ECLI:NL:PHR:2025:765

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
23/04982
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie in de Martelcontainerzaak met betrekking tot detentiegeschiktheid van verdachte

In deze zaak, die bekend staat als de Martelcontainerzaak, is de verdachte op 20 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren voor verschillende misdrijven, waaronder medeplegen van voorbereiding van opzettelijke vrijheidsberoving en afpersing. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de focus ligt op de afwijzing van een aanhoudingsverzoek om onderzoek te doen naar zijn detentiegeschiktheid. De advocaat van de verdachte heeft aangevoerd dat de mentale gezondheid van zijn cliënt sinds de opheffing van de voorlopige hechtenis is verslechterd en dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte detentieongeschikt is. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, met de overweging dat de reclassering geen relevant oordeel kan vellen over de detentiegeschiktheid en dat dit pas in de executiefase aan de orde komt. De advocaat-generaal heeft het verzoek bestreden, stellende dat de detentiegeschiktheid niet tijdens een lopende procedure kan worden beoordeeld. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek voldoende gemotiveerd is en de verdediging niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het verzoek.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04982
Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 december 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-001663-22) voor 1. medeplegen van voorbereiding van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing in vereniging en zware mishandeling met voorbedachten rade, 2. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 3. handelen in strijd met art. 13 lid 1 Wet wapens en munitie en handelen in strijd met art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot wapens van categorie II en vuurwapens van categorie III, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/05005, 23/05052, 23/05054 en 24/00082. In de eerste drie zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 20 december 2023 ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek om onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte.
1.4
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.Het middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof het aanhoudingsverzoek van de verdediging om onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van (de verdachte) heeft afgewezen, terwijl het hof er daarbij geen blijk van heeft gegeven de juiste toetsingsmaatstaf te hebben aangelegd en deze afwijzende beslissing overigens ook onbegrijpelijk is”.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2023 houdt onder het kopje “Nieuw ingekomen stukken” onder meer het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van de navolgende nieuw ingekomen stukken die bij de processtukken worden gevoegd:
(…)
in de zaak van [verdachte]:
- (…);
- een e-mailbericht van de raadsman van 27 oktober 2023 inhoudende dat de verdachte is doorverwezen door zijn huisarts naar de crisisdienst met als bijlage het bericht van de doorverwijzing van de huisarts;
- (…)
De raadsman van
[verdachte]deelt mee:
Ik doe een verzoek tot aanhouding van de zaak om de reclassering een onderzoek naar de detentiegeschiktheid van mijn cliënt te laten doen. De mentale gezondheid van mijn cliënt is sinds de opheffing van zijn voorlopige hechtenis ernstig verslechterd. Ik heb tot tweemaal toe verzocht een reclasseringsrapportage op te laten stellen, zodat kan worden gekeken naar de gezondheidstoestand van mijn cliënt. Mijn cliënt heeft korte tijd een psycholoog bezocht, maar daar is niets uitgekomen omdat het hoger beroep nog liep en de verwerking daardoor niet kon beginnen. De ontvangst van de appeldagvaarding veroorzaakte bij mijn cliënt een verslechtering van zijn mentale gezondheid. Er zijn sterke aanwijzingen dat mijn cliënt detentieongeschikt is en dit zal op zijn minst onderzocht moeten worden om bij de strafafdoening te kunnen betrekken.
Op vragen van de voorzitter deelt de raadsman van
[verdachte]mee:
Het klopt dat ik niet over meer stukken beschik dan de verwijzing van de huisarts naar de crisisdienst, maar het is lastig om medische stukken te krijgen. Mijn cliënt krijgt momenteel medicatie om tot rust te komen, maar er is naar aanleiding van deze medicatie weer een ander medisch probleem aan het licht gekomen. Ik heb hiervan nog geen stukken. Mijn cliënt is niet opgenomen in het ziekenhuis of een andere instelling.
De advocaat-generaal reageert op het aanhoudingsverzoek:
Ik verzet mij tegen aanhouding. Dit verzoek heeft geen betrekking op de vragen van 348 en 350 Strafvordering (hierna: Sv). De vraag naar de detentiegeschiktheid is een kwestie die pas in de executiefase aan de orde dient te komen. Een verzoek de detentiegeschiktheid van een verdachte te onderzoeken moet worden gedaan bij de Minister van Justitie op het moment dat een verdachte een oproeping krijgt om de straf uit te zitten. Het onderzoek wordt uitgevoerd door BIMA. Deze instantie zal geen oordeel geven over de detentiegeschiktheid tijdens een lopende procedure. De executie van de detentie wordt opgeschort tijdens het onderzoek naar de detentiegeschiktheid. Het laten opstellen van een reclasseringsrapportage is bovendien niet zinvol omdat de reclassering niet kan oordelen over de detentiegeschiktheid van de verdachte.
De raadsman van
[verdachte]deelt mee:
Ter onderbouwing van mijn standpunt wil ik wijzen op een uitspraak van de Hoge Raad uit 1995 (ECLI:NL:HR:1995:AC0054). Van uw hof wordt verwacht dat u op een verweer dat betrekking heeft op detentiegeschiktheid gemotiveerd beslist. Dat mijn verzoek geen betrekking heeft op de vragen van 348 en 350 Sv zie ik anders. Het Openbaar Ministerie heeft zich overigens in een eerder stadium in deze procedure niet verzet tegen het laten opstellen van een reclasseringsrapportage.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mee: - (…).
- Het verzoek tot aanhouding van de zaak van
[verdachte]om een onderzoek te doen naar zijn detentiegeschiktheid wordt afgewezen. Zoals de advocaat-generaal al opmerkte kan de reclassering over de detentiegeschiktheid geen relevant oordeel vellen; deze zal zo nodig in een eventuele executiefase nader beoordeeld worden. Voor zover het verzoek ziet op de beslissing van het hof over een eventuele strafoplegging geldt ten aanzien daarvan dat door de verdediging te weinig onderbouwing is gegeven om een nader onderzoek door de reclassering te rechtvaardigen. De verdediging kan bij het pleidooi een strafmaatverweer voeren onderbouwd met medische stukken.”
2.3
Ik merk op dat het hier gaat om
een verzoek tot aanhouding van de zaak, teneinde de detentie(on)geschiktheid van de verdachte te onderzoeken en niet om
een verweer over de strafopleggingmet de strekking dat de verdachte detentieongeschikt is. Dat betekent dat voor zover de stellers van het middel verwijzen naar “vaste rechtspraak [1] dat de rechter op een gemotiveerd
verweer[cursivering door mij, A-G] inhoudende dat de verdachte detentieongeschikt is, moet responderen indien hij niettemin tot een vrijheidsstraf komt”, die rechtspraak niet van belang is voor de beoordeling van het middel. De stellers van het middel merken terecht op dat het door de raadsman gedane verzoek een verzoek is aan de rechter als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 lid 1 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken. [2]
2.4
In de toelichting op het middel wordt eveneens met juistheid opgemerkt dat het hof “niet kenbaar” de maatstaf heeft aangelegd of de noodzaak is gebleken van het laten onderzoeken van de detentie(on)geschiktheid van de verdachte. De stellers van het middel merken ook terecht op “dat het enkel vermelden van de verkeerde maatstaf of het geheel niet vermelden van de gehanteerde maatstaf niet zonder meer tot cassatie behoeft te leiden” en dat “doorslaggevend is of de beslissing van het hof begrijpelijk is in het licht van de daarvoor gegeven motivering”. De stellers van het middel menen dat dit laatste niet het geval is en zij richten hun pijlen op de drie redenen die het hof volgens hen aan de afwijzing van het verzoek tot aanhouding ten grondslag heeft gelegd, te weten:
i. “de (feitelijke vaststelling dat) de reclassering geen relevant oordeel kan vellen over de detentiegeschiktheid;
ii. de omstandigheid dat detentiegeschiktheid in de executiefase beoordeeld dient te worden; en
iii. (voorzover het verzoek ziet op de beslissingen aanzien van de strafoplegging) de omstandigheid dat te weinig is aangevoerd om nader onderzoek door de reclassering te rechtvaardigen en dat de verdediging bij de inhoudelijke behandeling zelf medische stukken kan overleggen ter onderbouwing van een strafmaatverweer.”
Sub i.
2.5
De stellers van het middel geven toe dat de formulering van het aanhoudingsverzoek (A-G: om de reclassering een onderzoek te laten doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte) enigszins ongelukkig is geweest in die zin dat een verzoek tot nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van de verdachte ook “open geformuleerd” (A-G: ik begrijp zonder vermelding van ‘de reclassering’) had kunnen worden, omdat het in de rede ligt dat dergelijk onderzoek door een psychiater of psycholoog wordt gedaan. De stellers van het middel menen evenwel dat feitenrechters op basis van reclasseringsrapportages ook conclusies kunnen en plegen te trekken over detentiegeschiktheid en dat de vaststelling van het hof in de onderhavige zaak daarom onjuist is. Verder wil de omstandigheid dat de bij de reclassering werkzame rapporteurs geen psychiaters of psychologen zijn, niet zeggen dat zulke deskundigen voor de reclassering niet beschikbaar zijn. Bovendien kan de reclassering nader onderzoek daartoe adviseren. Ten slotte gaat het bij een verzoek als het onderhavige om het door de verdediging beoogde resultaat en niet om de expertise, beschikbaarheid of functie van de door de verdediging verzochte persoon. Het hof geeft hier volgens de stellers van het middel blijk “van een wel heel onwelwillende en te beperkte lezing van het verzoek van de raadsman”.
2.6
Strikt genomen heeft het hof het gelijk aan zijn zijde dat de reclassering geen relevant oordeel kan vellen over de detentiegeschiktheid van een verdachte. Dat neemt echter niet weg dat de beantwoording van de vraag of nader onderzoek naar detentiegeschiktheid noodzakelijk is, op zichzelf niet zou moeten afhangen van de expertise of functie van de door de verdediging verzochte instantie of persoon. Met de stellers van het middel meen ik dat het hof het verzoek inderdaad wel wat welwillender had kunnen opvatten. Ik meen echter niet dat de betreffende overweging van het hof afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek om aanhouding. Deze overweging is namelijk niet de dragende grond voor de afwijzing (zie ook hierna onder 2.14).
Sub ii.
2.7
De stellers van het middel menen dat de feitenrechter “ook voorafgaand aan een vonnis of arrest tot een oordeel over detentiegeschiktheid kan komen c.q. zijn strafoplegging daarop kan baseren”, waardoor het oordeel van het hof dat detentiegeschiktheid in de executiefase beoordeeld dient te worden onbegrijpelijk is.
2.8
Ik meen dat dit onderdeel uit de overwegingen van het hof niet los kan worden gezien van de hiervoor besproken overweging over de reclassering. De overweging dat de detentiegeschiktheid “zo nodig in een eventuele executiefase nader beoordeeld kan worden” is in dat licht niet onbegrijpelijk. De kennelijke opvatting van de stellers van het middel dat het hof met zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat de detentiegeschiktheid van een verdachte
slechtsbeoordeeld kan worden in de executiefase, berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof, mede gelet op de omstandigheid dat uit hetgeen het hof daarna overweegt blijkt dat het hof wel degelijk van oordeel is dat de detentiegeschiktheid een factor is die van belang kan zijn bij de strafoplegging.
Sub iii.
2.9
De stellers van het middel menen allereerst dat de overweging van het hof dat, “(v)oor zover het verzoek ziet op de (…) strafoplegging (…) door de verdediging te weinig onderbouwing is gegeven om een nader onderzoek door de reclassering te rechtvaardigen” en “(d)e verdediging (…) bij het pleidooi een strafmaatverweer (kan) voeren onderbouwd met medische stukken”, een overweging ten overvloede is. Aangevoerd wordt dat het niet voor de hand ligt dat deze overweging zo moet worden begrepen dat volgens het hof het verzoek van de verdediging om onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid, onvoldoende is onderbouwd. Volgens de stellers van het middel ziet deze overweging op de situatie “dat de verdediging bedoeld heeft een (algemene) voorlichtingsrapportage van de reclassering te verkrijgen met het oog op de strafoplegging” en dat het hof de noodzaak daarvoor onvoldoende onderbouwd acht.
2.1
Ik kan de stellers van het middel in deze creatieve lezing van de overwegingen van het hof niet volgen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt immers zonneklaar dat het startpunt voor het hof is gelegen in een verzoek tot aanhouding om een onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte. Dát specifieke verzoek (en dus niet een verzoek om een algemene voorlichtingsrapportage) wordt afgewezen en in het vervolg van zijn overwegingen zet het hof uiteen waarom het die beslissing heeft genomen.
2.11
De stellers van het middel menen in de tweede plaats dat indien het oordeel van het hof zo moet worden opgevat dat het verzoek van de verdediging om onderzoek te doen naar de detentiegeschiktheid van de verdachte onvoldoende is onderbouwd, dat oordeel onbegrijpelijk is. In dat verband wordt aangevoerd dat aan het verzoek “onder meer” ten grondslag is gelegd (i) dat de verdachte naar een psycholoog is geweest, maar deze hangende het proces kennelijk geen heil zag in voortzetting van de therapie, (ii) dat de verdachte door de huisarts naar de crisisdienst is verwezen, waartoe de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep stukken heeft overgelegd en (iii) dat de verdachte medicatie gebruikt die nieuwe medische problemen veroorzaakt. Deze aangevoerde omstandigheden brengen volgens de stellers van het middel mee dat een psychisch professional redenen zag voor therapie, dat de verdachte in een psychische noodsituatie heeft verkeerd en dat er nog onduidelijke problemen ontstaan bij de medicatie, die kennelijk zijn gericht tegen de psychische klachten van de verdachte.
2.12
Uit het arrest HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953,
NJ2016/389, m.nt. B.F. Keulen blijkt dat het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting meebrengt dat “betrekkelijk indringende argumenten” [3] moeten worden aangevoerd, wil de rechter tot een uitgebreide gemotiveerde afwijzing verplicht zijn. Met annotator Keulen meen ik dat een verzoek om nader onderzoek naar detentiegeschiktheid niet alleen moet worden onderbouwd met aandoeningen van de verdachte, maar ook met argumenten waaruit de (on)mogelijkheid om met die aandoeningen in de detentiesituatie rekening te houden blijkt. [4]
2.13
Het hof heeft aan zijn afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat “voor zover het verzoek ziet op de beslissing van het hof over een eventuele strafoplegging, (…) ten aanzien daarvan (geldt) dat door de verdediging te weinig onderbouwing is gegeven om een nader onderzoek door de reclassering te rechtvaardigen” en dat “de verdediging (…) bij het pleidooi een strafmaatverweer (kan) voeren onderbouwd met medische stukken.” Gelet op enerzijds het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting en de eisen die daarom aan de onderbouwing van een verzoek tot onderzoek daarnaar mogen worden gesteld, en anderzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, is dat oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [5] Daarbij merk ik op dat hetgeen de raadsman op de zitting van het hof heeft aangevoerd over de gezondheidssituatie van de verdachte – kort gezegd – slechts inhoudt dat de verdachte psychische problemen heeft, dat hij een keer naar de crisisdienst is verwezen en dat hij nieuwe medische problemen heeft, terwijl de raadsman deze problemen niet nader met stukken heeft onderbouwd (afgezien van een verwijzing van de huisarts naar de crisisdienst), en de raadsman in zijn verzoek bovendien niet is ingegaan op de (on)mogelijkheden om in de detentiesituatie met de gezondheidstoestand van de verdachte rekening te houden.
2.14
Deze overweging draagt zelfstandig de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, zodat hetgeen het hof overigens heeft overwogen als een overweging ten overvloede kan worden beschouwd.
2.15
Het middel faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De stellers van het middel verwijzen naar HR 7 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC0054,
2.Vgl. HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1421, rov. 3.3 en HR 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1471, rov. 2.3.1.
3.Aldus B.F. Keulen in punt 4 van zijn annotatie onder dit arrest.
4.Keulen is consequent. Ook als A-G volgt hij deze lijn. Vgl. zijn conclusie van 26 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:840, onder randnr. 103.
5.Vgl. HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:953,