwen van de moeder richting deze gecertificeerde instelling te groot is om direct te communiceren waardoor de communicatie via haar advocaat verloopt, en het de jeugdbeschermer niet lukte om met de moeder in contact te komen (rov. 4.7, tweede alinea). Ik wijs in dit verband op de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2024, waarin het verzoek van de vorige gecertificeerde instelling om te worden ontslaan uit de voogdij over de minderjarige ten gunste van de huidige gecertificeerde instelling is toegewezen, omdat een constructieve samenwerking niet mogelijk is. [35] Dat de moeder zich op momenten ook constructief heeft opgesteld, zoals het middel aan de hand van voorbeelden illustreert, [36] neemt niet weg dat het hof in de hiervoor bedoelde zin heeft kunnen overwegen.
3.26
Geen van de klachten van onderdeel 2 treft derhalve doel.
3.27
Ten slotte merk ik nog het volgende op. Op [geboortedatum] 2025 zal de minderjarige de leeftijd van 18 jaar bereiken, waardoor zij niet langer onder gezag staat (art. 1:245 lid 1 BW). Vanaf die datum kan van een herstel in het gezag van de moeder dan ook geen sprake meer zijn. Voor het geval de Hoge Raad na [geboortedatum] 2025 uitspraak zal doen, rijst de vraag of de moeder nog belang heeft bij haar verzoek. Immers, ook als het cassatieberoep zou slagen kan dat niet leiden tot herstel in het gezag van de moeder over haar – in dat geval meerderjarige – dochter. Hierbij is van belang dat een afwijzing van het verzoek om herstel in het gezag een inmenging in het familie- en gezinsleven betekent die gerechtvaardigd moet zijn (art. 8 lid 2 EVRM). [37] Betoogd zou kunnen worden dat de moeder na [geboortedatum] 2025 een rechtens relevant belang blijft hebben om te laten beoordelen of deze inmenging in haar familie- en gezinsleven gerechtvaardigd was. [38]

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 26 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3286, rov. 2.1 t/m 2.9.
2.HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943, NJ 2017/316, m.nt. S.F.M. Wortmann.
3.Rb. Rotterdam 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10442. In de in cassatie bestreden beschikking wordt de vorige gecertificeerde instelling aangeduid als ‘GI LdH’ en de huidige gecertificeerde instelling als ‘GI WSS’.
4.HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:924, RvdW 2024/643.
5.Zie procesinleiding in cassatie, p. 2: ‘Aldus is de financiële situatie vanwege het Toeslagenschandaal doorslaggevend geweest om de uithuisplaatsing van haar dochter te bevelen.’ Zie ook het standpunt van de moeder zoals weergegeven op p. 3 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2022: ‘Naar inmiddels is gebleken, is de uithuisplaatsing van [de minderjarige] het directe gevolg geweest van de toeslagenaffaire.’
6.Zie procesinleiding in cassatie, p. 3-4.
7.Raad voor de Kinderbescherming, Breder kijken dan het kind. Een interne reflectie op de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerden door de Kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 57.
8.Inspectie Justitie en Veiligheid, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Het kind van de rekening. Waarom door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen te maken kregen met een kinderbeschermingsmaatregel, 2023, p. 8-9.
9.De Rechtspraak, De weging van schulden bij uithuisplaatsingen. Dossieronderzoek en aanbevelingen naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 11.
10.De Rechtspraak, De weging van schulden bij uithuisplaatsingen. Dossieronderzoek en aanbevelingen naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 43.
11.Centraal Bureau voor de Statistiek, Jeugdbescherming en de toeslagenaffaire. Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire, 2023, onder Samenvatting voorafgaand aan hoofdstuk 1 en Conclusies in hoofdstuk 7.
12.Centraal Bureau voor de Statistiek, Jeugdbescherming en de toeslagenaffaire. Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire, 2023, onder Conclusies in hoofdstuk 7.
13.Commissie Toeslagen en Uithuisplaatsingen, Erfenis van onrecht. De blijvende impact van de toeslagenaffaire op het leven van uit huis geplaatste kinderen, 2025, p. 6.
14.Zie bijvoorbeeld EHRM 18 juni 2013, zaaknr. 28775/12 (R.M.S./Spanje), punt 84 e.v.; EHRM 18 december 2008, zaaknr. 39948/06 (Savigny/Oekraïne), punt 55 e.v. Zie ook M.R. Bruning & K.A.M. van der Zon, Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM, NTM/NJCM-Bull. 2022/1, p. 12-13; K.A.M. van der Zon, De doorwerking van het verleden in de toekomst. Het EHRM over uithuisplaatsingen en armoede, FJR 2025/27, p. 142 e.v.
15.Zie procesinleiding in cassatie, p. 2 (‘Kern van de zaak’), waar wordt opgemerkt: ‘Moeder is een ‘erkend toeslagengedupeerde’. Op basis van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2009 is onder meer haar kind van toen 15 maanden oud, [de minderjarige] uit huis geplaatst want: ‘er zijn veel zorgen om de huisvesting en het inkomen van de moeder en het welzijn van de minderjarigen.’ Aldus is de financiële situatie vanwege het Toeslagenschandaal doorslaggevend geweest om de uithuisplaatsing van haar dochter te bevelen.’.
16.Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2009 waarin de machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige en twee andere kinderen van de moeder is verlengd. Op. 2 van deze beschikking overweegt de rechtbank onder meer: ‘De kinderrechter is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is als zij voorlopig nog in een pleeggezin verblijven. De stichting en andere hulpinstanties hebben meerdere malen getracht om contact op te nemen met de moeder en met haar haar situatie te bespreken, maar zij weigert inzicht in haar situatie te geven. Voordat er gesproken kan worden van een terugplaatsing bij de moeder zal zij eerst haar leven op orde moeten brengen, hulp moeten accepteren en inzicht moeten geven in haar woonsituatie.’ De beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2009 waarin de eerste (voorlopige) machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend, ontbreekt in het procesdossier.
17.Terzijde maak ik een opmerking over de terminologie. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2012 is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige (zie 2.4 van mijn conclusie). De maatregel van ontheffing van het ouderlijk gezag is per 1 maart 2015 vervangen door de maatregel van gezagsbeëindiging (art. 1:266 BW); zie Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 130. In het vervolg van mijn conclusie gebruik ik beide termen, waarmee steeds hetzelfde wordt bedoeld.
18.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37; J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/450.
19.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37.
20.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37. Zie ook M.R. Bruning, T&C Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 1.
21.J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 3.
22.M.R. Bruning & K.A.M. van der Zon, Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing, NTM-NJCM-Bull. 2013/4 (met vermelding van rechtspraak), p. 507 (‘Het EHRM stelt hierover dat dat het belang van het kind bij continuïteit in de opvoeding kan prevaleren boven het belang van de ouders op hereniging. Hiervan kan ook sprake zijn als de initiële beslissing tot uithuisplaatsing niet voldeed aan de eisen van artikel 8 EVRM, maar het kind inmiddels door verloop van tijd gehecht is geraakt aan de pleegouders.’); K.A.M. van der Zon, De doorwerking van het verleden in de toekomst, Het EHRM over uithuisplaatsingen en armoede, FJR 2025/27 (met vermelding van rechtspraak), p. 146 (‘(…) dat de initiële uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd kon worden, hoeft er niet per se toe te leiden dat het kind weer terug moet naar huis.’) en p. 147 (‘De nationale rechter die moet oordelen over een terugplaatsing nadat een kind al jarenlang uit huis is, kan wel wijzen op tekortkomingen uit het verleden, maar heeft uiteindelijk te oordelen over de belangen van het kind nu en in de toekomst.’).
23.Zie bijvoorbeeld EHRM 8 april 2014, zaaknr. 11057/02 (Haase/Duitsland), punt 103; EHRM 18 juni 2019, zaaknr. 16572/17 (Haddad/Spanje), punt 54; EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen), punt 208 e.v.; HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37, rov. 3.2 e.v.
24.Zo wijst het hof op de volgende feiten en omstandigheden: de minderjarige heeft een belaste voorgeschiedenis, het contact tussen de minderjarige en de moeder is wisselend verlopen en ook een periode stilgelegd, er is sprake van een patroon van weglopen bij de woongroep, verblijven bij de moeder, escalatie bij de moeder, weglopen bij de moeder en weer verblijven bij de woongroep, het contact tussen de minderjarige en de jeugdbeschermer is ambivalent.
25.Vgl. rov. 4.2, eerste alinea, voorlaatste volzin, van de bestreden beschikking. De vorige gecertificeerde instelling heeft hierop als volgt gereageerd: ‘(…) [de minderjarige] kampt met hechtingsproblematiek, een verstandelijke beperking en traumagerelateerde problematiek. Deze problematiek is niet alleen het gevolg van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en is niet zonder meer te verklaren uit het gegeven dat de moeder slachtoffer is van de toeslagenaffaire. (…)’. (rov. 4.3, vierde en vijfde volzin, van de bestreden beschikking)
26.Zie appelschrift, p. 5 (nr. 15), p. 11 (nr. 6) en p. 13.
27.Zie de procesinleiding in cassatie, p. 14, voor een opsomming van de ingebrachte verklaringen en rapporten van deskundigen.
28.In de procesinleiding in cassatie, p. 19-20, wordt gewezen op de volgende (in de stukken van de deskundigen genoemde) feiten en omstandigheden: het belang van de bloedband, het niet functioneren van de minderjarige in de afgelopen periode van 16 jaar waarin sprake is geweest van een kinderbeschermingsmaatregel en de gehechtheidsproblematiek die hierdoor is ontstaan, de moeder is de enige die de minderjarige nog enigszins vertrouwt, de moeder kan de minderjarige nog enigszins reguleren waar de gecertificeerde instelling dat niet kan, en de verschillende verzorgers van de minderjarige zijn voor haar nooit veilige gehechtheidsfiguren geworden.
29.Zie appelschrift, p. 4, noot 7 (verklaring van Dijkshoorn); p. 3, noot 5, p. 4, nr. 9 en p. 7, noot 7 (verklaring van [betrokkene 1] ); p. 4, noot 7 (productie 4, verklaring van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] ).
30.Zie ook rov. 4.8, derde alinea, derde volzin: ‘De huidige situatie is dat [de minderjarige] kampt met ernstige problematiek en een verzwaarde opvoedvraag heeft’.
31.Zie procesinleiding in cassatie, p. 16-18.
32.Zie procesinleiding in cassatie, p. 16.
33.Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 30 augustus 2024, p. 4-5: ‘Op vragen van de voorzitter antwoordt
34.Vgl. proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 30 augustus 2024, p. 4-5: ‘Op vragen van de voorzitter antwoordt
35.Rb. Rotterdam 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10442, rov. 7.5: ‘Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de verstandhouding tussen de GI LDH en de moeder al langer ernstig verstoord is. De moeder wantrouwt de GI LDH en zij wenst geen (direct) contact te hebben met de GI LDH. Hierdoor is een constructieve samenwerking niet mogelijk en lukt het de GI LDH niet om in goed overleg en samenspraak tot beslissingen over [de minderjarige] en [betrokkene 4] te komen. De moeder zoekt incidenteel contact met de GI LDH, maar volgt dergelijke contacten niet constructief op. De moeder wil dat alle contacten via haar advocaat lopen. De moeder verzet zich tegen nagenoeg alle voorstellen van de GI LDH. Pogingen van de GI LDH om de samenwerking te verbeteren hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.’
36.Zie procesinleiding in cassatie, p. 22.
37.Zie met betrekking tot art. 1:277 BW, EHRM 25 november 2004, zaaknr. 23660/02 (Vitters/Nederland), p. 9: ‘In the instant case the refusal to restore the applicant's parental authority amounted to an interference with his right to respect for his family life. Such interference will constitute a violation of Article 8 unless it is “in accordance with the law”, pursues an aim or aims that are legitimate under paragraph 2 of Article 8 and can be regarded as “necessary in a democratic society”.’
38.Vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395, NJ 2022/134, rov. 3.1.2.