Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het middel
[verdachte]deelt mee:
[verdachte]mee:
[verdachte]deelt mee:
[verdachte]om een onderzoek te doen naar zijn detentiegeschiktheid wordt afgewezen. Zoals de advocaat-generaal al opmerkte kan de reclassering over de detentiegeschiktheid geen relevant oordeel vellen; deze zal zo nodig in een eventuele executiefase nader beoordeeld worden. Voor zover het verzoek ziet op de beslissing van het hof over een eventuele strafoplegging geldt ten aanzien daarvan dat door de verdediging te weinig onderbouwing is gegeven om een nader onderzoek door de reclassering te rechtvaardigen. De verdediging kan bij het pleidooi een strafmaatverweer voeren onderbouwd met medische stukken.”
een verzoek tot aanhouding van de zaak, teneinde de detentie(on)geschiktheid van de verdachte te onderzoeken en niet om
een verweer over de strafopleggingmet de strekking dat de verdachte detentieongeschikt is. Dat betekent dat voor zover de stellers van het middel verwijzen naar “vaste rechtspraak [1] dat de rechter op een gemotiveerd
verweer[cursivering door mij, A-G] inhoudende dat de verdachte detentieongeschikt is, moet responderen indien hij niettemin tot een vrijheidsstraf komt”, die rechtspraak niet van belang is voor de beoordeling van het middel. De stellers van het middel merken terecht op dat het door de raadsman gedane verzoek een verzoek is aan de rechter als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 lid 1 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken. [2]
slechtsbeoordeeld kan worden in de executiefase, berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof, mede gelet op de omstandigheid dat uit hetgeen het hof daarna overweegt blijkt dat het hof wel degelijk van oordeel is dat de detentiegeschiktheid een factor is die van belang kan zijn bij de strafoplegging.
NJ2016/389, m.nt. B.F. Keulen blijkt dat het uitzonderlijke karakter van de relevantie van detentieongeschiktheid in het kader van de straftoemeting meebrengt dat “betrekkelijk indringende argumenten” [3] moeten worden aangevoerd, wil de rechter tot een uitgebreide gemotiveerde afwijzing verplicht zijn. Met annotator Keulen meen ik dat een verzoek om nader onderzoek naar detentiegeschiktheid niet alleen moet worden onderbouwd met aandoeningen van de verdachte, maar ook met argumenten waaruit de (on)mogelijkheid om met die aandoeningen in de detentiesituatie rekening te houden blijkt. [4]