ECLI:NL:PHR:2025:901

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
24/02796
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen conservatoir beslag op woning van derde in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klaagster, een N.V., tegen een conservatoir beslag dat is gelegd op een woning in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte. De rechtbank Den Haag had eerder het klaagschrift van klaagster ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het beslag rechtmatig was gelegd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster betwistte dat het beslag rechtmatig was, en voerde aan dat de woning haar toebehoorde zonder dat er sprake was van verhaalsfrustratie. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de woning was aangeschaft met het kennelijke doel om de uitwinning van het voorwerp te bemoeilijken, en dat klaagster hiervan wetenschap had. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de constructie rondom de aankoop van de woning een schijnconstructie was, en dat de belangen van de verdachte zwaarder wogen dan die van klaagster. De rechtbank oordeelde dat het beslag niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en dat de waarde van de woning niet in verhouding stond tot het te ontnemen voordeel van de verdachte. Het cassatieberoep werd verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02796 B
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 21 november 2023 (raadkamernummer 23-003113) het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de conservatoir in beslag genomen woning aan [a-straat 1] in [vestigingsplaats] , ongegrond verklaard. [1]
1.2
Het cassatieberoep is op 5 december 2023 ingesteld namens de klaagster. A.A. Franken , advocaat te Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat is gericht tegen (de motivering van) de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
1.3
De uitkomst van deze conclusie is dat het middel faalt.

2.Het verloop van de zaak

2.1
Chronologisch is de zaak – voor zover daarvan blijkt uit de in cassatie ter beschikking staande stukken – als volgt verlopen.
2.2
Op 24 maart 2021 is onder de klaagster in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [verdachte] op grond van art. 126b Sv in verbinding met art. 94a Sv de onder randnr. 1.1 genoemde woning in beslag genomen ter bewaring van het recht tot verhaal van een aan [verdachte] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.3
Op 18 mei 2021 is namens de klaagster een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de bovengenoemde woning. Het klaagschrift houdt onder meer in:

datvoornoemd registergoed blijkens de betekende exploot en de hypotheekakte toebehoort en op naam staat van klaagster (
bijlagen);
datingevolge artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv slechts beslag mag worden gelegd op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie een geldboete kan worden opgelegd of wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander, in casu: klaagster, met het kennelijke doel de uitwinning van deze voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen
endie ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden;
datop geen enkele wijze is gebleken dat het registergoed klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dit registergoed te bemoeilijken, laat staan dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden;
datgelet op het voorgaande een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv zich thans niet voordoet, als gevolg waarvan het in beslag genomen voorwerp, zijnde het registergoed, aan klaagster dient te worden teruggeven (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, r.o. 2.15);
REDENEN WAAROM:
Klaagster uw rechtbank verzoekt voormeld beslag op te heffen met last tot teruggave c.q. afgifte aan klaagster.”
2.4
De schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie van 9 september 2021 op het bovengenoemde klaagschrift houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

IV. Standpunt Openbaar Ministerie
12. In het klaagschrift stelt de raadsman van [klaagster] dat de woning zijn cliënte toebehoort, dat er zich niet de situatie van anderbeslag voordoet en dat het beslag aldus dient te worden opgeheven.
13. Het Openbaar Ministerie meent dat er wel degelijk sprake is van een situatie van anderbeslag en dat het beslag aldus dient te worden gehandhaafd. Ter toelichting dient het volgende.
In artikel 94a lid 4 Sv gaat het om beslag ten laste van de verdachte/veroordeelde op voorwerpen (zaken en vermogensrechten) die aan een ander toebehoren en uit dien hoofde tot het vermogen van de ander dan de verdachte/veroordeelde behoren. Deze voorwerpen kunnen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, onder de ander ten laste van de verdachte in conservatoir beslag worden genomen. De vereisten voor het leggen van anderbeslag zijn:
1) vereiste van verhaalsfrustratie; en
2) vereiste van wetenschap.
Ad 1) Verhaalsfrustratie
14. Bij verhaalsfrustratie gaat het erom dat er “voldoende aanwijzingen” moeten zijn dat het voorwerp aan een ander is gaan toebehoren met het kennelijke doel het verhaal van de geldboete of ontnemingsmaatregel te frustreren en te verijdelen. Onder voldoende aanwijzingen verstaat de wetgever een redelijk vermoeden. Het gaat hierbij niet om een wettig bewijs.
15. De wetsgeschiedenis van artikel 94a Sv behelst, voor zover voor de beoordeling van belang, onder meer het volgende:
“6. Schijnconstructies
(…)
Bij schijnconstructies worden voorwerpen verbonden aan een rechthebbende die een ander is dan de bij de ontneming betrokkene met het doel de uitwinning van die voorwerpen te voorkomen. Die ander beweert dan rechthebbende op het voorwerp te zijn. Indien tegen deze schijnconstructies niet kan worden opgetreden doet dat ernstige afbreuk aan de ontnemingsmaatregel. De betrokkene lijkt in de fase van executie van de ontnemingsuitspraak de spreekwoordelijke kale kip te zijn waarvan geen veren te plukken vallen. In de voorfase wordt het voor de ontneming zeer effectieve middel van conservatoir beslag gefrustreerd. Voorgesteld wordt derhalve om in een dergelijk geval de voorwerpen die aan die ander zijn gaan toebehoren vatbaar te maken voor beslag en uitwinning.
Een nieuw derde lid van artikel 94a Sv regelt deze uitbreiding van het conservatoir beslag.
(…)
Het doel van de constructie is het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het voorwerp. Het doel kan rechtstreeks blijken, bijvoorbeeld uit een mededeling van betrokkene of de ander. Indien echter niet rechtstreeks van het doel blijkt, dan zal het afgeleid kunnen worden uit de omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het gaan toebehoren van het voorwerp aan de ander zonder dat er daarbij sprake is van een reële economische transactie of zonder dat er aan die verkrijging een redelijk economisch motief ten grondslag ligt.”
16. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis volgt dat voor inbeslagneming van voorwerpen die toebehoren aan derden sprake moet zijn van een schijnconstructie die kennelijk tot doel heeft de uitwinning van het voorwerp te bemoeilijken.
17. Benadrukt zij aldus nogmaals dat volgens de minister bij de invoering van het anderbeslag de aanwijzingen, dus het redelijke vermoeden, kunnen worden verondersteld als er geen sprake is van een reële economische transactie tussen de verdachte en de ander, of als de transactie geen redelijk economisch motief had.
18. De eis van verhaalsfrustratie toegespitst op de voorliggende casus levert het volgende beeld op. Om scherp te krijgen hoe de aanschaf van de woning is gegaan, is het van belang om een korte tijdlijn te schetsen terzake [klaagster] en die aankoop. Tevens wordt als bijlage 3 overgelegd een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen waarin de relatie tussen [betrokkene 1] , verdachte en [klaagster] is gerelateerd. [betrokkene 1] is de vrouw van verdachte. Ze zijn getrouwd, op huwelijkse voorwaarden.
Het proces-verbaal laat wat het Openbaar Ministerie betreft zien dat de eigendomsconstructie van de woning door tussenkomst van [klaagster] een schijnconstructie is.
Tijdlijn
25-8-1988 [klaagster] NV opgericht (AMB659)
1990 [betrokkene 2] koopt in opdracht van [verdachte] aandelen van [A] BV en [klaagster] NV, waarbij belang van [klaagster] is ondergebracht bij [A] . [verdachte] is feitelijk eigenaar, [betrokkene 2] was stroman. Dit is overwogen door het hof in 2016 in een eerdere ontneming tegen verdachte, in het onderzoek Zeearend. De relevante pagina's van dit arrest zijn als
bijlage 2bijgevoegd.
okt 1996 [A] BV ( [betrokkene 2] , in opdracht van [verdachte] en [betrokkene 3] ) verkoopt de aandelen van [klaagster] NV aan [betrokkene 1] voor fl. 325.000,- waarvan fl. 100.000,- per bank en fl. 225.000 in termijnen, af te betalen in een paar jaar. (vide arrest hof 2016 in Zeearend)
 [betrokkene 1] is sinds 1996 als bestuurder ingeschreven en sinds 2004 100% aandeelhouder en bestuurder (AMB659)
11-11-1996 [klaagster] NV koopt [a-straat 1] [vestigingsplaats] voor fl. 575.000. Zit hypotheek op van fl. 350.000. Deze is op 1-7-2014 afgelost. (AMB.659, uit onderzoek Zeearend)
1996-2000 [betrokkene 1] en [verdachte] huren [a-straat 1] van [klaagster] NV voor (omgerekend) € 1850 per maand. (AMB659)
1-1-2002 t/m heden [verdachte] en [betrokkene 1] [staan] ingeschreven op [a-straat 1] [vestigingsplaats] . (AMB659)
17-7-2017 [betrokkene 4] geliquideerd
21-9-2017 TCI info:
[verdachte] van ongeveer 60 jaar oud uit [plaats] , heeft voor de dood van de onlangs geliquideerde [betrokkene 4] , aan [betrokkene 4] 2 miljoen euro gegeven. [betrokkene 4] moest dit geld voor [verdachte] witwassen. [betrokkene 4] zou onroerend goed aankopen en zou hiervoor de besloten vennootschap gebruiken die ook is gebruikt om de woning van [verdachte] te regelen waar zijn ex-vrouw nog in woont.
Feb-okt 2019 Verbouwingen in [a-straat 1] [vestigingsplaats] door [B] BV. Op bankrekeningen van [betrokkene 1] geen betalingen aan [B] BV te zien. Bankrekening van [klaagster] NV is per 25-11-2015 opgeheven. Geen ander bankrekeningnummer bekend. (AMB659)
23-6-2020 Tapgesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 5] (AMB659):
[verdachte] : Oké. (korte stilte) Ja, want ik had gisteren woorden met [betrokkene 1] en met met [betrokkene 6] . Dat die al maanden geen geld krijgen. En nou is d'r met [betrokkene 1] moet ik morgen bij de boekhouder zijn. Nou is d'r met [betrokkene 1] van alles misgegaan. Ook met met met die, met dat huis in [vestigingsplaats] en nou moet ik daar ook een paar ton betalen. [betrokkene 1] heb eh, nooit geen huuropgave gedaan, ja dat hebt die boekhouder nooit gedaan. Zij heb gewoon een een eh een account van een bureau wat bij het registeraccountants op zijn Die hebben nooit geen huur geboekt op dat huis. Dus dat huis is van een NV
[betrokkene 5] : Hoe ken dat nou?
[verdachte] : En [betrokkene 1] woont erin en die heb de laatste jaren geen huur betaald, (korte stilte). Nou is dat, zonder de boetes is dat 70 ruggen en ze heb een schuld aan die NV, van 150 ruggen of 160 ruggen en dat vindt de Belastingdienst ook veel te hoog.
26-1-2021 Belastingdienst vestigt hypotheek op [a-straat 1] i.v.m. belastingschulden van [betrokkene 1] (IB) en [klaagster] NV (VPB). (bijlage bij klaagschrift van [klaagster] )
Aanschaf aandelen
19. De aanschaf van de aandelen [klaagster] die [betrokkene 1] heeft verworven in oktober 1996 voor een bedrag van fl. 325.000,- zijn als volgt betaald: fl. 100.000 is op 17-10-1996 vanaf een bankrekening van [betrokkene 1] overgemaakt naar de notaris. Op 16-10-1996 ontving [betrokkene 1] op haar rekening een bedrag van 125.000 gulden van [betrokkene 3] , de medeverdachte van [verdachte] in Zeearend. [betrokkene 3] kon dat geldbedrag naar [betrokkene 1] overmaken in verband met een bedrag dat op de rekening van [betrokkene 3] was gestort van 282.645 gulden, afkomstig van [C] Ltd. In het arrest van het Hof in de ontnemingszaak tegen [verdachte] in Zeearend is op pag. 13 en 14 opgenomen:

Voorts blijkt uit deze bankafschriften dat op 2 september 1996 een bedrag van fl. 282.645,- is bijgestort, welk bedrag afkomstig is van [C] Ltd. onder de naam “Transactie [plaats] ”. Op 29 juli 1996 wordt op de rekening van [C] een bedrag van fl. 287.646,16 bijgeboekt onder vermelding “Verkoop van [b-straat 1] [plaats] ”. Uit nader onderzoek naar deze transactie is gebleken dat op 15 augustus 1995 dat pand is aangekocht door [C] Ltd. voor fl. 409.114,-. De aankoopsom is geheel in contanten voldaan via stortingen op de bankrekening van de notaris en de verkoper in totaal is fl. 425.000,- per kas voldaan. [C] Ltd. verkoopt het pand op 26 juli 1996. Na aftrek van kosten resteert een bedrag van fl. 282.645,-. De omstandigheid dat de financiering van het pand geheel in contanten is voldaan in aanmerking nemende, lijkt het aannemelijk dat dit bedrag afkomstig is van de veroordeelde en de medeveroordeelde [betrokkene 3] , nu een andere bron niet aannemelijk is gemaakt.
Uit de omstandigheid dat de medeveroordeelde [betrokkene 3] het bedrag ad fl. 125.000,- doorsluist naar de rekening van de echtgenote van de veroordeelde leidt het hof af dat dit het deel is van het geld dat door de veroordeelde aan de medeveroordeelde [betrokkene 3] is uitgeleend. Gezien de datum waarop het pand is gekocht, 15 augustus 1995, dient dit bedrag bij het beginvermogen van de veroordeelde te worden opgenomen.
20. Hieruit volgt dat de 125.000 gulden die [betrokkene 1] van [betrokkene 3] heeft ontvangen (en waarmee ze de aandelen van [klaagster] kon kopen) van [verdachte] afkomstig waren, in die zin dat [betrokkene 3] hiermee een lening terugbetaalde die hij van [verdachte] had gehad.
21. Er resteerde voor [betrokkene 1] een bedrag van 225.000 gulden om te betalen voor de aandelen. Dat is als vordering van [A] BV op [betrokkene 1] langzaamaan afgelost door [klaagster] . Hierdoor ontstond er een rekening-courantverhouding tussen [klaagster] en [betrokkene 1] . In die zin dat de rekening van [klaagster] o.a. werd gevoed door enkele huurbetalingen afkomstig van [betrokkene 1] , dan wel [verdachte] – zij woonden immers in de woning in [vestigingsplaats] .
22. [betrokkene 1] zou “ongeveer in oktober 1996” 50.000 gulden contant aan de verkoper, [betrokkene 7] hebben gegeven, zo heeft [betrokkene 7] verklaard (pag. 37 van PV Aanvullende processen-verbaal en rapportages [verdachte] (Dossier AV-00)). De bankrekening van [betrokkene 1] (Postbank [rekeningnummer] ) wordt in 1996 uitsluitend gevoed met contante stortingen. Er komen geen (girale) looninkomsten binnen. Er zijn nauwelijks contante opnamen te zien (op 1 november 1996 een contante opname van 3.000 gulden). Ook op de bankrekeningen van [klaagster] NV (bij de Generale Bank en de SNS Bank) zijn geen contante opnames te zien.
Aanschaf woning
23. Op 11 november 1996 heeft [klaagster] de woning gekocht en geleverd gekregen voor een bedrag van NLG 575.000. Voor de aankoop van de woning werd een hypothecaire lening gebruikt van 350.000 gulden. Het restant, NLG 236.843,72 werd voldaan uit de eigen (girale) middelen van [klaagster] NV (pag. 36 van PV Aanvullende processen-verbaal en rapportages [verdachte] (Dossier AV-00)). Deze eigen middelen stonden op de rekening van [klaagster] NV (Generale Bank 64.26.52.503) ten tijde van de overname van de aandelen van [klaagster] NV door [betrokkene 1] op 21 oktober 1996.
24. Oftewel: door de 125.000 gulden die [betrokkene 3] (als terugbetaling van een lening van [verdachte] ) naar [betrokkene 1] overmaakte, kon [betrokkene 1] de aandelen van [klaagster] NV kopen, en daarmee beschikken over het saldo op de rekening van [klaagster] , waarmee ze, tezamen met 50.000 gulden cash waarvan onduidelijk is waar die vandaan komt, de woning aan [a-straat ] kon kopen onder de vlag van [klaagster] NV.
25 De hoofdactiviteit van [klaagster] volgens de statuten is: verhuur van onroerend goed, niet zijnde woonruimte/ontwikkeling en exploitatie van onroerend goed. [klaagster] heeft sinds november 2015 geen bankrekeningen meer op naam staan, er worden vanaf de rekeningen van [betrokkene 1] al jarenlang geen huurbetalingen meer verricht en de Belastingdienst heeft om die reden nu ook een hypothecaire zekerheid gevestigd op de woning. Er is of zal dus een aanslag worden opgelegd door de Belastingdienst. De onzakelijkheid is wel helder, in de optiek van het Openbaar Ministerie is klip en klaar dat sprake is van een schijnconstructie.
26. Kort en goed volgt hieruit dat de aandelen [klaagster] en de woning grotendeels zijn aangeschaft – middellijk, want via tussenschakels – met geld van verdachte. De aankoop van de woning door [klaagster] had geen enkel redelijk economisch motief. Immers, er is aan [klaagster] niet of nauwelijks huur betaald door de huurders, zijnde [betrokkene 1] en verdachte. Dat is ook de reden waarom de Belastingdienst nu een aanslag heeft opgelegd of gaat opleggen en een hypotheek als zekerheid heeft gevestigd op de woning. Daarmee is voldaan aan de eis van verhaalsfrustratie.
Ad 2) Vereiste van wetenschap
27. Dit vereiste dient ter voorkoming van het treffen van een ander die te goeder trouw is. Voldoende is dat de ander had behoren en ook had kunnen twijfelen bij het verkrijgen van het voorwerp dat hem is gaan toebehoren. Deze twijfel slaat dan op het oogmerk achter de verkrijging. Nu [betrokkene 1] , de vrouw van verdachte, in de woning woont en tevens sinds 2004 100 procent aandeelhouder en bestuurder is van de verhuurder [klaagster] , kan de wetenschap van de onzakelijkheid van de transactie en daarmee van de verhaalsfrustratie haar worden toegerekend.
Conclusie
Het Openbaar Ministerie stelt zich kort en goed dan ook op het standpunt dat zich hier de situatie van anderbeslag voordoet nu is voldaan aan de wettelijke vereisten. De aandelen van [klaagster] en de woning zijn middellijk aangeschaft met geld van [verdachte] . [betrokkene 1] is aandeelhouder/bestuurder van [klaagster] . [betrokkene 1] heeft niet of nauwelijks eigen inkomsten, zij wordt onderhouden door [verdachte] . Er is nimmer, althans niet de afgelopen jaren, huur voldaan door [betrokkene 1] aan [klaagster] . [klaagster] heeft sinds 2015 geen bankrekening meer op naam staan.
V. Eindconclusie
Het verzoek tot opheffing van het conservatoir beslag met betrekking tot de woning aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] is ongegrond. Het verzoek om teruggave van deze woning aan klaagster dient te worden afgewezen.”
2.5
Het klaagschrift van 18 mei 2021 is op 15 oktober 2021 ingetrokken, waarna op 31 januari 2023 namens de klaagster opnieuw een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv is ingediend [2] , strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de bovengenoemde woning. Het klaagschrift houdt onder meer in:
“2.
Primair; geen situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv
Ingevolge artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv mag slechts beslag worden gelegd op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie een geldboete kan worden opgelegd of wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander (in casu: klaagster) met het kennelijke doel de uitwinning van deze voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
3. Op geen enkele wijze is gebleken dat het registergoed klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dit registergoed of de voor die aankoop ingebrachte gelden te bemoeilijken, laat staan dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Gelet op het voorgaande doet zich een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv thans niet voor. Als gevolg daarvan dient het beslag op het registergoed, dan ook te worden opgeheven (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, r.o. 2.15). Ik verzoek u, rechtbank, dan ook dienovereenkomstig te beslissen.
4.
Disproportionaliteit en subsidiariteit
Subsidiair meent klaagster dat voortduring van het beslag (absoluut) disproportioneel is. Voortzetting daarvan is evenmin in lijn met de eis van subsidiariteit. Ik zal dit nader toelichten.
Disproportionaliteit
Uit het verweerschrift van het Openbaar Ministerie van 9 september 2021 leid ik af dat het Openbaar Ministerie een bedrag van fl. 125.000,-, dat op 16 oktober 1996 vanaf de rekening van [betrokkene 3] zou zijn overgemaakt aan [betrokkene 1] , aan [verdachte] toeschrijft. Op 17 oktober 1996 heeft [betrokkene 1] vanaf haar bankrekening een bedrag van fl. 100.000,- naar de notaris overgemaakt als onderdeel van de betaling voor de aanschaf van de [aandelen] [klaagster] . Dit standpunt is onder randnummer 24 als volgt verwoord:
Oftewel: door de 125.000 gulden die [betrokkene 3] (als terugbetaling van een lening van [verdachte] ) naar [betrokkene 1] overmaakte, kon [betrokkene 1] de aandelen van [klaagster] NV kopen, en daarmee beschikken over het saldo op de rekening van [klaagster] , waarmee ze, tezamen met 50.000 gulden cash waarvan onduidelijk is waar die vandaan komt, de woning aan de Oosteinde kon kopen onder de vlag van [klaagster] NV.
5. Gelet op het voorgaande meent de verdediging primair dat het Openbaar Ministerie een bedrag van fl. 100.000,-, welk bedrag het Openbaar Ministerie toeschrijft aan [verdachte] en (mede) zou zijn gebruikt voor de aankoop van het registergoed, als wederrechtelijk verkregen voordeel van klaagster wenst te ontnemen.
6. De verdediging heeft het Openbaar Ministerie herhaaldelijk met dit standpunt geconfronteerd. Daarbij is herhaaldelijk gevraagd om – gemotiveerd – te laten weten als zij dat anders zien en daarbij tevens te vermelden tot welk bedrag zij aan wederrechtelijk verkregen voordeel wensen te ontnemen. Met andere woorden: wij hebben het Openbaar Ministerie gevraagd om (eindelijk eens) kleur te bekennen. Dit heeft het Openbaar Ministerie tot op heden verzuimd.
Klaagster meent dan ook dat van het primaire standpunt mag worden uitgegaan en dat – daarmee – de waarde van het registergoed het eventueel, later, te ontnemen bedrag, ruimschoots overstijgt. Dit, op zichzelf, maakt voortduring van het beslag al disproportioneel.
7. Subsidiariteit: zekerheidstelling & verkoop
Daarnaast heeft de verdediging, namens klaagster, toegewerkt naar een oplossing voor deze disproportionaliteit. Het Openbaar Ministerie is verzocht om, op de voet van artikel 118a Sv, medewerking te verlenen aan zekerheidstelling tot een bedrag van fl. 100.000,-. Dit bedrag kon worden geparkeerd bij een notaris.
Dit verzoek is daarnaast bij het Openbaar Ministerie neergelegd omdat klaagster financieel ernstig wordt benadeeld door voortduring van het beslag. Naast het conservatoir beslag van het Openbaar Ministerie is er namens de Belastingdienst beslag gelegd op het registergoed in verband met een uitstaande schuld. Klaagster wenst de woning dan ook te verkopen om die, steeds verder oplopende, schuld aan de Belastingdienst te kunnen aflossen. Klaagster wil dit zo snel mogelijk doen nu de huizenprijzen steeds verder dalen. Langer wachten met de verkoop van het registergoed leidt tot een steeds lagere opbrengst en is – de facto – financieel nadelig voor klaagster.
Dat het verkopen van het huis in ernstige mate wordt bemoeilijkt door voortduring van het beslag door het Openbaar Ministerie, blijkt uit de verklaring van de makelaar van klaagster (bijlage).
Met het niet willen meewerken aan alternatieven, handelt het Openbaar Ministerie in strijd met het vereiste van subsidiariteit.
REDENEN WAAROM:
Klaagster uw rechtbank verzoekt voormeld beslag op te heffen”
2.6
De schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie van 7 juli 2023 op het klaagschrift van 31 januari 2023 houdt onder meer in:

3.2 Anderbeslag
[klaagster] heeft in eerste instantie (…) op 18 mei 2021 een klaagschrift ex art. 552a Sv (met kenmerk 21/1212) ingediend (…).
Naar aanleiding van dit klaagschrift heeft het Openbaar Ministerie destijds een verweerschrift opgesteld (…).
Genoemd klaagschrift is destijds op 15 oktober 2021 door [klaagster] ingetrokken.
Op 31 januari 2023 heeft [klaagster] opnieuw een klaagschrift ingediend, het onderhavige klaagschrift. In reactie daarop verwijst het Openbaar Ministerie naar het uitgebreid gemotiveerde standpunt dat ze in haar eerdere verweerschrift al heeft ingenomen (naar aanleiding van dat eerdere klaagschrift van [klaagster] uit 2021). (…). Het Openbaar Ministerie verzoekt de raadkamer dat eerdere verweerschrift als hier herhaald en ingelast te beschouwen. In aanvulling op dat eerdere verweerschrift merkt het Openbaar Ministerie graag het volgende op.
In artikel 94a lid 4 Sv, betreffende het zogenaamde anderbeslag, gaat het om beslag dat het Openbaar Ministerie op voorwerpen (zaken en vermogensrechten) van een ander dan de verdachte of veroordeelde kan leggen, tot bewaring van het recht op verhaal van de vordering van het Openbaar Ministerie op de verdachte of veroordeelde. In dit geval heeft het Openbaar Ministerie van die bevoegdheid ex artikel 94a lid 4 Sv gebruikgemaakt door beslag te leggen op de woning van klaagster. Dat betreft dus een beslag onder en ten laste van klaagster, maar bestemd ter voldoening van de betalingsverplichting van [verdachte] aan het Openbaar Ministerie. Het beslag en verhaal op de woning van klaagster dient dus niet ter ontneming van klaagster, maar ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] .
Bij het leggen van anderbeslag dient aan de vereisten van art. 94a lid 4 Sv te worden voldaan, zijnde:
1) vereiste van verhaalsfrustratie en
2) vereiste van wetenschap.
Ad 1)
[klaagster] is naar het oordeel van het Openbaar Ministerie een witwasvehikel van verdachte. Het enige dat in [klaagster] zit, is de woning aan de [a-straat 1] in [vestigingsplaats] , waar verdachte jarenlang samen met zijn echtgenote [betrokkene 1] heeft gewoond en na hun scheiding van tafel en bed ingeschreven heeft gestaan. De woning is op papier gekocht door [klaagster] , maar was naar het oordeel van het Openbaar Ministerie overduidelijk voor privédoeleinden van verdachte bestemd en niet om de zakelijke belangen van [klaagster] te dienen. Daar komt bij dat [klaagster] de facto van verdachte is. In 1990 heeft [betrokkene 2] als stroman van verdachte de aandelen van [A] BV en [klaagster] NV (als onderdeel van [A] BV) gekocht. Door het Hof [plaats] is in de ontnemingszaak tegen verdachte in het onderzoek Zeearend geoordeeld (
bijlage 2 in bijlage 07.2, bij verweerschrift 21/1212) dat alle aandelen in [A] BV feitelijk toebehoorden aan verdachte. In oktober 1996 heeft [betrokkene 2] / [A] BV (lees: verdachte) de aandelen van [klaagster] NV aan [betrokkene 1] verkocht. Maar eigenlijk heeft verdachte die aandelen dus aan zichzelf verkocht. [betrokkene 1] kocht die aandelen immers met 100.000 gulden (van de 125.000 gulden) die zij van verdachte had ontvangen.
Binnen een maand, op 11 november 1996, kocht [klaagster] NV de woning aan [a-straat 1] .
Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie, kan – gelet op het voorgaande – verdachte worden beschouwd als de 'feitelijke' eigenaar van de woning aan [a-straat ] , en niet [klaagster] . [klaagster] is slechts de katvanger. De woning staat voor de schijn op naam van [klaagster] , maar is de facto van verdachte. En dan niet voor slechts 100.000 gulden, maar in z'n geheel.
De schijnconstructie ziet dus naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet op de 100.000 gulden, maar op de (gehele) woning. Die woning wilde verdachte kopen om samen met [betrokkene 1] in te wonen. [klaagster] was daarvoor het (witwas)vehikel. Dat [klaagster] geen normaal commercieel bedrijf is, maar de privébelangen van verdachte (en [betrokkene 1] ) dient, wordt bevestigd door de omstandigheid dat er al jarenlang geen huur wordt betaald voor de woning.
Hiermee is voldaan aan het vereiste van verhaalsfrustratie.
Ad 2)
Het vereiste van wetenschap dient ter voorkoming van het treffen van een ander die te goeder trouw is. Voldoende is dat de ander had behoren en ook had kunnen twijfelen bij het verkrijgen van het voorwerp dat hem is gaan toebehoren. Deze twijfel slaat dan op het oogmerk achter de verkrijging. Nu [betrokkene 1] , de vrouw van verdachte, in de woning woont en tevens sinds 2004 100 procent aandeelhouder en bestuurder is van de verhuurder [klaagster] , kan de wetenschap van de onzakelijkheid van de transactie en daarmee van de verhaalsfrustratie haar worden toegerekend.
Deelconclusie conservatoir anderbeslag
Gezien het voornoemde is het Openbaar Ministerie van oordeel dat zich hier een situatie voordoet waarin anderbeslag rechtmatig is gelegd.
De aandelen van [klaagster] en de woning zijn middellijk aangeschaft met geld van [verdachte] . [betrokkene 1] is aandeelhouder/bestuurder van [klaagster] . Zij heeft niet of nauwelijks eigen inkomsten, zij wordt onderhouden door [verdachte] . Er is nimmer, althans niet de afgelopen jaren, huur voldaan door haar aan [klaagster] . [klaagster] heeft sinds 2015 geen bankrekening meer op naam staan.
3.3
Proportionaliteit
Door klaagster wordt aangevoerd dat voortduring van het beslag (absoluut) disproportioneel is. Zij meent dat het Openbaar Ministerie een bedrag van 100.000 gulden toeschrijft aan [verdachte] en dat van klaagster wenst te ontnemen. De waarde van de woning is veel hoger dan het te ontnemen bedrag en dat maakt voortduring van het beslag volgens klaagster disproportioneel.
Het Openbaar Ministerie wijst er in dit verband volledigheidshalve nogmaals op dat anderbeslag is gelegd in verband met en ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] en niet in verband met (eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel van [klaagster] . Voorgaande heeft voor wat betreft de proportionaliteitstoets tot gevolg dat de waarde van het beslagen voorwerp (de woning) afgezet dient te worden tegen het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] (en niet, zoals klaagster wel doet, tegen het bedrag van 100.000 gulden).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] is zoals reeds benoemd, berekend op een bedrag van € 63.420.895,- (
zie bijlage 5 - ontnemingsrapportage [verdachte]). Anders dan klaagster stelt is de waarde van de woning derhalve niet hoger dan het te ontnemen bedrag.
Ook met inbegrip van de overige gelegde conservatoire beslagen in verband met de ontnemingsprocedure tegen [verdachte] is geen sprake van overbeslag/een dekkingsoverschot. De totale waarde van alle conservatoire beslagen tezamen aangaande genoemde verdachte wordt thans geschat op een bedrag tussen 1 en 1,5 miljoen euro (dat is inclusief de gehele (geschatte) overwaarde van de onderhavige woning) en is dus veel lager dan het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] . Het Openbaar Ministerie is dan ook van oordeel dat het gelegde anderbeslag ten laste van klaagster voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
Deelconclusie proportionaliteit
Het beslag is niet gelegd in strijd met de eis van proportionaliteit.
3.4
Subsidiariteit
Om een einde te maken aan de – volgens klaagster – disproportionaliteit van het beslag is het Openbaar Ministerie door klaagster verzocht om op grond van art. 118a Sv medewerking te verlening aan een zekerheidstelling tot een bedrag van 100.000 gulden. Het verzoek is tevens gedaan omdat klaagster de woning wil verkopen teneinde genoemde schuld aan de Belastingdienst te kunnen aflossen. Het verkopen van de woning wordt in ernstige mate bemoeilijkt door voortduring van het beslag door het Openbaar Ministerie. Omdat het Openbaar Ministerie niet wil meewerken aan alternatieven, handelt het Openbaar Ministerie in strijd met het vereist van subsidiariteit, aldus klaagster.
Op 18 augustus 2022 heeft de Landelijke Beslagautoriteit (LBA) van het Openbaar Ministerie een mail naar de raadsman van klaagster verzonden (
bijlage 8 - mail LBA aan raadsman d.d. 20 augustus 2022). Daarin heeft de LBA aan de raadsman onder meer bericht:
In beginsel staat het Openbaar Ministerie niet onwelwillend tegenover een geplande onderhandse verkoop. Doorgaans wenst het Openbaar Ministerie (een deel van) de overwaarde te ontvangen als zijnde een zekerheidsstelling ex artikel 118a Wetboek van Strafvordering. Na ontvangst van de bovengenoemde gegevens zal ik u het definitieve standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar kunnen maken.
En
Alvorens een beslissing te kunnen nemen op uw verzoek, dienen wij de beschikking te hebben over de navolgende gegevens:
-
een recent taxatierapport van het onroerend registergoed;
-
de koopovereenkomst (inclusief de personalia van de kopende partij);
-
(concept)nota van afrekening van u als notaris;
-
royementsvolmacht tot doorhaling van het beslag van u als notaris.
De raadsman van klaagster heeft daarop op 23 augustus 2022 (
bijlage 9 - mail raadsman aan LBA d.d. 23 augustus 2022) meegedeeld dat de woning niet te koop staat. De raadsman vond de claim van het Openbaar Ministerie onduidelijk. Hij heeft onder meer geschreven:
Het is onwerkbaar om een pand in de verkoop te zetten en vervolgens te verkopen met allerlei mitsen en maren, waardoor ook de potentiële kopers en diens financierder niet weten of de koop überhaupt ooit zal doorgaan. Om een en ander toch soepel te laten verlopen en nu de markt nog goed is, stel ik voor dat cliënte in ieder geval het pand weer te koop aan zal bieden en daarbij wel in het achterhoofd dat het Openbaar Ministerie kenbaar maakt hoe hoog zijn [gepretendeerde] vordering is, zodat na verkoop dit bedrag ofwel bij de notaris op de kwaliteitsrekening kan worden gestort of eventueel op een rekening bij het LBA. Daarna kan dan het conservatoir beslag worden opgeheven.
Het Openbaar Ministerie is, zoals aangegeven in de mail van de LBA van 18 augustus 2022, (nog steeds) bereid om mee te werken aan een onderhandse verkoop van de woning van klaagster, met dien verstande dat het Openbaar Ministerie uitsluitend bereid is een royementsvolmacht ter zake het conservatoir beslag af te gegeven onder de voorwaarde dat de
gehele overwaarde(verkoopopbrengst minus hetgeen aan hypotheekhouders toekomt (in ieder geval de Belastingdienst, zo begrijpt het OM)) naar het Openbaar Ministerie wordt overgemaakt in het kader van zekerheidsstelling ex artikel 118a Sv ten behoeve van de ontnemingsprocedure tegen [verdachte] .
Om tot afspraken over een zekerheidsstelling te komen is vereist dat klaagster de door de LBA verzochte documenten aanlevert. Op basis van die documenten kan de LBA dan een overeenkomst opstellen waarin alle voorwaarden staan opgenomen, waaronder eerder genoemde voorwaarde van afdracht van de volledige overwaarde van de woning (als zekerheidsstelling) alsmede de (standaard)voorwaarde dat het Openbaar Ministerie pas tot royement van het beslag overgaat in het geval de verkoopprijs marktconform is (gebaseerd op een taxatierapport) en er geen bezwaren bestaan tegen de kopende partij.
De door de LBA verzochte gegevens zijn tot op heden niet aangeleverd door klaagster. Als gevolg daarvan zijn er nog geen afspraken omtrent zekerheidsstelling gemaakt en heeft een onderhandse verkoop met medewerking van het Openbaar Ministerie nog niet kunnen plaatsvinden. Dit betekent echter geenszins dat vanuit het Openbaar Ministerie niet aan de eisen van subsidiariteit is voldaan.
Toelichting voor welk bedrag dient zekerheid te worden gesteld?
Als wettelijk uitgangspunt bij zekerheidsstelling heeft te gelden dat zekerheid wordt verstrekt voor de gehele vordering waarvoor beslag is gelegd. In casu betreft dat het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel bij verdachte van ruim € 63 miljoen. Dit uitgangspunt geldt ook bij zekerheidsstelling in het kader van anderbeslag (zie artikel 705 lid 2 Rv dat analoog van toepassing is op zekerheidsstelling ex artikel 118a Sv). Wil klaagster van het anderbeslag af door zekerheid te stellen dan is het wettelijke uitgangspunt derhalve dat zij zekerheid moet stellen voor € 63 miljoen. In de praktijk wordt met enige regelmaat ook wel aangesloten bij de waarde van het beslagen voorwerp, maar in zekere zin is dit dus al een tegemoetkoming vanuit de beslaglegger ten opzichte van het wettelijke uitgangspunt.
Artikel 118a lid 2 Sv geeft een tweede uitgangspunt bij zekerheidsstelling in het kader van een beslaglegging ex artikel 94a Sv, namelijk dat het Openbaar Ministerie de aanvaarbaarheid van de zekerheidsstelling bepaalt. Dit houdt in dat het aan het Openbaar Ministerie is om het bedrag te bepalen waarvoor en de wijze waarop zekerheid wordt gesteld.
Gelet op de hiervoor reeds toegelichte schijnconstructie is het Openbaar Ministerie van oordeel dat in dit geval zekerheid gesteld dient te worden voor de gehele overwaarde van de woning. Daarmee komt het Openbaar Ministerie klaagster al tegemoet ten opzichte van het wettelijke uitgangspunt van artikel 705 Rv. Van strijd met de eisen van subsidiariteit is dan ook geen sprake.
Deelconclusie subsidiariteit
Het Openbaar Ministerie is gelet op het bovenstaande van oordeel dat aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
4.3.
Eindconclusie
Op grond van al het bovenstaande concludeert het Openbaar Ministerie dat het verzoek van klaagster tot opheffing van het conservatoir (ander)beslag met betrekking tot de woning
ongegrondis.”
2.7
Op 18 juli 2023 heeft de raadkamer de behandeling van de zaak op voorhand aangehouden voor onbepaalde tijd nadat de raadkamer van de raadsman van de belanghebbende [verdachte] per e-mail een aanhoudingsverzoek heeft gekregen waarin wordt aangegeven dat de raadslieden van [verdachte] onvoldoende tijd hebben gehad om de zaak goed voor te bereiden en zij niet in staat zijn aanwezig te zijn op de raadkamerzitting.
2.8
Op 8 september 2023 heeft de raadsman van de klaagster schriftelijk gereageerd op het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie van 7 juli 2023. De schriftelijke reactie van de raadsman houdt het volgende in (met weglating van voetnoten):

Primair; onrechtmatigheid beslag
2. Artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv vormt de grondslag voor de beslaglegging op de woning, hetgeen ook door het Openbaar Ministerie wordt bevestigd. Ingevolge artikel 94a, vierde en vijfde lid, Sv mag slechts beslag worden gelegd op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie een geldboete kan worden opgelegd of wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander (
in casu: klaagster) zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van deze voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen
endie ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
3. Deze vorm van strafvorderlijk conservatoir anderbeslag is – aanvankelijk ondergebracht in artikel 94a,
derde lid, Sv – door de wetgever geïntroduceerd om zogeheten schijnconstructies tegen te kunnen gaan. Voor de inwerkingtreding van deze wetsbepaling was effectieve bestrijding van dergelijke constructies namelijk niet mogelijk.
4. Van wezenlijk belang voor de invoering van dit strafvorderlijk conservatoir anderbeslag is de zogeheten Bucro-beschikking van de Hoge Raad geweest, gewezen op 9 januari 1996. De Hoge Raad oordeelde in zijn Bucro-beschikking in de eerste plaats dat op grond van artikel 718 en 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke bepalingen op grond van artikel 94c Sv op het strafvorderlijk conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv van overeenkomstige toepassing zijn, niet onder derden beslag kan worden gelegd op onroerende zaken. Conservatoir derdenbeslag is namelijk slechts mogelijk op roerende zaken en vorderingen. De Hoge Raad overwoog:
7.3.
Voorts stelt het middel de vraag aan de orde of het conservatoir beslag van art. 94a Sv mede kon dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor aan een verdachte op te leggen verplichtingen als hiervoren bedoeld door inbeslagneming van vermogensbestanddelen van een rechtspersoon op de enkele grond dat de verdachte met deze rechtspersoon kon worden vereenzelvigd.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
5. Om effectief te kunnen optreden tegen het frustreren van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is op 1 september 2003 het toenmalige artikel 94a, derde en vierde lid, Sv ingevoerd. Met andere woorden:
voordie invoering op 1 september 2003 was conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken simpelweg niet mogelijk, hetgeen door de wetgever zelf wordt bevestigd in de Memorie van Toelichting.
6. Volgens de tijdlijn en conclusies van het Openbaar Ministerie is [klaagster] N.V. op 25 augustus 1988 opgericht, zijn de aandelen daarvan in 1990 door (een stroman van) [verdachte] overgenomen en zijn deze aandelen in oktober van 1996 door [A] B.V. aan [betrokkene 1] verkocht voor een bedrag van fl. 325.000,-. Daarvan is fl. 100.000,- per bank betaald en fl. 225.000,- in termijnen afbetaald.
7. Op 11 november 1996 heeft [klaagster] N.V. de inmiddels in beslag genomen woning aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] gekocht voor fl. 575.000,-. Het Openbaar Ministerie concludeert daarover (onder punt 26): Kort en goed volgt hieruit dat de aandelen [klaagster] en de woning grotendeels zijn aangeschaft – middellijk, want via tussenschakels – met geld van [verdachte] . De aankoop van de woning door [klaagster] had geen enkel redelijk economisch motief. Daarmee doelt het Openbaar Ministerie op de aankoop van de woning in 1996, oftewel voor de inwerkingtreding van het – toenmalige – artikel 94a, derde en vierde lid, Sv op 1 september 2003.
8. Ingevolge een redelijke uitleg van het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel ex artikel 1 Sv kan slechts sprake zijn van gelegitimeerd overheidsoptreden – zoals inbeslagname van onroerende zaken – indien dit gebeurt op basis van een
vooraf aanwezigebepaling. De aankoop van de woning heeft plaatsgevonden in 1996, op welk moment er volgens de wetgever nog geen grondslag was voor strafvorderlijk conservatoir derdenbeslag op onroerende zaken. Het nu, zo veel jaren later, strafvorderlijk optreden door het Openbaar Ministerie op grond van een na de aankoop ingevoerde wetsbepaling is dan ook in strijd met het legaliteitsbeginsel en – de facto – onrechtmatig.
9. Het voorgaande maakt dat ik u verzoek het beklag gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.
Subsidiair: disproportionaliteit en subsidiariteit
10. Meer subsidiair meent klaagster dat de beslaglegging dan wel voortduring van het beslag (absoluut) disproportioneel is. Voortzetting daarvan is evenmin in lijn met de eis van subsidiariteit. Ik zal dit nader toelichten.
Disproportionaliteit – hernieuwde beslaglegging
11. Op 16 mei 2017 heeft de Hoge Raad bepaald dat de officier van justitie zijn bevoegdheid om ‘ten tweede male' conservatoir beslag te leggen een onrechtmatige toepassing van diens daartoe gegeven bevoegdheid is. De rechtbank bevestigt de overwegingen van de Hoge Raad, te weten:
Aan de officier van justitie is in het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid gegeven om in bepaalde omstandigheden conservatoir beslag te leggen ten laste van een verdachte. In een situatie zoals hier aan de orde levert het gebruikmaken van die bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank echter een misbruik van dat procesrecht op; ten tijde van de tweede beslaglegging was de officier van justitie er immers van op de hoogte dat de rechter het beslag als disproportioneel had beoordeeld. Dat zou mogelijk anders zijn, indien ten tijde van het tweede beslag sprake was van feiten of omstandigheden die ten tijde van de eerdere beslissing nog niet bekend waren of konden zijn. Daarvan is echter geen sprake. Het enkele feit dat de berekening van het wederrechtelijk voordeel hoger uitvalt, indien de zogenaamde kasopstelling wordt gehanteerd dan wanneer dat voordeel wordt berekend op basis van de transactiemethode, levert niet zo'n nieuw feit of nieuwe omstandigheid op (nog daargelaten dat gemotiveerd is betwist dat die kasopstelling tot een hoger bedrag leidt).
12. Ook in het onderhavige geval is ‘
ten tweede male’ beslag gelegd op de woning aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] . Het eerste beslag is door de officier van justitie, mr. [officier van justitie 1] , opgeheven – brief van 20 juli 2005 (
bijlage 1). Daartoe heeft zij beslist naar aanleiding van een brief van mr. C.F. Korvinus van 3 mei 2005 (
bijlage 2). Toegegeven, er is in casu dus geen sprake van gerechtelijke beslissing dat het eerdere beslag disproportioneel was. Echter, de eigen beslissing van de officier van justitie om het beslag op te heffen is wat de verdediging betreft verdergaand dan dat. Immers; de officier van justitie was – op basis van de voorhanden zijnde informatie – van mening dat voortduring van het beslag geen belang meer diende/disproportioneel was.
13. Sinds dat moment is er – behoudens het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2016 in het kader van de ontnemingsvordering – geen nieuwe informatie naar boven gekomen op grond waarvan hernieuwde beslaglegging gerechtvaardigd zou zijn. Immers, het arrest van het gerechtshof uit 2016 in de ontnemingszaak is immers een uitvloeisel van de strafzaak en het onderzoek dat heeft geresulteerd in een arrest van het gerechtshof van 31 mei 2002. Alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de aankoop van [klaagster] N.V. en de (aanschaf van de) woning aan [a-straat 1] waren op dat moment al lang en breed bekend bij het Openbaar Ministerie en – ondanks die feiten en omstandigheden – is destijds besloten tot opheffing van dat beslag.
14. Bij het uitblijven van nieuwe feiten en omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen is hernieuwde beslaglegging naar de mening van de verdediging een onrechtmatige toepassing van diens bevoegdheid door de officier van justitie. Reden waarom ik u verzoek het klaagschrift ook om die reden gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.
Disproportionaliteit – voortduring van het beslag
15. Uit het verweerschrift van het Openbaar Ministerie van 9 september 2021 leid ik af dat het Openbaar Ministerie een bedrag van fl. 125.000,-, dat op 16 oktober 1996 vanaf de rekening van [betrokkene 3] zou zijn overgemaakt aan [betrokkene 1] , aan [verdachte] toeschrijft. Op 17 oktober 1996 heeft [betrokkene 1] vanaf haar bankrekening een bedrag van fl. 100.000,- naar de notaris overgemaakt als onderdeel van de betaling voor de aanschaf van de aandelen [klaagster] Dit standpunt is onder randnummer 24 als volgt verwoord:
Oftewel: door de 125.000 gulden die [betrokkene 3] (als terugbetaling van een lening van [verdachte] ) naar [betrokkene 1] overmaakte, kon [betrokkene 1] de aandelen van [klaagster] NV kopen, en daarmee beschikken over het saldo op de rekening van [klaagster] , waarmee ze, tezamen met 50.000 gulden cash waarvan onduidelijk is waar die vandaan komt, de woning aan de Oosteinde kon kopen onder de vlag van [klaagster] NV.
16. Gelet op het voorgaande begrijpt de verdediging dat het Openbaar Ministerie primair een bedrag van fl. 100.000,-, welk bedrag het Openbaar Ministerie toeschrijft aan [verdachte] en welk bedrag (mede) zou zijn gebruikt voor de aankoop van het registergoed, als wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] wenst te ontnemen.
17. De verdediging heeft het Openbaar Ministerie herhaaldelijk met dit standpunt geconfronteerd. Daarbij is herhaaldelijk gevraagd om – gemotiveerd – te laten weten als zij dat anders zien en daarbij tevens te vermelden tot welk bedrag zij aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit [klaagster] N.V. als zijn aandeel in de aankoop van de woning bij [verdachte] wensen te ontnemen. Met andere woorden: wij hebben het Openbaar Ministerie gevraagd om (eindelijk eens) kleur te bekennen. Dit heeft het Openbaar Ministerie tot op heden verzuimd.
18. Klaagster meent dan ook dat van het primaire standpunt mag worden uitgegaan en dat – daarmee – de waarde van het registergoed het eventueel, later, te ontnemen bedrag, te weten fl. 100.000,-, ruimschoots overstijgt. Dit, op zichzelf, maakt voortduring van het beslag op de woning al disproportioneel.
19. Daarnaast heeft de verdediging, namens klaagster, toegewerkt naar een oplossing voor deze disproportionaliteit. Het Openbaar Ministerie is namelijk verzocht om, op de voet van artikel 118a Sv, medewerking te verlenen aan zekerheidstelling tot een bedrag van fl. 100.000,-. Dit bedrag kan na verkoop en levering worden geparkeerd bij een notaris.
20. Dit verzoek is bij het Openbaar Ministerie neergelegd omdat klaagster financieel ernstig wordt benadeeld door voortduring van het beslag. Naast het conservatoir beslag van het Openbaar Ministerie is er immers door de Belastingdienst beslag gelegd op het registergoed in verband met een uitstaande schuld. Klaagster wenst de woning dan ook te verkopen om die steeds verder oplopende schuld aan de Belastingdienst te kunnen aflossen. Klaagster wil dit zo snel mogelijk doen nu de huizenprijzen steeds verder dalen. Langer wachten met de verkoop van het registergoed leidt tot een steeds lagere opbrengst en is - de facto – financieel bijzonder nadelig voor klaagster. Het nadeel is daarin gelegen dat de verkoopprijs, en daarmee de opbrengst, van de woning daalt en de schuld bij de Belastingdienst van [klaagster] N.V. oploopt ter zake van huurinkomsten.
21. Dat het verkopen van het huis in ernstige mate wordt bemoeilijkt door voortduring van het beslag door het Openbaar Ministerie, blijkt uit de verklaring van de makelaar van klaagster – brief van [D] van 2 november 2022 (
bijlage 3).
22. Met het niet willen meewerken aan alternatieven, handelt het Openbaar Ministere in strijd met het vereiste van subsidiariteit.
23. Bij de beoordeling van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit komt, ook in het onderhavige geval, extra gewicht toe aan het tijdsverloop sinds het aanvangen van het beslag op de woning aan [a-straat 1] . Naarmate meer tijd is verstreken kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van klaagster, aldus de Hoge Raad.
24. In casu is er al op 24 maart 2021 beslag gelegd op de woning aan [a-straat 1] , ongeveer tweeënhalf jaar geleden. Met de dalende huizenprijzen, waarvan niet direct valt te verwachten dat die in de nabije toekomst zal aantrekken, is het toenemende belang een gegeven. De schuld bij de Belastingdienst loopt – naarmate de tijd verstrijkt – hoe dan ook op. Het adagium ‘
tijd is geld’ is wat de verdediging betreft dan ook zonder meer toepasselijk, ten nadele van klaagster.
25. Nu voortduring van het beslag – mede gelet op het tijdsverloop – strijdig is met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, verzoek ik u het beklag gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.”
2.9
Op 6 november 2023 heeft de raadsman van de klaagster de onder randnr. 2.8 weergegeven schriftelijke reactie aangevuld. Die aanvulling houdt het volgende in:
“In aanvulling op de reeds eerder, op 8 september 2023 ingestuurde, schriftelijke reactie op het verweerschrift bericht ik u als volgt.
Het verzoek is eerder bij het Openbaar Ministerie neergelegd om toe te werken naar een oplossing voor de disproportionaliteit van het beslag op de woning aan [a-straat 1] in [vestigingsplaats] . Naast het conservatoir beslag van het Openbaar Ministerie is er – door [betrokkene 15] en op verzoek van de Belastingdienst – middels een aanvullende hypotheek zekerheid gesteld voor de (steeds oplopende) belastingschuld van klaagster en [betrokkene 15] zelf. Klaagster wenst de woning, zoals aangeven, dan ook te verkopen om die steeds verder oplopende schuld te kunnen aflossen. Ter onderbouwing van die problematiek verwijs ik naar de bijgevoegde toelichting van [betrokkene 8] , accountant van klaagster (en [betrokkene 15] ) (
bijlagen).
Klaagster wil de verkoop van de woning zo snel mogelijk afronden, nu de huizenprijzen dalen/de prijzenstijging is gestagneerd. Langer wachten met de verkoop van het registergoed leidt tot een steeds lagere of gelijkblijvende opbrengst en is – de facto – financieel bijzonder nadelig voor klaagster. Het nadeel is daarin gelegen dat de verkoopprijs, en daarmee de opbrengst, van de woning daalt (althans niet toeneemt) en de schuld bij de Belastingdienst van [klaagster] N.V. oploopt ter zake van huurinkomsten.
Hoewel formeel wellicht geen nadeel van klaagster zelf, dient mijns inziens bij de beoordeling van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit ook rekening te worden gehouden met het onlosmakelijk aan het beslag verbonden nadeel dat [betrokkene 15] lijdt. Zoals in de toelichting van [betrokkene 8] uiteengezet, ondervindt ook zij financieel nadeel van het uitblijven van de verkoop van de woning. Nu [betrokkene 15] op grond van de aanvullend door haar afgesloten hypotheek, ter zekerheidstelling voor de Belastingdienst, de woning niet mag verhuren is zij genoodzaakt aldaar te blijven wonen. Leegstand zal de woning, en daarmee de verkoopprijs, immers geen goed doen.
Het voorgaande, tezamen met de reeds eerder toegestuurde onderbouwing maakt dat voortduring van het beslag – mede gelet op het tijdsverloop – strijdig is met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, reden waarom ik u verzoek het beklag gegrond te verklaren en het beslag op te heffen.”
2.1
Op 7 november 2023 heeft de meervoudige raadkamer van de rechtbank het klaagschrift van de klaagster van 31 januari 2023 behandeld. Het proces-verbaal van deze raadkamerzitting houdt het volgende in:
“Klaagster, vertegenwoordigd door [betrokkene 9] , en de advocaat van de klaagster, mr. [betrokkene 10] , zijn in raadkamer verschenen.
De belanghebbende [verdachte] en zijn advocaat mr. A.A. Franken zijn tevens in raadkamer verschenen.
(…)
Mr. Hoogendam voert het woord:
Het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven dat zij willen meewerken aan de verkoop van het pand, maar het is geen optie om eerst de fiscus af te lossen en dat de rest dan naar de Landelijke Beslag Autoriteit toe moet. We hebben te maken met dossier Zeearend uit het jaar 2000. Ik wil dat dossier inzien, maar de zaaksofficier van justitie mr. [officier van justitie 2] heeft dat geweigerd. [betrokkene 3] is niet meer onder ons, maar hij had kunnen verklaren hoe de fl. 100.000 bij [betrokkene 15] terecht is gekomen. We zitten nu dus met allerlei handicaps. Ik wil graag alsnog het dossier Zeearend inzien. [betrokkene 15] heeft de aandelen van [klaagster] destijds niet met geld van [verdachte] gekocht. [verdachte] heeft ook verklaard in de hoofdzaak dat hij geen enkel aandeel heeft of heeft gehad in het pand. In 2005 lag een aantal andere panden onder beslag, waarvan een aantal ook onder anderbeslag, maar één pand werd vrijgegeven. Dat was de onderhavige woning. Wat maakt de situatie nu anders dan in 2005? We praten over feiten van 28 jaar geleden, want in ongeveer 1996 werd het pand aangekocht. Destijds was volgens de officier van justitie ook geen sprake van anderbeslag. Het kantelpunt kwam in 2016 toen het gerechtshof arrest wees en overwoog dat alles wat dit pand betreft van [verdachte] was. Waarom werd dat niet door de betreffende officier van justitie gezien in 2005? Cliënte heeft mij laten weten dat het ook onjuist is. Zij had geld tegoed en [betrokkene 3] heeft ervoor gezorgd dat het geld weer terugkwam bij haar. Dat bedrag van fl. 100.000 is toen giraal overgemaakt op haar rekening. [betrokkene 3] werd altijd als de grote maat van [verdachte] gezien. Door het gerechtshof is overwogen dat het geld vermoedelijk is doorgesluisd, maar die conclusie is verder op geen enkele wijze verantwoord. De conclusie valt ook niet te billijken op basis van het dossier dat ik heb gekregen. Gesteld wordt dat [klaagster] een witwasvehikel betreft. Ik verwijs gemakshalve naar het proces-verbaal van [betrokkene 11] uit 2002, waarin een overzicht wordt gegeven van hoe de situatie in elkaar zat. [klaagster] had niet alleen het pand aan [a-straat ] , maar ook drie andere panden. Het pand aan [a-straat ] is destijds gekocht voor fl. 575.000. Er is daarvoor fl. 350.000 geleend van de generale bank, fl. 50.000 geleend van [betrokkene 12] en de rest is betaald van geld dat bestemd was als vervangingsreserve. Die fl. 100.000 is dus niet in de aankoop van het pand verdwenen. Er is weliswaar fl. 100.000 betaald voor de aandelen [klaagster] , maar de rest van de fl. 225.000 is als lening opgevoerd en als lening beschouwd en daar heeft cliënte dus rente over moeten betalen. Op de balans van 1995 staat dat er fl. 196.000 aan vervangingsreserve opstaat, dus er was toen al volop geld beschikbaar. In 1996 is de woning gekocht. Vervolgens op 31 december 1996 is de vervangingsreserve ook 0, oftewel die post is aangewend om de woning te kopen. Er was dus geen bemoeienis geweest van [verdachte] . Cliënte had haar eigen zakelijke leven. Zij heeft een sportschool en een videotheek gehad, samen met [betrokkene 13] . Er is een brand geweest en daar heeft zij fl. 175.000 ontvangen van de verzekeringsmaatschappij. Het beeld dat door het Openbaar Ministerie wordt geschetst dat cliënt niets had, is dus onjuist. Meneer en [betrokkene 15] hebben op enig moment huwelijkse voorwaarden laten opmaken met elke uitsluiting die mogelijk was. [verdachte] wilde dus ook absoluut geen geld verdoezelen via cliënte.
Mr. Franken voert het woord:
Deze discussie is afgelopen decennia al vaker gevoerd, want er is al vaker beslag gelegd op de woning. Dat bleek ook in de ontnemingsprocedure in de zaak Zeearend. Toen bleek ook dat [verdachte] niets te maken had met woning en werd het beslag opgeheven. Ik heb begrepen dat [verdachte] geen cent in de woning of [klaagster] heeft gestoken. Het bedrag dat [betrokkene 3] uiteindelijk heeft betaald, is ontvangen van de fiscus. Vanuit dat geld is een bedrag betaald aan mevrouw [betrokkene 1] . De weinig emancipatoire benadering dat alles van [verdachte] is en [betrokkene 13] altijd haar hand heeft opgehouden, stuit mij tegen de borst. Uit alles blijkt dat zij een eigen leven had met eigen ondernemingsactiviteiten.
De officier van justitie voert het woord:
Ik heb eerder twee schriftelijke reacties ingediend. Het enige nieuwe punt dat ik nu hoor is de relevantie van het onderzoek Zeearend voor de huidige zaak. De toetsing vandaag in raadkamer is marginaal. De beslissingen en overwegingen van het Openbaar Ministerie in het onderzoek Zeearend doen nu niet ter zake. Het arrest van het gerechtshof in dat onderzoek geeft wel inzicht in de geldstromen die interessant zijn voor de huidige zaak. Zoals ook de aankoop van de aandelen [klaagster] en de aankoop van de woning aan [a-straat ] . Het verzoek om het dossier Zeearend kan als niet ter zake doende terzijde worden geschoven. Voor het overige verwijs is naar mijn eerder ingediende reacties.
De officier van justitie antwoordt op vragen van de rechtbank als volgt:
Onder het kopje aanschaf woning bij de tijdlijn, staat uitgelegd hoe het Openbaar Ministerie de vereenzelviging van de woning ziet. Het komt er in de kern op neer dat [betrokkene 1] met de fl. 125.000 die [betrokkene 3] als terugbetaling van de lening van [verdachte] naar [betrokkene 1] overmaakte, de aandelen van [klaagster] kon kopen en daarmee kon beschikken over de rekening van [klaagster] . Met dat bedrag en een contant geldbedrag waarvan onduidelijk is waar deze vandaag kwam, kon zij dus de woning aan [a-straat ] kopen onder de vlag van [klaagster] . Van het bedrag van fl. 50.000 aan contanten is niet duidelijk waar deze vandaag
[A-G: ik begrijp vandaan]is gekomen, maar het restant kwam van de rekening van [klaagster] . In eerste instantie zijn de aandelen van [A] en van [klaagster] in opdracht van [verdachte] gekocht door [betrokkene 2] . Hij was toen al feitelijk eigenaar van de aandelen en [betrokkene 2] bleek de stroman. Vervolgens verkocht [A] die aandelen van [klaagster] aan [betrokkene 1] . Zij is bestuurder en 100 procent aandeelhouder. Vervolgens hebben [betrokkene 1] en [verdachte] vier jaar lang in de woning aan [a-straat ] gewoond en hebben zij in die periode geen huur betaald. Daarnaast wijs ik op de TCI-informatie en het tapgesprek. De kern staat ook toegelicht op pagina 5 van de reactie van 7 juli 2023 onder verhaalsfrustratie.
[betrokkene 1] antwoordt op vragen van de rechtbank als volgt:
Het klopt niet dat de enige activiteit van [klaagster] de aanschaf van [a-straat ] was. Er zaten meerdere panden in [klaagster] , namelijk twee panden op de [c-straat] en een op [d-straat] . Deze panden zijn toen verkocht. [a-straat ] werd pas een maand later aangekocht. Ik heb eerst huur betaald aan [klaagster] maar op een gegeven moment ben ik daarmee gestopt en heb ik dat jaren niet gedaan. Ik betaalde rente, omdat ik alleen woonde. Bepaalde kosten voor [klaagster] , zoals de vennootschapsbelasting en opstalverzekering, betaalde ik zelf van mijn eigen zakelijke rekening. Zo heb ik dat verrekend met de huur. Ik wist niet dat dat niet mocht. [klaagster] is een Antilliaanse B.V. Ik moest papieren uit het buitenland aanleveren voordat ik een bankrekening kreeg en dit zou erg lang gaan duren. Daarom heb ik een bankrekening voor [klaagster] op mijn eigen naam geopend. We zijn nog steeds bezig om de fl. 350.000 af te lossen die van de generale bank is geleend. Op het moment staat dat denk ik stil. De boekhouder maakt de balans op en doet verder alles. Die hypotheek is trouwens wel afgelost, daar heb ik een lening voor afgesloten bij [betrokkene 14] . Ik weet niet precies hoe die lening is afgelost. Het is lang geleden.
Belanghebbende [verdachte] voert het woord als volgt:
Ik kan vertellen waar [betrokkene 3] het geld vandaan heeft gehaald. In 1993 hadden wij een hoge belastingaanslag gehad. Ik heb toen een deal gesloten met de belastingdienst. [betrokkene 3] heeft fl. 270.000 terugkregen vanwege beslag op spullen. De fl. 100.000 is afkomstig van dit bedrag.
[betrokkene 1] voert het woord als volgt:
Ik heb een uitkering van de verzekering gehad van fl. 375.000 voor een sportschool. Ik had een gedeelte daarvan uitgeleend aan iemand. Ik heb toen aan [betrokkene 3] gevraagd om dat geld op te halen. Toen ik het geld nodig had, vroeg ik aan [betrokkene 3] om dat geld naar mij te sturen. Dat geld van [betrokkene 3] betrof dus dat bedrag en dat is van zijn rekening naar die van mij overgemaakt. Toen [betrokkene 3] geld van de Belastingdienst terugkreeg, kon hij mij mijn geld terugstorten.”
2.11
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:

Het standpunt van klaagster
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het onder klaagster gelegde conservatoire beslag op het registergoed staande en gelegen aan [a-straat 1] te [vestigingsplaats] (hierna: de woning).
Klaagster heeft verzocht om teruggave van het registergoed, omdat de woning haar in eigendom toebehoort. Namens klaagster is aangevoerd dat op geen enkele wijze is gebleken dat het registergoed klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van dit registergoed of de voor die aankoop ingebrachte gelden te bemoeilijken, laat staan dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Gelet op het voorgaande doet zich een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid. Sv thans niet voor.
Subsidiair heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat voortduring van het beslag (absoluut) disproportioneel is en evenmin in lijn met de eis van subsidiariteit [is]. Klaagster vindt dat de waarde van het registergoed (getaxeerd op circa € 1.000.000,-) het eventueel – later – te ontnemen bedrag ruimschoots overstijgt. Klaagster meent dat het OM een bedrag van fl. 100.000,- wenst te ontnemen. Dit is het bedrag dat wordt toegeschreven aan de belanghebbende en mede zou zijn gebruikt voor de aankoop van de woning, als wederrechtelijk verkregen voordeel. Klaagster wordt financieel ernstig benadeeld door voortduring van het beslag en wenst de woning te verkopen in verband met een openstaande schuld aan de Belastingdienst. Klaagster is bereid een zekerheidstelling te verlenen voor het bedrag van fl. 100.000,- maar het Openbaar Ministerie weigert hieraan mee te werken.
Voorts heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagneming in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat het anderbeslag op de woning ten tijde van de aankoop in 1996 niet mogelijk was. Tot slot zou sprake zijn van een tweede beslaglegging op de woning, hetgeen een onrechtmatige toepassing is van de bevoegdheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich verzet tegen teruggave van de woning aan klaagster door opheffing van het beslag. Aan de voorwaarden voor het beslag op vermogen van een derde als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv is voldaan. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een schijnconstructie. Die schijnconstructie ziet niet alleen op de fl. 100.000,-, maar op de gehele woning. De woning is op papier gekocht door klaagster, [klaagster] , maar was overduidelijk bedoeld voor privédoeleinden van [verdachte] (en [betrokkene 1] ), en niet om de commerciële belangen van [klaagster] te dienen. Het enige vermogen in [klaagster] is de woning. [verdachte] is samen met [betrokkene 1] in de woning gaan wonen en zij hebben jarenlang ingeschreven gestaan op dit adres. Ook is jarenlang geen huur betaald voor de woning. Vanaf 2015 heeft [klaagster] geen bankrekening meer op naam staan. [klaagster] was het vehikel, de katvanger, om het voorgaande mogelijk te maken.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] niet alleen als de feitelijke eigenaar van de woning moet worden beschouwd, maar ook van [klaagster] . In 1990 heeft [betrokkene 2] als stroman van [verdachte] de aandelen van [A] BV en [klaagster] (als onderdeel van [A] BV) gekocht. Door het Hof Den Haag is in de ontnemingszaak tegen [verdachte] in het onderzoek Zeearend geoordeeld dat alle aandelen in [A] BV feitelijk toebehoorden aan [verdachte] . In oktober 1996 heeft [betrokkene 2] / [A] BV (lees: [verdachte] ) de aandelen van [klaagster] aan [betrokkene 1] verkocht. Daarmee heeft [verdachte] die aandelen dus feitelijk aan zichzelf verkocht.
Volgens de officier van justitie kan [klaagster] worden vereenzelvigd met [betrokkene 1] . Zij is de (toenmalige) echtgenote van [verdachte] en is enig aandeelhouder en bestuurder van [klaagster] . Zij heeft aandelen van [klaagster] gekocht met een bedrag van fl. 100.000,- dat afkomstig was van [verdachte] . Zij had en heeft niet of nauwelijks eigen inkomsten en werd en wordt onderhouden door [verdachte] . Gelet hierop is de officier van justitie van mening dat de wetenschap van de onzakelijkheid van de transactie en daarmee van de verhaalsfrustratie aan [betrokkene 1] kan worden toegerekend.
Er zijn dan ook voldoende aanwijzingen dat de woning aan de klaagster is gaan toebehoren ter verhaalsfrustratie en dat de klaagster van die verhaalsfrustratie wetenschap had.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] ter hoogte van € 63.420.895,- en de waarde van de woning. Ook met inbegrip van de overige gelegde conservatoire beslagen in verband met de ontnemingsprocedure (in totaal geschat op maximaal € 1.500.000,-) tegen [verdachte] is geen sprake van overbeslag/een dekkingsoverschot. De officier van justitie is tot slot niet onwelwillend om mee te werken aan de verkoop van de woning van klaagster, maar zij heeft daaraan voorwaarden gesteld. Nadat zij die voorwaarden kenbaar heeft gemaakt, heeft de officier van justitie geen reactie meer vernomen.”
2.12
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft in dat verband overwogen:

De beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure te treden. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in de hierna volgende aan te leggen toetsingsmaatstaven.
De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of (1) er ten tijde van [haar] beslissing sprake was van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (2) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat in verband met een verdenking ter zake van de invoer van harddrugs, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie met machtiging van de rechter-commissaris van 16 juli 2019 tegen belanghebbende [verdachte] een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. [verdachte] is op 12 oktober 2023 voor (onder andere) die feiten door de rechtbank veroordeeld [Rb. Den Haag 12 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15086]. Tegen [verdachte] is een ontnemingsrapportage opgemaakt waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op een bedrag van in totaal € 63.420.895,-. [3] Gelet op de veroordeling in de strafzaak is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter die later op de ontnemingsvordering zal beslissen, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Indien een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven.
Als gerechtigde tot de eigendom op de woning staat klaagster in het kadaster vermeld. Tussen klaagster en de officier van justitie is niet in geschil dat de woning toebehoort aan klaagster. De rechtbank stelt vast dat het buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenares van de woning moet worden aangemerkt.
Vervolgens zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet. Daartoe is nodig dat de rechter onderzoekt (met inachtneming van het summiere karakter als hiervoor genoemd) of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat [betrokkene 1] in 1996 de toenmalige echtgenote was van [verdachte] . Zij is vervolgens bestuurder en enig aandeelhouder van [klaagster] geworden. [betrokkene 1] heeft in raadkamer verklaard dat het juist is dat zij al jaren geen huur heeft betaald voor de woning aan [klaagster] . Als reden hiervoor heeft zij genoemd dat zij andere kosten voor [klaagster] voor haar rekening nam die zij dan vanaf haar privérekening zou hebben betaald, zoals de vennootschapsbelasting (hetgeen overigens opmerkelijk is nu zij eveneens stelt dat [klaagster] een openstaande schuld heeft aan de Belastingdienst voor het niet voldoen van vennootschapsbelasting). Tevens heeft [betrokkene 1] verklaard dat zij op enig moment een bankrekening op eigen naam voor [klaagster] heeft geopend, omdat voor het openen van een rekening op naam van [klaagster] documenten uit de Antillen benodigd waren en het verkrijgen van die documenten te lang zou duren. De rechtbank stelt vast dat aldus een onzakelijke vermenging van de belangen van [klaagster] en [betrokkene 1] in privé heeft plaatsgevonden. Die omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, brengen de rechtbank tot het oordeel dat de natuurlijke persoon [betrokkene 1] en de rechtspersoon [klaagster] vereenzelvigd kunnen worden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat [betrokkene 1] aandelen in [klaagster] heeft gekocht met een bedrag van fl. 100.000,-. Niet is bestreden dat dit bedrag – middellijk – van [verdachte] afkomstig was. Gelet hierop merkt de rechtbank deze aandelenconstructie als onzakelijk aan. Sinds [betrokkene 1] de aandelen in [klaagster] heeft verkregen in 1996, is de enige activiteit van [klaagster] geweest de aanschaf van de woning. Deze woning is vervolgens bewoond door [verdachte] en [betrokkene 1] en ook hebben zij gedurende een lange periode ingeschreven gestaan op dit adres. Voorts is aannemelijk geworden dat er jarenlang geen huur is betaald aan [klaagster] en dat [klaagster] vanaf 2015 geen bankrekening op naam heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de woning slechts bedoeld is geweest voor de privédoeleinden van [verdachte] en [betrokkene 1] . De rechtbank is van oordeel dat er daarmee voldoende aanwijzingen zijn dat de constructie waarmee [betrokkene 1] aandelen heeft gekocht in [klaagster] en [klaagster] vervolgens de woning heeft aangeschaft, een schijnconstructie is geweest met het kennelijke doel de uitwinning van het registergoed ten behoeve van [verdachte] (in de toekomst) te bemoeilijken of te verhinderen.
Dat [klaagster] , en daarmee [betrokkene 1] , hiervan wetenschap heeft gehad, blijkt uit de onzakelijkheid van de transactie, mede in aanmerking genomen dat zij – gelet op haar inkomsten dan wel het ontbreken daarvan – niet in staat was om het eigendom van deze aandelen zelfstandig te verwerven.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op de hoogte van de ontnemingsvordering legen [verdachte] (dan wel de gehele waarde waarvoor conservatoir beslag is gelegd), afgewogen tegenover de waarde van de woning.
Het beklagonderdeel dat het beslag in strijd met het legaliteitsbeginsel zou zijn en daarmee, zo begrijpt de rechtbank het standpunt, onrechtmatig zou zijn gelegd, faalt. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van beslag is niet het moment van verkrijging van het beslagene bepalend, maar het moment van het leggen van het beslag. Voor het beslag bestond in dit geval op het moment van leggen een wettelijke basis. Hetgeen is gesteld over een tweede beslag, wat er ook zij van de juistheid daarvan, leidt evenmin tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is gelegd.
Gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader aan de hand waarvan de rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn als bedoeld in artikel 94a,vierde lid Sv, leiden de overige aangevoerde standpunten niet tot een andere beslissing.
Nu de rechtbank van oordeel is dat aan de voorwaarden voor het leggen van conservatoir beslag op de voet van artikel 94a Sv is voldaan, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”

3.Het middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “de rechtbank haar oordeel dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.”
Het juridisch kader
3.2
In de bestreden beschikking ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat het beslag op de woning is gelegd op grond van art. 94a Sv. De klaagster is een rechtspersoon die stelt eigenaar te zijn van de woning die ten laste van [verdachte] in beslag is genomen. Hier is dus sprake van een situatie waarin een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stelt eigenaar te zijn van het in beslag genomen voorwerp en zich beklaagt over de voortduring daarvan.
3.3
In zo’n geval moet de beklagrechter beoordelen of buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt. [4] Bij de beantwoording van deze vraag zal de beklagrechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar hij zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in deze procedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp. [5] Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. [6] Indien buiten redelijke twijfel staat dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het in beslag genomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde. [7]
De bespreking van het middel
3.4
De toelichting op het middel bevat meerdere deelklachten.
3.5
In de
eerste deelklacht(vervat in punt 2.3 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat de klaagster (een rechtspersoon) en [betrokkene 1] (een natuurlijk persoon) kunnen worden vereenzelvigd zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Daartoe volstaat volgens de steller van het middel niet (zonder meer) i) dat [betrokkene 1] al jaren geen huur heeft betaald aan de klaagster voor het huren van de in beslag genomen woning, ii) dat [betrokkene 1] vanaf haar privérekening kosten, zoals vennootschapsbelasting, voor de klaagster heeft betaald en iii) dat [betrokkene 1] op enig moment op eigen naam een bankrekening heeft geopend voor de klaagster, omdat het te lang zou duren voordat de daarvoor benodigde documenten uit de Antillen zouden worden verkregen.
3.6
Het in de eerste deelklacht bestreden oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden. [betrokkene 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van de klaagster. [betrokkene 1] heeft al jaren geen huur betaald aan de klaagster voor het huren van de in beslag genomen woning, omdat zij andere kosten voor de klaagster, zoals de vennootschapsbelasting, vanaf haar privérekening zou hebben betaald. [betrokkene 1] heeft een bankrekening op eigen naam geopend voor de klaagster, omdat voor het openen van een bankrekening op naam van de klaagster documenten uit de Antillen nodig waren en het verkrijgen van die documenten te lang zou duren.
3.7
Met de steller van het middel meen ik dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat hier sprake is van een onzakelijke vermenging van de belangen van de klaagster en van [betrokkene 1] in privé. Anders dan de steller van het middel meen ik dat gelet op het beperkte karakter van het in een beklagprocedure geldende toetsingskader de rechtbank uit de bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge verband en samenhang beschouwd, eveneens niet onbegrijpelijk de conclusie heeft kunnen trekken dat de klaagster en [betrokkene 1] kunnen worden vereenzelvigd.
3.8
De eerste deelklacht faalt.
3.9
In de
tweede deelklacht(punt 2.5 uit de schriftuur) wordt geklaagd dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – wel is betwist dat het geldbedrag van ƒ 100.000 waarmee [betrokkene 1] in 1996 aandelen in de klaagster heeft gekocht (middellijk) van [verdachte] afkomstig is. De steller van het middel wijst in dit verband erop dat namens de klaagster is aangevoerd dat het geldbedrag afkomstig was van [betrokkene 3] en dat er geen enkele bemoeienis was van [verdachte] . [verdachte] heeft als belanghebbende aangevoerd dat [betrokkene 3] het geldbedrag heeft betaald van een fors geldbedrag dat [betrokkene 3] terugkreeg van de Belastingdienst.
3.1
Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 7 november 2023 is namens de klaagster inderdaad betwist dat het geldbedrag van ƒ 100.000 waarmee [betrokkene 1] de aandelen in de klaagster heeft verkregen afkomstig is geweest van [verdachte] . De tweede deelklacht is derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. De bestreden overweging is immers één van de factoren waarop het oordeel van de rechtbank berust dat het aannemelijk is dat de in beslag genomen woning slechts bedoeld is geweest voor privédoeleinden van [verdachte] en [betrokkene 1] (zie hiervoor onder randnr. 2.12). Dat oordeel is ook met weglating van de bestreden overweging niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.11
De tweede deelklacht is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
3.12
In de
derde deelklacht(opgenomen in punt 2.6 van de schriftuur) wordt geklaagd dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de aandelenconstructie onzakelijk zou zijn enkel en alleen omdat een geldbedrag van ƒ 100.000 van [verdachte] afkomstig zou zijn.
3.13
Bij de beoordeling van de derde deelklacht moet worden vooropgesteld dat de begrijpelijkheid van het in deze deelklacht bestreden oordeel van de rechtbank mede moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen namens het Openbaar Ministerie is aangevoerd. De officier van justitie heeft gemotiveerd naar voren gebracht dat [verdachte] feitelijk eigenaar is van de klaagster, dat in opdracht van [verdachte] de aandelen in de klaagster zijn verkocht aan [betrokkene 1] – zijnde de (toenmalige) echtgenote van [verdachte] – en dat het geldbedrag van ƒ 100.000 waarmee [betrokkene 1] de aandelen in de klaagster heeft gekocht middellijk afkomstig is van [verdachte] . Tegen die achtergrond meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat de aandelenconstructie onzakelijk is, niet onbegrijpelijk is. Overigens is hiervoor al gebleken dat dit oordeel – anders dan de steller van het middel schrijft – niet ‘enkel en alleen’ is gestoeld op de omstandigheid dat het geldbedrag van ƒ 100.000 waarmee [betrokkene 1] de aandelen in de klaagster heeft gekocht middellijk afkomstig is van [verdachte] .
3.14
De derde deelklacht faalt.
3.15
In de
vierde deelklacht(punt 2.7 van de schriftuur) wordt geklaagd dat uit de door de rechtbank vastgestelde feiten niet (zonder meer) volgt – en niet (zonder meer) kan volgen – dat voldoende aanwijzingen bestaan dat sprake is van, kort gezegd, een schijnconstructie met het kennelijke doel de uitwinning van de woning ten behoeve van [verdachte] (in de toekomst) te bemoeilijken of te verhinderen. De overweging dat aannemelijk is dat de woning slechts bedoeld is geweest voor privédoeleinden van [betrokkene 1] en [verdachte] is bovendien met dat oordeel in strijd. Als de woning slechts bedoeld was voor privédoeleinden van [betrokkene 1] en [verdachte] , kan niet tegelijkertijd worden volgehouden dat de woning aan [betrokkene 1] is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan in de toekomst te bemoeilijken of te verhinderen.
3.16
De rechtbank heeft, voor zover relevant voor de beoordeling van deze deelklacht, het volgende vastgesteld. [betrokkene 1] heeft de aandelen in de klaagster gekocht met een geldbedrag van ƒ 100.000. Sinds [betrokkene 1] de aandelen in de klaagster heeft verkregen, is de enige activiteit van de klaagster de aanschaf van de in beslag genomen woning geweest. Vervolgens hebben [verdachte] en [betrokkene 1] de woning bewoond en hebben zij een lange periode op dat adres ingeschreven gestaan. Aannemelijk is geworden dat voor het door [verdachte] en [betrokkene 1] bewonen van de woning jarenlang geen huur is betaald aan de klaagster en dat de klaagster vanaf 2015 geen bankrekening op naam heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onbegrijpelijk overwogen dat het aannemelijk is dat de in beslag genomen woning slechts bedoeld is geweest voor de privédoeleinden van [verdachte] en [betrokkene 1] . Daarbij neem ik in aanmerking dat namens het Openbaar Ministerie is aangevoerd dat de hoofdactiviteit van de klaagster volgens de statuten is het verhuren van onroerend goed, niet zijnde
woonruimteen dat [betrokkene 1] en [verdachte] de woning van de klaagster huurden voor (omgerekend) € 1.850,- per maand. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen het Openbaar Ministerie hieromtrent naar voren heeft gebracht, is het oordeel van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de constructie waarmee [betrokkene 1] aandelen heeft gekocht in de klaagster en de klaagster vervolgens de in beslag genomen woning heeft aangeschaft, een schijnconstructie is geweest met het kennelijke doel de uitwinning van de woning ten behoeve van [verdachte] (in de toekomst) te bemoeilijken of te verhinderen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.17
Verder zie ik niet in waarom de overweging van de rechtbank dat de woning slechts bedoeld is geweest voor privédoeleinden van [verdachte] en [betrokkene 1] in strijd zou zijn met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een schijnconstructie met het kennelijke doel de uitwinning van de woning ten behoeve van [verdachte] te bemoeilijken of te verhinderen. Waar het op neerkomt, is dat de woning weliswaar is gekocht door de klaagster, maar dat die woning feitelijk bedoeld was voor privédoeleinden van [verdachte] (en [betrokkene 1] ) en niet (ook) om de commerciële belangen van de klaagster te dienen. In dat verband merk ik op dat – anders dan de steller van het middel meent – de rechtbank heeft overwogen dat
de klaagsterde woning heeft aangeschaft en niet (ook) dat de woning aan
[betrokkene 1]is gaan toebehoren.
3.18
De vierde deelklacht faalt.
3.19
In de
vijfde deelklacht(punt 2.9 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] niet in staat was om de aandelen in de klaagster zelfstandig te verwerven onvoldoende is gemotiveerd aangezien de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het onderbouwde standpunt dat [betrokkene 1] haar eigen zakelijke leven had met een sportschool en een videotheek en dat zij een groot geldbedrag heeft ontvangen als uitkering van een verzekeringsmaatschappij.
3.2
De steller van het middel merkt terecht op dat de rechtbank niet uitdrukkelijk is ingegaan op het standpunt van de raadsman van de klaagster dat [betrokkene 1] een eigen zakelijke leven had en dat zij ƒ 175.000 heeft ontvangen van een verzekeringsmaatschappij. Maar ook hier geldt dat de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel van de rechtbank mede moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd, te weten:
 dat de bankrekening van [betrokkene 1] in 1996, het jaar waarin zij de aandelen in de klaagster heeft verkregen, uitsluitend werd gevoed met contante stortingen;
 dat er geen (girale) looninkomsten binnenkwamen, en
 dat er nauwelijks contante opnamen te zien waren.
Gelet hierop komt mij het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] , gezien haar inkomsten dan wel het ontbreken daarvan, niet in staat was het eigendom van de aandelen in de klaagster zelfstandig te verwerven, niet onbegrijpelijk voor.
3.21
De vijfde deelklacht faalt.
3.22
In de
zesde deelklacht (punt 2.10 van de schriftuur)wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat de klaagster wist dat de woning in 1996 is aangeschaft met het kennelijke doel om de uitwinning van die woning te bemoeilijken of te verhinderen onbegrijpelijk is. Die wetenschap kan niet worden afgeleid uit de onzakelijkheid van de transactie of de opmerking van de rechtbank over (het gebrek aan) inkomsten van [betrokkene 1] . Die omstandigheden kunnen namelijk met evenveel recht leiden tot andersluidende conclusies, bijvoorbeeld dat de klaagster een slechte transactie is aangegaan of dat zij tevergeefs heeft geprobeerd een vastgoedportefeuille op te bouwen, aldus de steller van het middel.
3.23
Over deze deelklacht kan ik kort zijn. Het enkele gegeven dat de in deze deelklacht bedoelde omstandigheden tot een andersluidende conclusie zouden kunnen leiden maakt nog niet dat het op die omstandigheden gebaseerde oordeel van de rechtbank dat de klaagster wist dat de woning is aangeschaft met het kennelijke doel de uitwinning daarvan ten behoeve van [verdachte] te bemoeilijken of te verhinderen reeds daarom onbegrijpelijk is.
3.24
De zesde deelklacht faalt.
3.25
In de
zevende deelklacht(vervat in punt 2.11 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de klaagster in 1996 wist dat het kennelijke doel was de uitwinning van de woning ten behoeve van [verdachte] in de verre toekomst te bemoeilijken of te verhinderen. Dat de wetgever in 2003, te weten 7 jaren na de aanschaf van de woning, in art. 94a lid 4 Sv heeft voorzien in de mogelijkheid dat, kort gezegd, een aan een derde toebehorend vermogensbestanddeel onder bepaalde voorwaarden conservatoir in beslag kan worden genomen, betekent niet dat de klaagster in 1996 wetenschap had van zo’n mogelijke doelstelling en die wetenschap kan niet uit de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden worden afgeleid.
3.26
Het oordeel van de rechtbank, dat – kort gezegd – de klaagster wist dat de woning aan haar is gaan toebehoren met als doel het voorkomen of frustreren van verhaal, acht ik in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden bepaald niet onbegrijpelijk. Aan het aannemen van deze wetenschap staat niet in de weg dat de wetgever eerst op een veel later moment is gaan voorzien in de regeling van art. 94a lid 4 Sv. Voor het aannemen van die wetenschap is evenmin vereist dat uit de overwegingen van de rechtbank zou moeten volgen dat de klaagster in 1996 al wist van de plannen van de wetgever. Het een staat los van het ander.
3.27
De zevende deelklacht faalt.

4.Slotsom

4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Blijkens de processen-verbaal van de raadkamerzittingen van 18 juli 2023 en 7 november 2023 heeft de behandeling van het klaagschrift van de klaagster in overeenstemming met art. 552a lid 7 Sv in het openbaar plaatsgevonden. Op grond van art. 24 lid 1 Sv moet in zo’n geval de beschikking in het openbaar worden uitgesproken. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding blijkt echter niet dat de beschikking in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. In een dergelijk geval kan de Hoge Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen door zelf de bestreden beschikking ter openbare terechtzitting uit te spreken (HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7799,
2.De “akte inlevering” vermeldt dat het klaagschrift is gedagtekend 3 februari 2023. Het klaagschrift en de bijzondere volmacht tot het indienen van het klaagschrift dateren echter van 31 januari 2023. Blijkens de “akte inlevering” is ook op die datum de gevolmachtigd griffier ter griffie verschenen voor het indienen van het klaagschrift. Gelet hierop ga ik ervan uit in de “akte inlevering” per abuis de datum van 3 februari 2023 is vermeld.
3.De Rechtbank Den Haag heeft op 17 december 2024 in de ontnemingszaak tegen [verdachte] de betalingsverplichting vastgesteld op € 19.082.395,- (ECLI:NL:RBDHA:2024:21195).
4.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
5.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
6.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
7.HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:727, rov. 2.5.