Voetnoten
3.Rb. Rotterdam 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10442. In de in cassatie bestreden beschikking wordt de vorige gecertificeerde instelling aangeduid als ‘GI LdH’ en de huidige gecertificeerde instelling als ‘GI WSS’. 5.Zie procesinleiding in cassatie, p. 2: ‘Aldus is de financiële situatie vanwege het Toeslagenschandaal doorslaggevend geweest om de uithuisplaatsing van haar dochter te bevelen.’ Zie ook het standpunt van de moeder zoals weergegeven op p. 3 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2022: ‘Naar inmiddels is gebleken, is de uithuisplaatsing van [de minderjarige] het directe gevolg geweest van de toeslagenaffaire.’
6.Zie procesinleiding in cassatie, p. 3-4.
7.Raad voor de Kinderbescherming, Breder kijken dan het kind. Een interne reflectie op de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerden door de Kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 57.
8.Inspectie Justitie en Veiligheid, Ministerie van Justitie en Veiligheid, Het kind van de rekening. Waarom door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen te maken kregen met een kinderbeschermingsmaatregel, 2023, p. 8-9.
9.De Rechtspraak, De weging van schulden bij uithuisplaatsingen. Dossieronderzoek en aanbevelingen naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 11.
10.De Rechtspraak, De weging van schulden bij uithuisplaatsingen. Dossieronderzoek en aanbevelingen naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagenaffaire, 2025, p. 43.
11.Centraal Bureau voor de Statistiek, Jeugdbescherming en de toeslagenaffaire. Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire, 2023, onder Samenvatting voorafgaand aan hoofdstuk 1 en Conclusies in hoofdstuk 7.
12.Centraal Bureau voor de Statistiek, Jeugdbescherming en de toeslagenaffaire. Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire, 2023, onder Conclusies in hoofdstuk 7.
13.Commissie Toeslagen en Uithuisplaatsingen, Erfenis van onrecht. De blijvende impact van de toeslagenaffaire op het leven van uit huis geplaatste kinderen, 2025, p. 6.
14.Zie bijvoorbeeld EHRM 18 juni 2013, zaaknr. 28775/12 (R.M.S./Spanje), punt 84 e.v.; EHRM 18 december 2008, zaaknr. 39948/06 (Savigny/Oekraïne), punt 55 e.v. Zie ook M.R. Bruning & K.A.M. van der Zon, Uithuisplaatsing van kinderen. Europese controverse en de rol van het EHRM, NTM/NJCM-Bull. 2022/1, p. 12-13; K.A.M. van der Zon, De doorwerking van het verleden in de toekomst. Het EHRM over uithuisplaatsingen en armoede, FJR 2025/27, p. 142 e.v.
15.Zie procesinleiding in cassatie, p. 2 (‘Kern van de zaak’), waar wordt opgemerkt: ‘Moeder is een ‘erkend toeslagengedupeerde’. Op basis van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2009 is onder meer haar kind van toen 15 maanden oud, [de minderjarige] uit huis geplaatst want: ‘er zijn veel zorgen om de huisvesting en het inkomen van de moeder en het welzijn van de minderjarigen.’ Aldus is de financiële situatie vanwege het Toeslagenschandaal doorslaggevend geweest om de uithuisplaatsing van haar dochter te bevelen.’.
16.Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2009 waarin de machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige en twee andere kinderen van de moeder is verlengd. Op. 2 van deze beschikking overweegt de rechtbank onder meer: ‘De kinderrechter is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is als zij voorlopig nog in een pleeggezin verblijven. De stichting en andere hulpinstanties hebben meerdere malen getracht om contact op te nemen met de moeder en met haar haar situatie te bespreken, maar zij weigert inzicht in haar situatie te geven. Voordat er gesproken kan worden van een terugplaatsing bij de moeder zal zij eerst haar leven op orde moeten brengen, hulp moeten accepteren en inzicht moeten geven in haar woonsituatie.’ De beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2009 waarin de eerste (voorlopige) machtiging voor de uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend, ontbreekt in het procesdossier.
17.Terzijde maak ik een opmerking over de terminologie. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2012 is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige (zie 2.4 van mijn conclusie). De maatregel van ontheffing van het ouderlijk gezag is per 1 maart 2015 vervangen door de maatregel van gezagsbeëindiging (art. 1:266 BW); zie Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 130. In het vervolg van mijn conclusie gebruik ik beide termen, waarmee steeds hetzelfde wordt bedoeld.
18.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37; J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/450.
19.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37.
20.Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 37. Zie ook M.R. Bruning, T&C Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 1.
21.J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:277 BW, aant. 3.
22.M.R. Bruning & K.A.M. van der Zon, Out of home, out of right? Rechten van minderjarigen bij uithuisplaatsing, NTM-NJCM-Bull. 2013/4 (met vermelding van rechtspraak), p. 507 (‘Het EHRM stelt hierover dat dat het belang van het kind bij continuïteit in de opvoeding kan prevaleren boven het belang van de ouders op hereniging. Hiervan kan ook sprake zijn als de initiële beslissing tot uithuisplaatsing niet voldeed aan de eisen van artikel 8 EVRM, maar het kind inmiddels door verloop van tijd gehecht is geraakt aan de pleegouders.’); K.A.M. van der Zon, De doorwerking van het verleden in de toekomst, Het EHRM over uithuisplaatsingen en armoede, FJR 2025/27 (met vermelding van rechtspraak), p. 146 (‘(…) dat de initiële uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd kon worden, hoeft er niet per se toe te leiden dat het kind weer terug moet naar huis.’) en p. 147 (‘De nationale rechter die moet oordelen over een terugplaatsing nadat een kind al jarenlang uit huis is, kan wel wijzen op tekortkomingen uit het verleden, maar heeft uiteindelijk te oordelen over de belangen van het kind nu en in de toekomst.’).
23.Zie bijvoorbeeld EHRM 8 april 2014, zaaknr. 11057/02 (Haase/Duitsland), punt 103; EHRM 18 juni 2019, zaaknr. 16572/17 (Haddad/Spanje), punt 54; EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen), punt 208 e.v.; HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108, NJ 2021/37, rov. 3.2 e.v. 24.Zo wijst het hof op de volgende feiten en omstandigheden: de minderjarige heeft een belaste voorgeschiedenis, het contact tussen de minderjarige en de moeder is wisselend verlopen en ook een periode stilgelegd, er is sprake van een patroon van weglopen bij de woongroep, verblijven bij de moeder, escalatie bij de moeder, weglopen bij de moeder en weer verblijven bij de woongroep, het contact tussen de minderjarige en de jeugdbeschermer is ambivalent.
25.Vgl. rov. 4.2, eerste alinea, voorlaatste volzin, van de bestreden beschikking. De vorige gecertificeerde instelling heeft hierop als volgt gereageerd: ‘(…) [de minderjarige] kampt met hechtingsproblematiek, een verstandelijke beperking en traumagerelateerde problematiek. Deze problematiek is niet alleen het gevolg van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en is niet zonder meer te verklaren uit het gegeven dat de moeder slachtoffer is van de toeslagenaffaire. (…)’. (rov. 4.3, vierde en vijfde volzin, van de bestreden beschikking)
26.Zie appelschrift, p. 5 (nr. 15), p. 11 (nr. 6) en p. 13.
27.Zie de procesinleiding in cassatie, p. 14, voor een opsomming van de ingebrachte verklaringen en rapporten van deskundigen.
28.In de procesinleiding in cassatie, p. 19-20, wordt gewezen op de volgende (in de stukken van de deskundigen genoemde) feiten en omstandigheden: het belang van de bloedband, het niet functioneren van de minderjarige in de afgelopen periode van 16 jaar waarin sprake is geweest van een kinderbeschermingsmaatregel en de gehechtheidsproblematiek die hierdoor is ontstaan, de moeder is de enige die de minderjarige nog enigszins vertrouwt, de moeder kan de minderjarige nog enigszins reguleren waar de gecertificeerde instelling dat niet kan, en de verschillende verzorgers van de minderjarige zijn voor haar nooit veilige gehechtheidsfiguren geworden.
29.Zie appelschrift, p. 4, noot 7 (verklaring van Dijkshoorn); p. 3, noot 5, p. 4, nr. 9 en p. 7, noot 7 (verklaring van [betrokkene 1] ); p. 4, noot 7 (productie 4, verklaring van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] ).
30.Zie ook rov. 4.8, derde alinea, derde volzin: ‘De huidige situatie is dat [de minderjarige] kampt met ernstige problematiek en een verzwaarde opvoedvraag heeft’.
31.Zie procesinleiding in cassatie, p. 16-18.
32.Zie procesinleiding in cassatie, p. 16.
33.Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 30 augustus 2024, p. 4-5: ‘Op vragen van de voorzitter antwoordt
34.Vgl. proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 30 augustus 2024, p. 4-5: ‘Op vragen van de voorzitter antwoordt
35.Rb. Rotterdam 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:10442, rov. 7.5: ‘Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de verstandhouding tussen de GI LDH en de moeder al langer ernstig verstoord is. De moeder wantrouwt de GI LDH en zij wenst geen (direct) contact te hebben met de GI LDH. Hierdoor is een constructieve samenwerking niet mogelijk en lukt het de GI LDH niet om in goed overleg en samenspraak tot beslissingen over [de minderjarige] en [betrokkene 4] te komen. De moeder zoekt incidenteel contact met de GI LDH, maar volgt dergelijke contacten niet constructief op. De moeder wil dat alle contacten via haar advocaat lopen. De moeder verzet zich tegen nagenoeg alle voorstellen van de GI LDH. Pogingen van de GI LDH om de samenwerking te verbeteren hebben niet tot het gewenste resultaat geleid.’ 36.Zie procesinleiding in cassatie, p. 22.
37.Zie met betrekking tot art. 1:277 BW, EHRM 25 november 2004, zaaknr. 23660/02 (Vitters/Nederland), p. 9: ‘In the instant case the refusal to restore the applicant's parental authority amounted to an interference with his right to respect for his family life. Such interference will constitute a violation of Article 8 unless it is “in accordance with the law”, pursues an aim or aims that are legitimate under paragraph 2 of Article 8 and can be regarded as “necessary in a democratic society”.’