ECLI:NL:PHR:2025:77

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23/00407
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de procureur-generaal over feitelijke aanranding van de eerbaarheid en de rechtsgeldigheid van eigen waarneming door de rechter

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1982, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken en een taakstraf van 50 uren. De advocaat van de verdachte, J. Visscher, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is onderbouwd, omdat het hof de eigen waarneming van de rechter heeft gebruikt als bewijs, terwijl deze niet conform de wettelijk voorgeschreven wijze is gedaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de camerabeelden, die door de voorzitter ter sprake zijn gebracht, in lijn zijn met de verklaringen van de aangeefster. Het tweede middel betreft de verwerping van het verweer dat onvoldoende vaststaat dat de verdachte de dader is, en dat mogelijk sprake is van persoonsverwisseling. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster en de verdachte overeenkomen en dat de uiterlijke kenmerken van de verdachte overeenkomen met het signalement dat door de aangeefster is gegeven. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak op 3 februari 2025 wordt overschreden, maar dat dit geen grond voor vernietiging oplevert.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00407
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 27 januari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Visscher, advocaat in Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed omdat het hof de “bewezenverklaring heeft gegrond op de eigen waarneming terwijl deze eigen waarneming niet is geschied conform de wettelijk voorgeschreven wijze”.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 7 december 2018 te [plaats] , door een feitelijkheid [aangeefster ] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, met zijn, verdachtes, hand, de schaamstreek, van die [aangeefster ] betast en/of vastgepakt (op de kleding) en bestaande die feitelijkheid uit het plotseling en onverhoeds uitvoeren van deze handeling en het op de openbare weg plotseling en/of onverhoeds benaderen van die [aangeefster ] .”
2.3
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 januari 2023 in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, in:
“De
voorzitterdeelt mondeling mee de korte inhoud van de stukken van de zaak.
De voorzitter houdt verdachte voor dat er camerabeelden zijn waarop een korte confrontatie met [aangeefster ] is te zien. Twee mensen lopen elkaar tegemoet. Aangeefster wijkt uit en de andere persoon draait naar haar toe. Dat zou volgens aangeefster het moment zijn geweest dat ze in haar kruis is getast. Aangeefster belt de politie en naar aanleiding van haar verhaal en het opgegeven signalement zegt verbalisant; “Dat kon [verdachte] wel eens zijn geweest. Die valt wel vaker vrouwen lastig.”
De
verdachteverklaart:
Dit voorval heeft niet plaatsgevonden. Ik ben daar bij de politierechter ook al duidelijk over geweest. Ik ben nogal geschrokken van de aanklacht. Ik denk dat zij mij voor iemand anders heeft aangezien.
Ik heb niemand onzedelijk betast. Ik doe dat soort dingen niet.
U vraagt mij of ik had gedronken. De dag ervoor wel. Op de dag zelf weet ik niet meer. Het zou kunnen maar niet rondom dat tijdstip en op die plek.
De
voorzitterreageert:
Tegenover de politie heeft u verklaard dat u wel de persoon kan zijn geweest die daar liep.
De
verdachtereageert:
Ik heb de camerabeelden bekeken. De mogelijkheid bestaat dat ik de persoon ben die daar loopt, maar ik herkende mezelf niet direct.
U vraagt mij of ik vrouwen weleens aanspreek op straat.
Misschien dat ik ooit tussen neus en lippen kan hebben gevraagd aan vrouwen of ze mee willen naar de film maar ik snap niet waarom dat relevant is.
De
voorzitterreageert:
Op pagina 45 van het dossier staat dat u 890 µgl, dat is 4 keer de toegestane hoeveelheid, alcohol in uw bloed had.
De
verdachtereageert:
Ik denk dat we elkaar zijn gepasseerd. Ik meen mij te herinneren dat ik de avond er voor wat heb gedronken. Het kan zijn dat ik diezelfde dag ook heb gedronken maar dat herinner ik me niet.
Het feit is dat er niets is gebeurd.
Ik weet dat ik niemand in het kruis heb gegrepen.
Ik herinner me dat ik die dag terugliep naar de opvang. Ik kan niet met zekerheid zeggen of ik toen iemand heb aangesproken.
Ik heb mijn verklaring bij de politie ondertekend.
Ik heb gevraagd om in het politierapport op te nemen dat ik het er niet mee eens was hoe het was opgeschreven. Het was verkeerd geïnterpreteerd.
Ik vind het beledigend dat ik hiervan word verdacht.
De politie heeft alles subjectief opgeschreven.
Op vragen van de
oudste raadsheerantwoordt
verdachte:
Ik ben erg geschrokken en voel me beledigd. U houdt mij voor dat u probeert te onderzoeken wat er is gebeurd. Het komt allemaal erg subjectief op mij over.
De jongste raadsheer, de advocaat-generaal en de raadsman hebben geen vragen over het ten laste gelegde feit.”
2.4
In het bestreden arrest heeft het hof in het kader van de bewijsmotivering overwogen (met weglating van voetnoten):
“Het hof acht verder de camerabeelden van belang, die zich in het dossier bevinden. Het betreffen beelden van de beveiligingscamera van [A] , gevestigd op [a-straat] te [plaats] , met zicht op de gehele lengte van [b-straat] . Deze beelden zijn door een verbalisant als volgt beschreven: “Ik zag op die camerabeelden met datum 7 december 2018 17.10.44 uur dat een man en een vrouw in tegengestelde richting over [b-straat] liepen. Ik zag dat die man en die vrouw elkaar dicht naderden en dat die man zijn gezicht in de richting van de vrouw had gedraaid. Ik zag dat die man die vrouw aan haar rechterzijde zou gaan passeren. Ik zag dat die man een stap opzij in de richting van die vrouw zette. Ik zag dat zij toen minder dan een meter van elkaar verwijderd waren. Ik zag dat die man indraaide in de richting van die vrouw en dat die vrouw daarna ook iets indraaide. Ik zag dat die man weer terugdraaide en doorliep in de richting van [a-straat] en dat die vrouw enkele stappen achter die man aan liep. Ik zag dat die man stopte en dat zij tegenover elkaar kwamen te staan. Ik zag dat die man weg liep in de richting van het stadhuis”.
Het hof heeft de camerabeelden ook bekeken en geconstateerd dat voornoemde beschrijving juist is. Het hof heeft op de beelden bovendien gezien dat aangeefster, kort voordat zij en de haar tegemoetkomende persoon elkaar zullen passeren, een stap naar links maakt. De camerabeelden zijn naar het oordeel van het hof in lijn met de gang van zaken zoals die door aangeefster is beschreven.”
2.5
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Wil de eigen waarneming van de rechter als wettig bewijsmiddel kunnen meewerken aan het bewijs, dan zal deze waarneming bij het onderzoek op de terechtzitting moeten zijn gedaan. Aan dit voorschrift van art. 340 Sv ligt ten grondslag dat ook zowel de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie als de verdachte en de raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daarover bij de behandeling van de zaak uit te laten. In bijzondere gevallen staat de ratio van art. 340 Sv er echter niet aan in de weg dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van een buiten het verband van de terechtzitting gedane eigen waarneming van de rechter van een opname van beeld en/of geluid die niet op de terechtzitting is vertoond of ten gehore gebracht. Dat mag alleen als (i) die opname tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde is gesteld, (ii) de verdediging en het openbaar ministerie van die opname kennis hebben kunnen nemen en (iii) ter terechtzitting door de daar aanwezige verdachte, raadsman of vertegenwoordiger van het openbaar ministerie geen bezwaar is gemaakt tegen het niet vertonen of ten gehore brengen van die opname op de terechtzitting. [1] De rechter moet de eigen waarneming van de beeld- of geluidsopname wel ter terechtzitting ter sprake brengen indien de procespartijen door het latere gebruik van de eigen waarneming voor het bewijs zouden worden verrast omdat zij met (de inhoud of de strekking van) de waarneming van de rechter geen rekening behoefden te houden. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals het procesverloop, de aard van de waarneming en het verband van de waarneming met het overige voorhanden bewijsmateriaal. [2]
2.6
Het hof heeft de eigen waarneming van beeldopnames van het tenlastegelegde feit voor het bewijs gebruikt. Deze waarneming heeft het hof kennelijk buiten het verband van het onderzoek ter terechtzitting gedaan. Dat is in beginsel in strijd met art. 340 Sv. In deze zaak is echter sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat art. 340 Sv toch niet in de weg staat aan het gebruik voor het bewijs van de eigen waarneming van het hof. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2023 blijkt namelijk dat de voorzitter de camerabeelden aan de orde heeft gesteld, dat de verdachte eerder al kennis had genomen van deze beeldopnames en dat door of namens de verdachte geen bezwaar is gemaakt tegen het niet vertonen van de camerabeelden op de terechtzitting. Verder merk ik nog op dat de voorzitter de eigen waarneming van het hof op basis van de camerabeelden ook nog in het bijzonder ter sprake heeft gebracht, door de verdachte voor te houden dat op de camerabeelden is te zien dat de aangeefster uitwijkt en de andere persoon naar haar toedraait en dat dit volgens de aangeefster het moment zou zijn dat ze in haar kruis is getast. Het hof kon de eigen waarneming dus voor het bewijs gebruiken.
2.7
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer van de verdediging dat inhoudt dat onvoldoende vaststaat dat de verdachte degene is geweest die in contact is geweest met de aangeefster en dat mogelijk sprake is van een persoonsverwisseling.
3.2
Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende vastgesteld. De aangeefster heeft verklaard dat op 7 december 2018 tussen 17:00 en 17:15 uur op straat een man haar tegemoet kwam lopen en haar bij haar kruis greep. Zij gaf het volgende signalement op van de man: “Hij had een piercing door zijn linker wenkbrauw, een rondje of ringetje was het. Hij droeg een zwarte jas, in ieder geval donker. Ook een donkere spijkerbroek. Zoals hij tegen mij sprak en mij aankeek had ik het idee dat hij onder invloed was.” Op vrijdag 7 december 2018 omstreeks 17:35 uur, werd de melding uitgegeven dat er een vrouw was aangerand op [c-straat] . Naar aanleiding daarvan zijn verbalisanten naar de dak- en thuislozenopvang in [plaats] gegaan. Een van de verbalisanten relateerde het volgende over de daar aanwezige verdachte: “Ik zag vervolgens dat [verdachte] een zwarte driekwart winterjas droeg, een zwarte broek droeg en dat hij een piercing in zijn linker wenkbrauw had. Vervolgens hebben wij hem medegedeeld dat hij was aangehouden op verdenking van aanranding van een vrouw. Ik hoorde dat [verdachte] met dubbele tong praatte en ik rook dat hij sterk naar alcoholhoudende drank riekte.” Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte, nadat hem de aangifte werd voorgehouden, heeft verklaard: “Ik liep inderdaad over [c-straat] en er kwam een vrouw op mij af. Ik ging wat opzij en zij ook, we hebben elkaar kort even aangeraakt. (...) Ik weet wel dat wij beiden opzij stapten en bijna botsten”.
3.3
Het hof heeft geconcludeerd dat onaannemelijk is dat de verdachte het in zijn verklaring over een andere ontmoeting dan die met de aangeefster zou hebben. Dat heeft het hof onder meer gebaseerd op de overeenkomsten tussen het door de aangeefster opgegeven signalement van de dader en dat wat de verbalisant heeft opgemerkt over de uiterlijke kenmerken van de verdachte op 7 december 2018. Ook heeft het hof daarbij betrokken dat de verklaringen van de aangeefster en de verdachte overeenstemmen voor wat betreft de gang van zaken en de locatie van het voorval waar zij het over hebben. Reeds gelet op die omstandigheden is de conclusie van het hof niet onbegrijpelijk. Daarmee heeft het hof het verweer van de verdediging toereikend gemotiveerd verworpen.
3.4
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM op 3 februari 2025 wordt overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straffen, en mogelijk ook omdat deze overschrijding minder dan één maand zal bedragen, kan worden volstaan met de constatering van die overschrijding. [3] Ook verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
2.Zie HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1414,
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,