ECLI:NL:PHR:2025:852

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
23/03579
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweerexces na poging tot zware mishandeling met auto

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1983, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor de voortgezette handeling van poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft tweemaal met zijn auto de aangever aangereden na eerdere bedreigingen door deze aangever. De advocaat van de verdachte heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij beide middelen betrekking hebben op de verwerping van het beroep op noodweerexces door het hof. Het hof oordeelde dat de wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte was geëindigd op het moment dat de verdachte zijn handelingen beging, en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij handelde vanuit een hevige gemoedsbeweging. Het hof heeft de verwerping van het beroep op noodweerexces gemotiveerd door te stellen dat de bedreigingen van de aangever niet als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding konden worden aangemerkt, omdat de zoon van de verdachte zich op een te grote afstand bevond. De Hoge Raad heeft de conclusie van de advocaat-generaal overgenomen en de middelen verworpen, waarbij het hof niet gehouden was om specifiek in te gaan op alle door de verdediging aangevoerde feiten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03579
Zitting2 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 augustus 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch [1] wegens “de voortgezette handeling van poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 283 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest, en tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
1.2
Namens de verdachte heeft B.H.A. Augustin, advocaat in Urmond, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De middelen

2.1
Beide middelen klagen over aspecten van de verwerping door het hof van het namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is dat het handelen van de verdachte
het gevolgis van de eerdere door de aangever gepleegde aanrandingen jegens de verdachte. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat op het moment dat de verdachte zijn handelingen beging geen sprake was van een van de aangever uitgaande
ogenblikkelijke(dreigende) wederrechtelijke aanranding jegens de zoon van de verdachte.
2.2
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring en de overwegingen van het hof omtrent de verwerping van het beroep op noodweerexces weer.
2.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op meerdere tijdstippen op 27 december 2019 in [plaats] , telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met dat opzet met een personenauto, met aanmerkelijke snelheid is ingereden op die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.4
Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daartoe heeft hij - op de gronden als vervat in zijn pleitnota - aangevoerd dat er sprake was van een noodweersituatie. Er was immers een aanval op de verdachte en zijn vriendin, maar ook bestond er een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding van de zoon van de verdachte. Daartegen mocht de verdachte zichzelf, zijn vriendin en zijn zoontje verdedigen. Deze (dreigende) aanranding heeft een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, welke op zijn beurt de reactie van de verdachte heeft veroorzaakt.
Daarbij benadrukken zowel de raadsman als de verdachte dat het de dreiging richting het zoontje van de verdachte is die de gemoedsbeweging heeft veroorzaakt.
De advocaat-generaal heeft gerepliceerd dat hij niet aannemelijk acht dat de verdachte vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. Hij wijst erop dat de verdachte na de confrontatie bij de voordeur - waar al een bedreiging van het zoontje is geuit - 5 à 10 minuten heeft gewacht alvorens hij naar buiten ging, zelfs zonder de politie en zijn schoonmoeder in [plaats] waar zijn zoontje verbleef, te bellen. De advocaat-generaal ziet het incident als het zoeken van de confrontatie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge art. 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat dat is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze rechtvaardigingsgrond beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdedigend’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vlg. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316). Onder de in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde rechtsgoederen lijf, eerbaarheid en goed is het enkele huisrecht niet begrepen (vlg. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998/662). Voorts is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’. Daarbij is eveneens sprake bij de dreiging van zo een aanranding, hoewel de enkele vrees daarvoor onvoldoende is (vlg. HR 8 februari 1932, NJ 1932). Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest (vlg. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205). Kortgezegd dient er van een noodweersituatie sprake te zijn geweest, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen.
Met betrekking tot de ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’ geldt in het bijzonder dat daaronder ook wordt begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding (vlg. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087). De memorie van toelichting spreekt van ’onmiddellijk gevaar' voor eigen of eens anders lijf en ook van de ‘noodzakelijkheid van het gepleegde feit ter wering van het door de aanranding ontstaan
actueel(cursivering hof) en anders niet te keren gevaar'. De eis van ogenblikkelijkheid bevat het tijdsaspect in de noodweerhandeling. De aanranding of de dreiging daarvan moet op het verdedigingsmoment acuut zijn. Het hof overweegt dat onder een ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’, mede gelet op het uitzonderlijke karakter van het noodweer(exces) als uitzondering op het geweldsmonopolie van de overheid, dient te worden verstaan als een
in de tijdonmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Toekomstige dreiging of gedrag dat in de tijd te ver verwijderd is kan, naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ’ogenblikkelijke dreigende aanranding’. Dat vindt ook bevestiging in HR 6 april 1977, NJ 1978/201. Een noodweerhandeling is eerst toegestaan vanaf het moment dat de aanranding is aangevangen of dadelijk dreigt te beginnen. Bij een meer in tijd verwijderde dreiging kan niet (meer) van verdediging worden gesproken.
In voormeld verband overweegt het hof, toegespitst op de onderhavige zaak, als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat [aangever] , voordat hij werd aangereden door de verdachte, diverse (ernstige) bedreigingen heeft geuit richting de verdachte, diens partner en hun destijds 12-jarige zoon. Zo heeft [aangever] gedreigd om de verdachte, zijn vriendin [betrokkene 1] en hun zoon iets aan te doen.
Toen [aangever] deze bedreigingen uitte, heeft de verdachte achter de deur gewacht. Nadat hij hoorde dat [aangever] was weggereden op zijn scooter heeft hij een tijd gewacht met het openen van de deur.
Toen de verdachte de deur open deed, kwam [aangever] teruggereden in de richting van de woning van de verdachte waarop de verdachte de deur snel dicht maakte. [aangever] heeft daarop tegen de deur staan bonken en heeft geroepen dat de verdachte naar buiten moet komen. Na deze gebeurtenis heeft de verdachte nog enige tijd gewacht met het openen van de deur. Nadat de verdachte de deur (wederom) opende, zijn de verdachte en zijn vriendin, [betrokkene 1] , in hun auto gestapt, de verdachte als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder. De auto stond voor de deur geparkeerd. [aangever] was inmiddels terug gekomen en sloeg en schopte hard tegen de deur van de auto aan de bijrijderszijde, terwijl hij riep dat de verdachte de deur moest openmaken. Vervolgens is [aangever] omgedraaid en weggereden richting de [a-straat] . De auto is toen gestart, gedraaid in de richting van de [a-straat] en met slippende banden en een brullende motor weggereden.
De verdachte is achter [aangever] aan gegaan met zijn personenauto. Toen [aangever] stopte ter hoogte van de T-splitsing voor overstekend verkeer, is de verdachte bewust - met een aanmerkelijke snelheid (van maximaal ongeveer 27 kilometer per uur) - op de achterkant van de scooter waarop [aangever] zat gereden. Als gevolg daarvan is [aangever] van de scooter gevallen.
Hierna is [aangever] achter de auto van de verdachte aangelopen, waarop de verdachte is gedraaid met zijn auto en bewust met enige snelheid is ingereden op [aangever] en hem (wederom) heeft geraakt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [aangever] kapot moest maken, omdat hij achter zijn auto bleef aanlopen.
Het hof acht aannemelijk dat [aangever] heeft geroepen dat hij - omdat hij de verdachte
en zijn vriendin niet kon ‘pakken’ - het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, welk
zoontje ten tijde van het incident bij zijn oma (tevens schoonmoeder van de verdachte) in
[plaats] verbleef.
Het hof acht het bonzen op de deur, het bonzen op de auto(ramen) en het roepen van
[aangever] dat hij het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, met de verdediging
zonder meer bedreigend van aard. Het hof stelt ten aanzien van het bonzen op de deur en het
bonzen op de auto(ramen) vast dat dit op zichzelf staand wederrechtelijke aanrandingen zijn
van in ieder geval goederen en mogelijk ook dreigende wederrechtelijke aanrandingen zijn
van het lijf van de verdachte en zijn vriendin.
Met betrekking tot de - door het hof aangenomen - noodweersituatie bij de deur overweegt
het hof dat uit het procesdossier naar voren komt dat deze noodweersituatie is geëindigd op
het moment dat [aangever] op zijn scooter was weggereden. Er is daarna opnieuw een.
noodweersituatie ontstaan toen [aangever] op de auto(ramen) sloeg, doch deze
noodweersituatie is ook geëindigd doordat [aangever] op enig moment is weggereden.
Het hof acht niet aannemelijk dat de (dreigende) aanrandingen bestaande uit bonzen op
deuren van huis en auto de gemoedsbeweging hebben veroorzaakt die de verdachte ertoe
brachten [aangever] aan te rijden, ook niet in samenhang met de bedreiging van het zoontje.
De bedreiging van het zoontje acht het hof geen
ogenblikkelijkewederrechtelijke
(dreigende) aanranding omdat deze bedreiging in de tijd te ver verwijderd is. Daarbij neemt
het hof in aanmerking dat de zoon van de verdachte zich op ongeveer 7,5 kilometer van de
plaats bevond alwaar aangever de uitlatingen heeft gedaan en [aangever] om die reden niet
aanstonds zijn dreigement ten uitvoer zou kunnen leggen.
Naar het oordeel van het hof is er aldus geen sprake van een noodweersituatie geweest op de
momenten dat de verdachte [aangever] heeft aangereden, zodat er evenmin sprake kan
zijn van noodweerexces. Het verweer van de verdediging wordt mitsdien verworpen.”
Het eerste middel
2.5
Het eerste middel bevat een rechtsklacht over de verwerping door het hof van het namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep op noodweerexces afstuit op de omstandigheid dat de wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte reeds was geëindigd op het moment dat de verdachte is ingereden op de aangever. Daarmee heeft het hof miskend dat ook in zo’n geval een geslaagd beroep op noodweerexces kan worden gedaan, zolang de handelingen van de verdachte maar het onmiddellijke gevolg zijn van de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof had moeten onderzoeken of daarvan in het onderhavige geval sprake is, maar heeft dit achterwege gelaten, dan wel daarvan geen blijk gegeven. Het arrest moet daarom worden vernietigd, aldus de steller van het middel.
2.6
Aan dit middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces als de wederrechtelijke aanranding reeds tot een einde is gekomen op het moment dat de verdachte zijn verdedigingshandelingen begaat. Deze veronderstelling lijkt mij onjuist. In de voorliggende zaak heeft het hof geoordeeld dat sprake is geweest van twee opeenvolgende noodweersituaties. De eerste wederrechtelijke aanranding vond plaats toen de aangever op de deur van de woning waarin de verdachte en zijn vriendin zich op dat moment bevonden, bonsde en de verdachte sommeerde naar buiten te komen. Toen de aangever op zijn scooter vertrok, is deze aanranding geëindigd. Vervolgens hebben de verdachte en zijn vriendin ongeveer 10 minuten later de woning verlaten. Omdat de aangever opnieuw kwam aanrijden op zijn scooter zijn de verdachte en zijn vriendin snel in de voor hun woning geparkeerde auto gestapt. De aangever heeft de verdachte gesommeerd om uit de auto te komen. De verdachte heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft de aangever tegen de verdachte gezegd: “Als ik niet aan jullie kom dan, kom ik wel aan jullie kind, daar ga ik nu naartoe” en is weggereden. Het hof heeft geoordeeld dat op dat moment de tweede wederrechtelijke aanranding is geëindigd. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de voornoemde aanrandingen van de aangever (het bonzen op de deur van de woning en de auto) een zodanige gemoedsbeweging bij de verdachte hebben veroorzaakt die hem ertoe heeft gebracht op de aangever in te rijden, ook niet in samenhang met de bedreiging aan het adres van het zoontje van de verdachte. In dit oordeel ligt besloten dat het hof, anders dan de steller van het middel aanvoert, heeft erkend dat handelingen begaan onder invloed van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding die inmiddels is geëindigd onder het bereik van het leerstuk van noodweerexces kunnen vallen, [2] maar dat het niet aannemelijk is dat daar in het onderhavige geval sprake van is. Het middel berust derhalve een onjuiste lezing van het arrest en faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. [3]
Het tweede middel
2.7
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de doodsbedreiging aan het adres van de minderjarige zoon van de verdachte niet is aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het enkel betrekken van de afstand tussen de zoon van de verdachte en de aangever op het moment van het uiten van de bedreiging is hiervoor onvoldoende, gezien de gemoedstoestand van de aangever, diens strafrechtelijke verleden en diens uitspraak jegens de politie dat hij een huurmoord wilde laten plegen op de verdachte. Ook deze omstandigheden hadden volgens de steller van het middel betrokken moeten worden bij beantwoording van de vraag of sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zoon van de verdachte door de aangever.
2.8
Anders dan de steller van het middel meen ik dat het oordeel van het hof dat de bedreiging van het zoontje van de verdachte niet kan worden aangemerkt als een “
ogenblikkelijkewederrechtelijke (dreigende) aanranding” niet onbegrijpelijk is en ook niet ontoereikend is gemotiveerd. Aan dit oordeel van het hof ligt de overweging ten grondslag dat de zoon van de verdachte zich op ongeveer 7,5 kilometer van de plaats bevond waar de aangever zijn bedreigingen heeft geuit en dat hij dus niet aanstonds zijn dreigement ten uitvoer zou kunnen brengen. Hieruit volgt dat weliswaar sprake is van een dreigend gevaar, maar niet, zoals de Hoge Raad vereist, een
onmiddellijkdreigend gevaar. [4] Daarnaast merkt het hof in zijn overwegingen terecht op dat noodweerexces het karakter heeft van een
uitzondering [5] op het geweldsmonopolie van de overheid, in welke overweging mijns inziens de rechtens juiste gedachte besloten ligt dat een verdachte het recht niet in eigen handen mag nemen als nog andere mogelijkheden bestaan om het dreigende gevaar af te wenden, bijvoorbeeld door de autoriteiten in te schakelen, die indien nodig in zo’n geval gerechtigd zijn om met geweld op te treden. In dit verband wijs ik erop dat de aangever, zoals reeds opgemerkt, tijdens de eerste door het hof vastgestelde noodweersituatie (het bonzen op de deur) ook al bedreigingen jegens de zoon van de aangever had geuit en toen is weggereden. De verdachte zag daar, zoals de advocaat-generaal blijkens het arrest ook heeft aangevoerd, toen kennelijk geen reden in om de politie te bellen, maar zag in dezelfde bedreiging ongeveer 10 minuten later wel reden om de aangever, die inmiddels weer was teruggekomen en vervolgens, na de tweede confrontatie bij de auto van de verdachte, wederom was weggereden op zijn scooter, tweemaal aan te rijden met zijn auto.
2.9
Tot slot merk ik op dat het hof mijns inziens niet was gehouden om specifiek in te gaan op de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden rondom de persoon van de aangever en zijn geuite bedreiging. Deze feiten en omstandigheden kunnen immers gezien het hiervoor besprokene niet afdoen aan het oordeel van het hof.

3.Slotsom

3.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van cassatie op 13 september 2023. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden. Dit behoeft evenwel niet te leiden tot strafvermindering als de Hoge Raad uiterlijk arrest wijst op 7 oktober 2025. De Hoge Raad kan dan volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [6] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 20-001531-22. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHSHE:2023:2868.
2.Het gaat hier om zogenaamd tardief noodweerexces. Vgl. HR 18 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0467,
3.Hetgeen ook meebrengt dat de verwijzingen van de steller van het middel naar HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:971 en HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:192 niet opgaan. In het arrest van 22 april 2014 ging het om een geval waarin het hof een deel van het door de aangever en de groep waar hij deel van uitmaakte gebruikte geweld buiten beschouwing had gelaten bij de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op noodweerexces. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. In HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:192 had het hof in het midden gelaten of kort voor de door de verdachte begane gedraging jegens de aangever sprake was van een wederrechtelijke aanranding tegen de eerstgenoemde, en zo dat het geval was, of verdachtes gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. Ook hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.Vgl. HR 30 maart 1976,
5.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
6.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2 en 3.3.