ECLI:NL:PHR:2025:890

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/02424
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en voorbereidingshandelingen in de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2024 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens deelneming aan een criminele organisatie en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA. De verdachte was betrokken bij een organisatie die zich richtte op het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. Het hof oordeelde dat de verdachte in de periode van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 samen met anderen handelingen heeft verricht die gericht waren op de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de voorbereidingshandelingen, ondanks dat er nog geen operationeel lab was. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft geholpen met het opbouwen van het lab en dat hij op de locatie paste. Het hof heeft de rol van de verdachte in de organisatie als minder prominent beoordeeld in vergelijking met andere medeverdachten, maar oordeelde dat zijn bijdrage voldoende was om als deelnemer van de organisatie te worden aangemerkt. Het hof heeft de straffen bepaald op basis van de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de organisatie, en heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk is de gevangenisstraf vastgesteld op twaalf maanden, met een voorwaardelijk deel van zes maanden en een proeftijd van twee jaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02424

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 juni 2024 (parketnummer 20-001121-21) de verdachte wegens (1)
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet”en (2)
“medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek conform artikel 27 lid 1 Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 24/02395, 24/02394, 24/02449, 24/02467, 24/02466, 24/02445 en 24/02506. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel bevat bewijsklachten over het onder feit 1 bewezen verklaarde. Het tweede middel heeft betrekking op ’s hofs oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop.
4. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsvoering en ’s hofs overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de op te leggen straf weer.
De bewezenverklaring, de bewijsvoering en ’s hofs overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de op te leggen straf
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. hij in de periode van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en na te noemen personen, te weten
* in de periode van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, en/of te Bergen op Zoom en/of Renesse en/of Brouwershaven en/of Burgh-Haamstede en/of Oosterland en/of Serooskerke Schouwen, althans in de gemeente Schouwen-Duiveland, en/of elders in Nederland met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een andere persoon
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet;
2. hij in de periode van 25 maart 2019 toten met 19 juli 2019 te Rilland, gemeente Reimerswaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten,
immers, hebben hij, verdachte, en zijn mededaders in voornoemde periode in voornoemde pleegplaats
* een laboratorium-opstelling/productieplaats bedoeld/bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA en
* een hoeveelheid PMK en
* hoeveelheden chemicaliën en/of grondstoffen/hulpstoffen bestemd voor de productie/ vervaardiging van MDMA, te weten methylamine en methanol en aceton en zoutzuur en
* productiemiddelen/voorwerpen bestemd voor de productie/vervaardiging van MDMA, voorhanden gehad.”
6. De bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:
“De rechtbank heeft – met weglating en verbetering van passages waarmee het hof zich niet verenigt en met enkele toevoegingen – onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
Feiten 1 en 2 Rilland
Opslag
Op 19 juli 2019 werden in de schuur en in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] meerdere goederen en stoffen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de productie van MDMA. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen. Hieruit bleek dat alle onderdelen voor de productie van MDMA aanwezig waren, maar dat de laboratoriumopstelling niet volledig was aangesloten. Er kon dan ook op dat moment niet geproduceerd worden, maar de productie was wel zeer eenvoudig op te starten. (...) De woning en de schuur aan de [a-straat 1] werden vanaf 1 februari 2019 gehuurd door [medeverdachte 2] . In de woning zijn DNA-sporen aangetroffen van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA in RiIIand.
[medeverdachte 2] heeft bekend dat hij de goederen en stoffen heeft opgeslagen in de schuur. Hoewel er nog niet geproduceerd was, was het de bedoeling om ter plaatse MDMA te produceren. Verdachte heeft bekend dat hij enige tijd in de woning heeft verbleven. Dit wordt bevestigd door het feit dat zijn telefoon vanaf 25 maart 2019 regelmatig aanstraalt op zendmasten in de omgeving van [a-straat 1] . In een tapgesprek tussen verdachte en zijn moeder heeft [verdachte] bevestigd dat hij ook heeft geholpen met opbouwen. Ook [medeverdachte 3] heeft bekend dat hij aanwezig is geweest aan de [a-straat 1] . Dit gebeurde in een periode waarin hij veel optrok met [medeverdachte 2] .
Uit de tapgesprekken, de reisbewegingen van verdachten, de verslagen van de observatieteams en de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] contact hadden met[hof: onder andere]
[medeverdachte 1] (...). [medeverdachte 1] heeft op 29 mei 2019 een ontmoeting in het bos met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .[toevoeging hof: [medeverdachte 1] heeft verklaard dat deze ontmoeting zag op het lab in Rilland .]
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat voornoemde personen aanvankelijk onder leiding van mister X een MDMA-lab zouden opzetten op voornoemde locatie. [medeverdachte 1] heeft bekend dat hij de investeerder was van het op te zetten lab in Rilland (...)[toevoeging hof: en dat hij op zoek ging naar iemand die het lab kon draaien en hij met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft besproken dat er iets uit moest komen.].
(...) Vaststaat dat het pand in Rilland met maar één doel door [medeverdachte 2] is gehuurd, namelijk om daar samen met anderen MDMA te produceren. Ook staat vast dat [medeverdachte 2] de huur niet kon betalen en dat hij er zelf niet heeft gewoond. Verdachte heeft daar wel verbleven, zonder dat hij huur hoefde te betalen. (...) Uit het gesprek tussen verdachte en zijn moeder leidt de rechtbank ook af dat hij wist om welke spullen het ging. Dit geldt temeer nu hem naar eigen zeggen is gevraagd om mee te produceren voor € 3.000,-. In Rilland was weliswaar (nog) geen sprake van een operationeel lab, maar gelet op de aanwezige hardware en grondstoffen was dit kennelijk wel de bedoeling en was er niet veel voor nodig om de productie op te starten. Dan heeft te gelden dat geen pottenkijkers worden getolereerd om ontdekking door de politie of concurrenten te voorkomen. De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte heeft geholpen bij de opslag en dat hij ter plaatse aanwezig was om op "de winkel" te passen.
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 25 maart tot en met 19 juli 2019 nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt en als medepleger betrokkenheid heeft gehad bij het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs op de genoemde locatie.
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
[Toevoeging hof: Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo'n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke, bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.]
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat [medeverdachte 2] vanaf 1 februari 2019, [medeverdachte 1] en verdachte vanaf 25 maart 2019 en [medeverdachte 3] vanaf 29 mei 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaringen van verdachten in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen blijkt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen verdachten. (....) Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen of in het bos, met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken[toevoeging hof: buiten de leden van het samenwerkingsverband]
bekend zou worden.
Evenals bij legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. leder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. [medeverdachte 1] was de investeerder en degene die naar zijn zeggen de "draaier" heeft gezocht (...). Hij was ook degene die in overleg (...) besloot welke soort drugs geproduceerd zou gaan worden. (...) [medeverdachte 2] regelde[toevoeging hof: en huurde op zijn naam]
de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 3] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie.[Toevoeging hof: In de productieruimte (schuur) is ook een vervuilde werkhandschoen met daarop DNA-materiaal van [medeverdachte 2] aangetroffen.]
Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd verdachte in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. De intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode blijkt uit de waargenomen ontmoetingen, de tapgesprekken en alle reisbewegingen. Niet alle verdachten hebben onderling direct contact gehad, maar dit is ook niet vereist voor de bewezenverklaring van de criminele organisatie. Vastgesteld kan worden dat alle verdachten in de verweten periode contact hebben gehad met in ieder geval een of meerdere andere personen uit de organisatie met betrekking tot de opslag in Rilland . Deze contacten tussen de verdachten kunnen gelet op hun duur en hetgeen verdachten erover verklaren niet als vluchtig worden aangemerkt.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a eerste lid van de Opiumwet. Deze voorbereidingshandelingen hadden moeten leiden tot productie van synthetische drugs. (...) De bijdrage die verdachte leverde is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur, waardoor hij kan worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
(…)
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (...) lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 25 maart 2019 tot en met 19 juli 2019 onderdeel van uitmaakte.
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank - voor zover geciteerd en met inachtneming van de aanpassingen/toevoegingen - over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling daarop overweegt het hof in verband met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep nog het volgende.
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is op gronden als nader verwoord in de pleitnota aangevoerd dat de rol die de rechtbank aan verdachte toeschrijft en die door de verdediging niet wordt betwist weliswaar medeplegen van voorbereidingshandelingen oplevert, maar dat deze rol te gering is en zich over een te korte periode uitstrekt om als deelnemer van de criminele organisatie te worden aangemerkt. Verder kan niet worden bewezen dat sprake is van een duurzaam samenwerkingsverband dat het oogmerk heeft gehad op meer misdrijven, aangezien het te dezen gaat om één drugslab.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De algemene ervaring leert dat een laboratorium gericht op het produceren van synthetische drugs niet van de ene op de andere dag opgezet wordt en in werking wordt gesteld. Daartoe is de nodige voorbereiding en menskracht nodig. Niet alleen moet de benodigde hardware worden aangezocht en verkregen, deze moet geïnstalleerd worden alvorens er geproduceerd kan worden. Dat kan pas nadat is gezocht naar een geschikte locatie en deze ook is gevonden en verkregen. Ook zijn voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten chemicaliën en stoffen noodzakelijk. Leveranciers hiervoor moeten worden aangezocht, de stoffen moeten worden aangekocht en verkregen en naar het lab worden gebracht. Daarna kan er pas worden geproduceerd. Ook de productie van synthetische drugs neemt, gelet op de verschillende stadia van het productieproces, de nodige tijd in beslag. De productie van synthetische drugs geschiedt niet in verband met een uit de hand gelopen chemische hobby. Integendeel, deze productie wordt in gang gezet met het enkele doel om een eindproduct te vervaardigen dat uiteindelijk verkocht kan worden en zo verdiensten genereert. Een samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met de productie van synthetische drugs heeft aldus min of meer per definitie, te weten vanwege de aard en doelstelling van hetgeen waarop zij zich toelegt, het oogmerk op het plegen van meerdere uit hoofde, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat het oogmerk hierop heeft gehad en waaraan de verdachte heeft deelgenomen vloeit voor het overige voort uit hetgeen de rechtbank in de hiervoor geciteerde overwegingen heeft vastgesteld en overwogen en uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer vindt voor het overige dus ook zijn weerlegging in hierin.”
7. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde overweegt het hof het volgende:
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat geen sprake is van eendaadse samenloop van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Weliswaar kan met betrekking tot deze feiten worden gesteld dat deze op dezelfde tijd en plaats hebben plaatsgevonden, immers de Opiumwetdelicten zijn gepleegd in het kader van een criminele organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, maar naar het oordeel van het hof hangen de bewezenverklaarde gedragingen niet zo nauw met elkaar samen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, waarbij het hof mede in aanmerking neemt de mate waarin de in art. 10a Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen met betrekking tot artikel 2, onder B en art. 11b Opiumwet uiteenlopen (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113 en par. 59 t/m 63 van de bijbehorende conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:489). Het hof is derhalve van oordeel dat met betrekking tot de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.”
8. Tot slot heeft het hof in het kader van de strafoplegging het volgende overwogen:
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het produceren van MDMA en in dat verband heeft verdachte zich voorts schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen.
De verdachte heeft daarmee geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in drugs met zich meebrengt. Niet alleen op het gebied van het milieu en de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de gezondheid van de gebruikers, maar ook vanwege het feit dat de handel in en het gebruik van harddrugs gepaard gaat met diverse vormen van andere (zware) criminaliteit. Criminele organisaties als deze hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, vanwege hun misdadige oogmerk en de winsten die dergelijke organisaties maken, waarover geen belasting wordt betaald en welke weer in de legale bovenwereld geïnvesteerd worden. Dit werkt ontwrichtend en ondermijnend voor de maatschappij. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2024. Hieruit blijkt dat hij vóór de bewezenverklaarde feiten twee keer eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar niet ter zake van soortgelijke strafbare feiten, zodat het hof daarmee niet in strafverzwarende zin rekening zal houden.
Het hof houdt rekening met het feit dat verdachte binnen de criminele organisatie(s) een beperktere rol had dan de andere medeverdachten. Hij was degene die opbouwde, spullen sjouwde en op de productielocatie paste. Verdachte kan niet worden aangemerkt als investeerder of opdrachtgever van de labs die binnen de criminele organisatie(s) werden geëxploiteerd, terwijl hij wel meer (strafrechtelijke en gezondheids-) risico’s liep dan de deelnemers hoger in rang van de criminele organisatie. Het hof is van oordeel dat er om die reden bij de hoogte van de straf onderscheid moet worden gemaakt tussen verdachten met een voornamelijk uitvoerende rol en verdachten die hoger in de boom van de organisatie zaten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest met daarnaast een taakstraf en/of geldboete, waartoe door de raadsman is verzocht, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden. Het hof is van oordeel dat met deze straf recht wordt gedaan aan de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden, het tijdsverloop en de rol van verdachte binnen de criminele organisatie.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren na het instellen van het hoger beroep. Namens de verdachte is op 26 april 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 20 juni 2024 arrest. Hoewel sprake is van een omvangrijk onderzoek met een groot aantal medeverdachten en er in hoger beroep getuigen door de raadsheer-commissaris zijn gehoord (op verzoek in de zaken van medeverdachten), is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen is niet gebleken. Er is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn.
Deze overschrijding van de redelijke termijn leidt tot strafvermindering, in die zin dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.”

Het eerste middel en de toelichting erop

9. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezen verklaarde deelneming aan een organisatie in de zin van artikel 11b Opiumwet onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat ’s hofs oordeel hieromtrent getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
10. De steller van het middel voert daartoe aan dat de rol van de verdachte beperkt is gebleven tot het gedurende (relatief) korte tijd verblijven in de woning in Rilland waar nimmer een drugslaboratorium in werking is geweest en waar de verdachte bovendien ruimschoots voor de ‘instapdag’ niet meer verbleef. Bovendien worden de overige deelnemers van de criminele organisatie, in tegenstelling tot de verdachte, verdacht van betrokkenheid bij meerdere drugslaboratoria en had de verdachte geen wetenschap van gedragingen van de overige deelnemers die door het hof worden opgesomd. De gedragingen die aan verdachte worden toegerekend, bestaande uit het
“helpen met opbouwen”en het hebben
“opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen”, zijn bovendien exact dezelfde gedragingen op basis waarvan is geoordeeld dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet. Nadere bewijsmiddelen, die zien op deelneming aan de criminele organisatie, ontbreken. Ook volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts dat het gaat om één drugslab in plaats van meerdere misdrijven. Gelet daarop vloeien ’s hofs oordelen dat sprake is van een organisatie in de zin van artikel 11b Opiumwet, dat de verdachte als ‘deelnemer’ aan deze organisatie kan worden aangemerkt en dat hij wist – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, onvoldoende voort uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans geven deze oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze oordelen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.

De bespreking van het eerste middel

11. Uit de bewijsvoering heeft het hof afgeleid en m.i. kunnen afleiden dat in de periode van 1 februari 2019 tot en met 19 juli 2019 sprake was van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur en dat het oogmerk van dit samenwerkingsverband was gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid en artikel 10a van de Opiumwet. Dat het op de locatie in Rilland – waarbij de verdachte betrokken was – is gebleven bij voorbereidingshandelingen voor de productie van MDMA, doet daaraan niet af. Het gaat immers om het oogmerk tot het plegen van misdrijven en niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, [1] zodat ’s hofs overwegingen in dat verband volstaan.
12. Voor wat betreft de deelneming van de verdachte aan deze organisatie overweegt het hof dat hij in de organisatie werd betrokken om te helpen met het opbouwen, althans dat hij heeft geholpen bij de opslag, en dat hij daarnaast heeft opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen. Deze bijdrage is naar het oordeel van het hof van voldoende intensiteit en duur om als deelnemer te kunnen worden aangemerkt.
13. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte meerdere gedragingen heeft verricht en deze gedragingen rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de centraal staande organisatie. Verder merk ik, gelet op de toelichting op het middel, op dat niet is vereist dat een persoon – om als deelnemer aan de organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. [2]
14. Voor wat betreft het bewijs van het opzet van de verdachte op – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het oogmerk van de organisatie, verwijst het hof naar de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen over de rol van de verdachte is overwogen. Dat oordeel acht ik evenmin getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, waarbij ik in het bijzonder in aanmerking neem de voor het bewijs gebezigde inhoud van het gesprek tussen de verdachte en zijn moeder, waaruit onder meer volgt dat de verdachte wist om welke spullen het ging. [3] De bewezenverklaring kan dan ook genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
15. Het middel faalt.

Het tweede middel en de toelichting erop

16. Het tweede middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezen verklaarde (te weten deelneming aan een organisatie in de zin van artikel 11b Opiumwet en het medeplegen van voorbereidingshandelingen van een feit in de zin van artikel 10 Opiumwet) sprake is van meerdaadse samenloop in de zin van artikel 57 Sr.
17. Daartoe voert de steller van het middel aan dat het hof
“op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, de feiten en omstandigheden van onderhavige zaak, het feit dat de feiten volledig op éénzelfde tijd en dezelfde plaats hebben plaatsgevonden, gelet op het feit dat de voorbereidingshandelingen – in de visie van het hof – (uitsluitend) zijn verricht in het kader van de criminele organisatie waar[de verdachte]
deel van uitmaakte”had moeten komen tot enkelvoudige kwalificatie nu de verdachte in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Bovendien heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd door te kijken naar de
matewaarin de afzonderlijke strafbepalingen uiteenlopen in plaats van de
mate waarin de strekkingvan de afzonderlijke strafbepalingen uiteenloopt, aldus de steller van het middel.
18. Voor wat betreft het belang bij cassatie voert de steller van het middel aan dat ondanks het feit dat het hof een aanzienlijk lagere straf heeft opgelegd dan het strafmaximum dat van toepassing zou zijn ingeval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop, de verdachte belang heeft bij cassatie nu het oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop
“expliciet van beslissende invloed is geweest voor de strafmaat”.

Het beoordelingskader

19. De Hoge Raad heeft in 2017 in een reeks arresten [4] algemene opmerkingen gemaakt over eendaadse samenloop, voortgezette handeling en meerdaadse samenloop. In zijn arrest van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113,
NJ2019/113 m.nt. Mevis, is over (de verhouding tussen) de verschillende figuren (met weglating van de voetnoten) het volgende overwogen:
“2.1. Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr:
"Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr:
"Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld
."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum
."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van – kort gezegd – onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2.
Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat – kort gezegd – de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.
2.3.
Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen. Bovendien speelt het onderwerp in de wetgeving soms een rol bij de vormgeving van delictsomschrijvingen, zoals hierna in 2.6 wordt geïllustreerd. Daarom is het van belang de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. Daartoe strekken de volgende opmerkingen. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen.
2.4.
Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen of gedragingen, heeft als uitgangspunt te gelden dat in geval van bewezenverklaring van het – gelijktijdig en op dezelfde plaats – handelen in strijd met die bepaling geen samenloopvraagstuk rijst omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie. Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers.
Daarnaast kan ook de wijze van tenlasteleggen van belang zijn voor de samenloop. Wanneer meerdere feiten niet cumulatief, maar enkelvoudig zijn tenlastegelegd als één samenhangend feitencomplex, bijvoorbeeld mishandeling door het toedienen van meerdere slagen aan hetzelfde slachtoffer of diefstal met braak door het stelen van meerdere voorwerpen bij een inbraak, rijst in beginsel geen vraag van samenloop omdat enkelvoudige kwalificatie al uit de tenlastelegging voortvloeit. Anderzijds behoeft een cumulatieve tenlastelegging de rechter niet af te houden van toepassing van de regels over eendaadse samenloop en voortgezette handeling.
2.5.
De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6.
In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen" richt zich specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Denkbaar is dat de tenlastelegging cumulatief zowel eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee is in de memorie van toelichting onder het kopje "geen automatische dubbele bestraffing" het volgende opgemerkt:
"Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede - wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten - dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt
."
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen
."
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding.
"
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr
."
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van “één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen. Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij heling het geval is, strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat aan het aannemen van eendaadse samenloop niet in de weg indien het gaat om - naar de kern genomen - hetzelfde feitencomplex.
Evenmin is uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Dat sluit aan bij eerdere rechtspraak over de voortgezette handeling waarin - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - centraal staan de met elkaar samenhangende eisen dat de verschillende strafbare feiten gelijksoortig zijn, en dat zij, chronologisch gezien, een nauw verband hebben, met één ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag.
2.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling – en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling – daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9.
De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" – naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte – de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Het hiervoor onder 2.8 weergegeven toetsingskader voor “één feit" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt – anders dan de samenloop – mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.
2.10.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.”

De bespreking van het tweede middel

20. Het hof heeft in het kader van de kwalificatie overwogen dat geen sprake is van eendaadse samenloop van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten. Het hof overweegt in dat verband dat weliswaar kan worden gesteld dat deze feiten zich op dezelfde tijd en plaats hebben voorgedaan (de Opiumwetdelicten zijn immers gepleegd in het kader van de centraal staande criminele organisatie), maar dat de bewezen verklaarde gedragingen niet zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de mate waarin de in artikel 10a Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen met betrekking tot artikel 2, onder B, Opiumwet en artikel 11b Opiumwet uiteenlopen.
21. Dit oordeel getuigt, gelet op het hiervoor weergegeven kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof onder verwijzing naar HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113, en de randnummers 59 tot en met 63 van de daaraan voorafgaande conclusie van Bleichrodt van 10 januari 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:489), acht lijkt te hebben geslagen op de mate waarin de strekking van de desbetreffende strafbepalingen uiteenloopt. Dat in deze zaak sprake is van het medeplegen van voorbereidingshandelingen van een feit in de zin van artikel 10 Opiumwet (artikel 10a lid 1 Opiumwet) in plaats van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van een grote hoeveelheid hennep (artikel 3 onder B jo. artikel 11 lid 3 Opiumwet) maakt dat niet anders. Ook in dat geval blijft immers de door Bleichrodt genoemde verwijzing naar de wetsgeschiedenis en de vergelijking met de strekking van artikel 140 Sr overeind staan. [5] Daarmee faalt het middel.
22. Ten overvloede merk ik op dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie. De opgelegde gevangenisstraf ligt immers ver onder het wettelijk strafmaximum dat zou gelden indien het hof eendaadse samenloop zou hebben aangenomen. De omstandigheden zoals door de steller van het middel naar voren gebracht, maken dit niet anders, nu uit de strafmaatoverwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat het oordeel over eendaadse dan wel meerdaadse samenloop van invloed is geweest op de strafmaat.
23. Het middel faalt.

Slotsom

24. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
2.Zie HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,
3.Zie bewijsmiddel 12.23, betreffende een proces-verbaal van bevindingen met betrekking onderzoek naar de mobiele telefoon van verdachte. Daarop is een gesprek met zijn moeder aangetroffen, met onder meer de navolgende inhoud:
4.HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115,
5.Zie voor de strekking van art. 10a Opiumwet o.a.