ECLI:NL:PHR:2025:941

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
23/01501
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval tussen auto en fietser met schuldvraag en cassatie

In deze zaak betreft het een verkeersongeval dat plaatsvond op 16 januari 2021, waarbij de verdachte, een pizzabezorger, met zijn auto een fietser raakte op een T-splitsing. De omstandigheden waren slecht: het was donker, het sneeuwde en het wegdek was glad. De verdachte had eerder aangegeven dat hij het niet verantwoord vond om te rijden, maar ging toch door met het afleveren van bestellingen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, wat leidde tot de aanrijding en het letsel van de fietser, die een gebroken knie en hersenkneuzing opliep. De verdachte stelde cassatie in, waarbij hij twee middelen aanvoerde: het eerste middel betrof de motivering van de schuldvraag, en het tweede middel ging over een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie. De advocaat-generaal concludeerde tot verwerping van het beroep, waarbij het hof's oordeel over de aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de verdachte werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig had gedragen door de bocht te ruim te nemen, en dat de weersomstandigheden extra voorzichtigheid vereisten. De overschrijding van de inzendtermijn werd erkend, maar leidde niet tot cassatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01501
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 april 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-000942-22) wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
In de avond van 16 januari 2021 heeft in [plaats] op een T-splitsing tussen de [a-straat] , [b-straat] en de [c-straat] een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een auto en een fietser. De verdachte was de bestuurder van de auto en was die avond als pizzabezorger onderweg om pizzabestellingen af te leveren bij klanten. Ten tijde van het ongeval was het donker, sneeuwde het en was het wegdek erg glad. Toen de verdachte met zijn auto de T-splitsing naderde, heeft hij de bocht te ruim genomen, waardoor de auto (in elk geval gedeeltelijk) het midden van de weg is voorbijgegaan en de tegemoetkomende fietser, het latere slachtoffer, frontaal heeft aangereden. Het slachtoffer heeft bij daarbij een gebroken knie en een hersenkneuzing opgelopen.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat het verkeersongeval aan zijn schuld te wijten is als bedoeld in art. 6 WVW 1994. Het eerste middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring. Het tweede middel klaagt over een overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel behelst de klacht dat het hof op ontoereikend gemotiveerde gronden heeft geoordeeld dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld en dus schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994.
3.2
De bewijsvoering door het hof
3.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 januari 2021 te [plaats] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de [c-straat] en [b-straat] zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig
- tijdens zeer slechte weersomstandigheden met beperkt zicht op een besneeuwde weg met een personenauto met een besneeuwde voorruit te rijden en
- op het midden van de weg te rijden en de bocht te ruim te nemen en
- een tegemoetkomende fietser ( [slachtoffer] ) niet tijdig op te merken en zijn voertuig niet tijdig tot stilstand te brengen en
- tegen die [slachtoffer] aan te rijden,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken knie en een hersenkneuzing met gering bloedverlies werd toegebracht.”
3.4
De bewezenverklaring steunt – voor zover hier relevant – op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal van aanrijding misdrijf met (foto)bijlagen (pag. 3 t/m 9 en 60 en 61), voor zover inhoudende:
Datum: 16 januari 2021
Omstreeks: 19:17 uur
Adres: [c-straat] op de kruising met [b-straat] en [a-straat] te [plaats]
Weersgesteldheid: sneeuw/hagel
Toestand van het wegdek: besneeuwd/ijzel
Vermoedelijke toedracht
BE1: [slachtoffer] , Fietser
BE2: [verdachte] , auto Peugeot 307 (…)
BE1 reed op [b-straat] in [plaats] en wilde rechtdoor in de richting van de [a-straat] in [plaats] . BE2 kwam van de [c-straat] in [plaats] , ging rechtsaf richting [b-straat] . BE2 reed dus in tegenovergestelde richting van BE1.
Ongeveer ter hoogte van de wegversmalling ter hoogte van de T-splitsing [a-straat] , [b-straat] en [c-straat] raakten BE2 en BE1 elkaar, vermoedelijk werd BE1 geraakt door de linkerbuitenspiegel van het voertuig van BE2, waardoor BE1 vervolgens de voorruit van het voertuig van BE2 raakte en daarna ten val kwam.
De vermoedelijke toedracht is gebaseerd op de verklaring van de verdachte.
BE2 verklaarde tijdens het verhoor dat hij de bocht ietwat ruimer nam dan normaal en dat hij in het midden van de weg reed ter hoogte van een, vanuit BE1 gezien rechterzijde van de weg, aan de zijkant van de weg aangebrachte versmalling.
(…)
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte op 4 juni 2021 (pag. 13 t/m 24), voor zover inhoudende:
V: Uit politieonderzoek is gebleken dat u op zaterdag 16 januari 2021 omstreeks 19.15 uur, bij het ongeval op [b-straat] in [plaats] , als bestuurder van de personenauto, merk Peugeot, type 307, kleur grijs, voorzien van het Nederlandse [kenteken] , optrad. Klopt dat?
A: Ja, dat klopt. (...)
V: Welke technische gebreken had het door u bestuurde voertuig, (vlak) voor het ongeluk?
A: Wat ik persoonlijk heb gemerkt, voordat ik vertrok met de auto, heb ik gezegd dat het met het weer op dat moment niet veilig was om te rijden. (...)
V: Wat is er allemaal precies gebeurd?
A: Ik begon om half 6 met werken. Op het werk aangekomen stond de eerste bestelling al klaar, die heb ik ingepakt, waarna ik naar [d-straat] gereden ben om de bestelling te bezorgen. Toen ik terugkwam heb ik voorgesteld om de bestellingen op te laten halen vanwege het weer. Hier werd laconiek op gereageerd. Ik was hierdoor een beetje geïrriteerd. Ik heb toen de volgende bestelling weggebracht en teruggereden. Rond half 7 bracht ik de derde bestelling weg richting [plaats] . Op de terugweg van die bezorging gebeurde het ongeluk. Onderweg terug slipte en gleed de auto al enkele keren door de gladheid. Bij de T- splitsing [
hof: bij] de [A] gebeurde het ongeluk. Het sneeuwde, er lag sneeuw op de ruit, ik nam de bocht naar rechts en ik zag in een fractie van een seconde een fietser, ik dacht dat ik die frontaal geraakt had, ik liet de auto uitrollen, waarna ik uitgestapt ben en naar het slachtoffer rende om hulp te verlenen. (...)
V: Hoe waren de weersomstandigheden vlak voor het ongeval?
A: Gewoon rot, het was onveilig.
V: Waar baseert u dat op?
A: Er lag veel sneeuw, gladheid, niet veel zicht, het was volgens mij aan het sneeuwen. Zichtbaarheid redelijk slecht.
V: Wat was uw precieze plaats op de weg, ten tijde van het ongeval?
A: Ik reed in het midden van de versmalling van de weg om de bocht te nemen. Ik nam de bocht ietwat ruimer. Ik keek verder de straat [b-straat] door om te kijken of er een auto aankwam.
V: Waarom reed u deze snelheid?
A: Ik denk dat dat macht der gewoonte is, je rijdt daar sowieso wel rond die snelheid.

4.Een proces-verbaal van bevindingen (pag. 34), voor zover inhoudende:

Ik, [verbalisant 1] , verklaar het volgende. Op 25 januari 2021 was ik, [verbalisant 1] , belast met het luisteren naar de bandopnames van de telefoongesprekken die verdachte [verdachte] heeft gevoerd met een medewerker van het Regionaal Service Centrum van de politie. (...) Ik luisterde naar de opname en ik hoorde dat een mannenstem zei dat hij [verdachte] was en dat hij zichzelf aan wilde geven. (...) Ik hoorde vervolgens dat [verdachte] het volgende verklaarde:
‘Ik wil mezelf aangeven, ik was vandaag voor de tweede of derde keer bezorger bij [B] in [plaats] . Ik was op de weg terug naar het restaurant. Ik ging door de bocht heen, het was in het centrum. Ik denk dat ik 30 tot 40 kilometer per uur reed en ik slipte. Ik ging door de bocht naar het centrum en er was een fietser en die heb ik aangereden. (...)’
5. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van 11 april 2022, voor zover inhoudende:
Op 16 januari 2021 ben ik omstreeks 17:30 uur begonnen met het afleveren van pizzabestellingen in (de omgeving van) [plaats] . Op die dag is het ‘s middags begonnen met sneeuwen, het was heel erg glad op de weg. Ik heb de eerste bestelling gedaan en toen merkte ik al dat het behoorlijk glad was en [
hof: het] steeds erger begon te sneeuwen. Ik vond het niet verantwoord om in deze omstandigheden verder te rijden.”
3.5
Het hof heeft verder – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“ Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), waardoor het slachtoffer zwaar letsel heeft opgelopen. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip ‘schuld’ (culpa) houdt in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid / onoplettendheid. Roekeloosheid is in dit verband de zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm.
Vooropgesteld wordt, dat het bij de vraag of de verdachte schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 heeft gehad volgens vaste jurisprudentie aankomt op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, het volgende vast.
In de avond van 16 januari 2021 heeft op de T-splitsing tussen de [a-straat] , [b-straat] en de [c-straat] te [plaats] een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een personenauto van het merk Peugeot tegen een fiets van het merk Gazelle is aangereden. De verdachte was de bestuurder van de personenauto. De [slachtoffer] , het latere slachtoffer, zat op de fiets.
[slachtoffer] heeft als gevolg van het ongeval lichamelijk letsel, te weten een gebroken knie en een hersenkneuzing, opgelopen. Aan de gebroken knie is hij in het [C] te [plaats] geopereerd. In het dossier bevinden zich foto’s waarop te zien is dat metalen platen en/of pinnen in de knie zijn geplaatst (pag. 60 en 61). [slachtoffer] was maanden na het ongeval, op 7 juni 2021, nog altijd niet volledig hersteld. Het hof kwalificeert daarom het letsel dat [slachtoffer] als gevolg van het verkeersongeval op 16 januari 2021 te [plaats] heeft opgelopen, als zwaar lichamelijk letsel.
Ten tijde van het ongeval was het buiten donker en sneeuwde het. De verdachte heeft verklaard dat hierdoor het zicht op de weg slecht was en het wegdek erg glad was. Op 16 januari 2021 is de verdachte omstreeks 17:30 uur begonnen met het, met de auto, afleveren van pizzabestellingen bij klanten. Voorafgaand aan het ongeval had de verdachte dus reeds zo’n anderhalf uur in de desbetreffende auto gereden. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij de weersomstandigheden onveilig vond. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij het niet verantwoord vond om in die omstandigheden (verder) te rijden. Dit vond hij al na de eerste bestelling. Toch is hij doorgegaan met het met de auto afleveren van bestellingen aan klanten.
Zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard de bocht in de T-splitsing, van de [c-straat] richting [b-straat] , iets ruimer te hebben genomen. Hoewel de verdachte de situatieschets die zich in het dossier bevindt (pag. 10) betwist, gaat het hof uit van hetgeen de verdachte volgens het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen tegenover de ter plaatse gekomen verbalisant heeft verklaard (bewijsmiddel 1), derhalve dat de verdachte de bocht zo ruim heeft genomen dat hij daarbij met een deel van de auto het midden van de weg voorbij is gegaan.
De verdachte heeft dus verklaard dat vanwege de weersomstandigheden in de avond van 16 januari 2021 het zicht op de weg slecht was en het wegdek erg glad was, alsmede dat de auto waarin hij reed vlak voordat het ongeval plaatsvond door de gladheid al enkele keren (weg)gleed en slipte. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij de bocht ruimer nam dan normaal.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte de bocht behoedzamer had kunnen – en gelet op de (weers)omstandigheden had moeten – nemen, zodat hij de bocht ook minder ruim had hoeven te nemen en de aanrijding met de tegemoetkomende fietser had kunnen voorkomen.
Samenvattend heeft de verdachte op 16 januari 2021 te [plaats] in een auto gereden terwijl het donker was en sneeuwde, met een besneeuwde vooruit. Zijn zicht was hierdoor beperkt. Bovendien was het wegdek, zoals de verdachte wist, glad. Hoewel de verdachte het vanwege deze omstandigheden niet veilig en verantwoord vond om (verder) te rijden, is hij niet gestopt met het afleveren van bestellingen, ook niet toen hij opmerkte dat de auto door de gladheid (weg)gleed en slipte. Toen de verdachte met zijn auto de T-splitsing tussen de [a-straat] , [b-straat] en de [c-straat] naderde, heeft hij de bocht te ruim genomen, waardoor de auto (in elk geval gedeeltelijk) het midden van de weg is voorbij gegaan en uiteindelijk tegen de fietsende [slachtoffer] is aangereden. [slachtoffer] heeft als gevolg hiervan zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte zijn, tezamen genomen, voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het hof is van oordeel dat de verdachte, door zich aldus te gedragen, zich aanmerkelijk onvoorzichtig en dus verwijtbaar in de zin van artikel 6 WVW 1994 heeft gedragen. Het samenstel van gedragingen van de verdachte heeft ertoe geleid dat het ongeval op 16 januari 2021 te [plaats] heeft plaatsgevonden. Daarmee is ook het causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en het letsel dat [slachtoffer] als gevolg van het ongeval heeft opgelopen, gegeven.
Al met al acht het hof het aan de verdachte primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is weergegeven.
Het bewijsverweer wordt derhalve verworpen.”
3.6
Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep
3.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2023 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt:
Het klopt dat ik op 16 januari 2021 te [plaats] als bestuurder van een personenauto betrokken ben geweest bij een verkeersongeval op de [c-straat] .
Het sneeuwde op die dag heel hard en de weg was glad. Ik heb voorafgaand aan mijn vertrek aan mijn werkgever te kennen gegeven dat het niet verantwoord was om te gaan rijden. Het is niet zo dat mijn werkgever daarop tegen mij zei dat ik toch moest gaan rijden, maar we hebben wel een woordenwisseling gehad. Ik vond het rijden niet verantwoord omdat het erg glad was op de weg. Het was een van de drukste dagen van het jaar. De weersomstandigheden waren plotseling veranderd, ’s middags was er nog geen sneeuw. Het was druk op de weg.
In mijn herinnering heb ik op die dag de eerste rit gedaan en ben toen tot de conclusie gekomen dat de weg glad was omdat het sneeuwde. Ik heb dat kenbaar gemaakt aan mijn werkgever, maar hij deed er laconiek over. Ik raakte daardoor geïrriteerd en heb aan hem gevraagd of het niet een idee was om de klanten zelf hun pizza’s te laten ophalen. Dat wilde mijn werkgever echter niet.
Ik ben daarom toch de pizza’s gaan wegbrengen, maar ik ben wel bewust rustig gaan rijden.
U zegt mij dat ik de fietser [slachtoffer] heb geraakt omdat ik de bocht in de [c-straat] erg ruim nam. Dat ik de fietser heb geraakt kan kloppen, maar ik nam die bocht niet te ruim. Ik nam de bocht wel iets ruimer dan normaal. De plaats waar het ongeval plaatsvond, was geen normale T-splitsing, maar het was meer de vorm van een ‘Y’. Het was een van de drukste punten van [plaats] . Als het sneeuwt, zie je de belijning op de weg niet. Het was druk op de weg. Het was rond de tijd in het weekend dat iedereen zijn boodschappen ging doen. Ik heb die bocht niet veel te ruim genomen. Ik kan me onder die omstandigheden voorstellen dat een fietser de bocht ook iets ruimer neemt om de stoeprand niet te raken en ook dat een fietser het spoor van de vorige fietser volgt. Het klopt dat ik de fietser heb geraakt met mijn auto, maar ik vind dat ik de bocht op een verantwoorde manier heb genomen. Ik heb de bocht iets ruimer genomen omdat het sneeuwde en ik vond dat verantwoord. Ik denk dat iedere bestuurder dat zou hebben gedaan, omdat je door de sneeuw niet kon zien waar de stoeprand zat. Ik weet zeker dat de fietser ook iets meer naar links reed dan normaal. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard dat ik dat zelf ook zo zou hebben gedaan als fietser, omdat je de stoeprand niet ziet en het spoor van de vorige fietser in de sneeuw volgt. Ik meen dat er ruimte genoeg zou moeten zijn geweest om elkaar normaal te passeren.
U zegt mij dat die ruimte er kennelijk niet was. Kennelijk was die ruimte er inderdaad niet, want anders waren we niet tegen elkaar aan gekomen. U vraagt mij waarom de fietser en ik dan toch tegen elkaar aangekomen zijn. Ik nam de bocht iets ruimer, maar ik ben van mening dat ik niet op de andere weghelft terecht ben gekomen. Ik denk dat de fietser de bocht veel ruimer nam. Ik vind het betreurenswaardig dat het door de weersomstandigheden mis is gegaan. Ik ben het niet eens met de situatieschets in het politiedossier. Mijn auto stond meer haar rechts dan op de schets is weergegeven.
De advocaat-generaal overhandigt vervolgens een kopie van bedoelde situatieschets van de politie aan de verdachte met de vraag of hij daarop zijn positie zoals die volgens hem op het moment van het ongeval was, wil intekenen met pen.
De verdachte voldoet vervolgens aan dit verzoek en tekent met pen op voormelde schets de positie van zijn auto zoals die volgens hem was op het moment van het ongeval.
Op aanwijzing van de voorzitter overhandigt de verdachte vervolgens voormelde schets aan het hof ter voeging in het procesdossier.
De voorzitter deelt de verdachte mede dat zij op voormelde schets waarneemt dat de verdachte zijn auto heeft getekend op zijn eigen weghelft, tegen de wegas aan.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Uw laatste opmerking is juist: ik ben inderdaad niet over de as van de weg gegaan. Dat is mijn gevoel. Ik weet het zeker. Er lag sneeuw, dus het is moeilijk in te schatten, maar het is mijn gevoel. Niemand kon de wegas zien vanwege de sneeuw.
Het lijkt mij aannemelijk, zoals u zegt, dat de fietser dan op mijn weghelft moet hebben gereden. Ik nam de bocht en zag de fietser voor mij aankomen. Toen heb ik geremd.
De voorzitter voegt, met instemming van de advocaat-generaal en de raadsvrouw, vervolgens voormelde schets aan het procesdossier.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Toen de fietser voor mijn auto was, remde ik en de auto schoof vervolgens door naar rechts. Toen raakte ik de fietser. De auto is een stukje verderop tot stilstand gekomen.
U deelt mij mede de korte inhoud van het in het politiedossier opgenomen verslag van het telefoongesprek dat ik ter plaatse met de politie heb gevoerd. Ik heb dat gesprek in een opwelling van emoties gevoerd. Tijdens het politieverhoor dat drie maanden later plaatsvond, ben ik daarop teruggekomen. Het is naar mijn mening onmogelijk om de bocht met die snelheid in de sneeuw te nemen. Ik had bloed aan mijn handen omdat ik eerste hulp aan het slachtoffer had verleend. Onder die omstandigheden heb ik dat telefoongesprek met de politie gevoerd. Ik heb op dat moment ad rem geantwoord op wat mij gevraagd werd en wat ik toen heb gezegd, was niet allemaal correct.
U zegt mij dat ik tijdens voormeld telefoongesprek een heleboel heb verteld en houdt mij voor wat ik toen allemaal heb gezegd. U zegt mij dat ik dat later bijna allemaal heb herhaald bij mijn politieverhoor, behalve hetgeen ik over de aanrijding had gezegd, namelijk dat ik dacht dat ik 30-40 km/u reed, dat ik de bocht doorging en slipte en de fietser niet meer kon ontwijken. U vraagt mij waarom nou net dat stukje niet zou kloppen, omdat dat toch op mijn netvlies moet hebben gestaan. Dat van die snelheid neem ik volledig terug, dat heb ik in emotie gezegd.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de verdachte als volgt.
U deelt mij mede dat ik bij de politie heb verklaard dat mijn auto enkele keren slipte door de gladheid. Het was niet zo dat ik de bocht makkelijk kon maken. Ik slipte. Ik weet zeker dat ik die bocht niet met 30 of 40 km/u heb genomen of mocht nemen. Ik heb dat in het eerste telefoongesprek in emotie en met bloed aan mijn handen verkeerd gezegd.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
U zegt mij dat ik ook heb verklaard dat ik snel moest rijden van mijn werkgever en dat in deze context die snelheid van 30 tot 40 km/u niet vreemd is. Dat klopt niet. Ik heb niet met die snelheid gereden. Ik ben op die dag bij verschillende klanten geweest en die snapten dat ik te laat was door het weer. U zegt mij dat die klanten niet bij het ongeval aanwezig waren. Dat klopt, maar zij hebben wel gezien dat ik te laat was.
U houdt mij voor dat ik bij het telefoongesprek met de politie tegen de centraliste van de meldkamer heb gezegd dat ik niet alleen van het ongeval was geschrokken, maar ook van mezelf en van de turbulentie waarmee ik aan het rijden was ondanks de sneeuw en dat ik voorts zei dat ik twee uur van tevoren al wist dat er wat zou gaan gebeuren. U vraagt mij wat ik bedoelde met ‘de turbulentie waarmee ik aan het rijden was’. Dat weet ik niet meer. Ik denk dat iedereen die met die sneeuw over de weg reed een zekere spanning voelde.
U zegt mij dat ik het weliswaar niet verantwoord vond om te gaan rijden, maar dat de beslissing om toch te gaan rijden uiteindelijk mijn eigen verantwoordelijkheid was. (…)
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en verklaart daartoe overeenkomstig de inhoud van de door haar overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. [1]
(…)”
3.8
De door de raadsvrouw van de verdachte voorgedragen pleitnota houdt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Volgens de rechtbank is het aan de schuld van cliënt te wijten dat een verkeersongeval is ontstaan, waardoor zwaar lichamelijk letsel is toegebracht aan [slachtoffer] . De verdediging zal bepleiten dat cliënt integraal dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld dat
het gedrag van cliëntheeft geleid tot het tenlastegelegde.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid wat de precieze toedracht van het ongeval is geweest. Het
dossier bevat geen enkel technisch bewijs en geen enkele getuigenverklaring. Toerekening is slechts redelijk wanneer met
een zekere mate van waarschijnlijkheid vaststaatdat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden als cliënt dat foute rijgedrag achterwege had gelaten. Met andere woorden: de verkeersfout dient een
conditio sine qua nonte zijn voor het verkeersongeval.
Snelheid
(…)
In onderhavige zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat cliënt de gereden snelheid onvoldoende heeft gematigd. Maar wie zegt dat het ongeval niet ook was ontstaan als cliënt veel langzamer reed? Ik wil u wijzen op het eerder aangehaalde citaat van de verbalisanten. Zij merken dat het wegdek glad is, met name in de bochten en moeten daardoor de snelheid minderen. Dat doen zij ook. Hoewel de nodige voorzichtigheid wordt betracht, raakt ook de politieauto in de slip.
‘'Tevens was het wegdek,met name in de bochten gladdoor de sneeuw
, waardoor ik, [verbalisant 2] ,de snelheid aan moest passenaan de omstandigheden om veilig ter plaatse te kunnen gaan. Toen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de straat inreden waar het ongeval gebeurd was zagen wij dat het wegdek bedekt was met een laagje sneeuw. Ik, [verbalisant 2] ,voelde dat ons voertuig hierdoor lichtelijk zijwaarts gleed in de bochten, waardoor ik nog verder moest vertragen.”
Met andere woorden: hoewel heel voorzichtig werd gereden, gleed de politieauto in de bocht vlakbij de plaats van het ongeluk. Terwijl de snelheid al op de weersomstandigheden was aangepast en terwijl we mogen aannemen dat de bocht niet te ruim werd genomen, rijdend in een politieauto met deugdelijke banden. Het is niet uitgesloten dat het stom toeval betreft dat daarbij geen ongeval is ontstaan. Ook de politieauto had in die slip een aanrijding kunnen veroorzaken. Dat onderhavig verkeersongeval dus is veroorzaakt door het onvoorzichtige rijgedrag van cliënt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld.
Te ruime bocht
Hoewel cliënt de situatieschets uit het dossier betwist, geeft hij wel aan dat een deel van de auto het midden van de weg voorbij ging bij het nemen van de bocht. De rechtbank leidt hieruit af dat cliënt de bocht
teruim heeft genomen. Client nam die bocht naar eigen zeggen bewust ruim.
Juistom te voorkomen dat de auto slipt.
Juistuit voorzichtigheid. Voordat cliënt de bocht neemt, kijkt hij naar eigen zeggen verder de straat in om te kijken of er verkeer aankomt. Cliënt stelt ruimte te hebben gemaakt voor fietsers en andere weggebruikers. Niet kan worden vastgesteld dat het verkeersongeval voorkomen had kunnen worden als cliënt de bocht minder ruim had genomen.
(…)”
3.9
Het juridisch kader
3.1
Art. 6 WVW 1994 verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat. Voor een bewezenverklaring van het schuldbestanddeel is vereist (i) onvoorzichtig handelen dat (ii) aanmerkelijk en (iii) verwijtbaar is. [2]
3.11
Bij de beoordeling van de (on)voorzichtigheid van het handelen (i) gaat het allereerst om de mate waarin de gedraging in de omstandigheden van het geval feitelijk onvoorzichtig is: naarmate de gedraging een groter risico op het gevolg in het leven roept, is deze in hogere mate feitelijk onvoorzichtig. [3] Voorts is van belang in hoeverre het gevolg van de tenlastegelegde gedraging voorzienbaar is en de gedraging van de verdachte wederrechtelijk is. Van onvoorzichtig handelen is in de regel sprake wanneer de verdachte heeft kunnen voorzien dat het gevolg door zijn gedraging kan intreden en desondanks die gedraging heeft verricht. [4] Gelet op het stelsel van verkeerswetgeving en de daaruit voortvloeiende gedetailleerde nadere normering van onvoorzichtig verkeersgedrag, zal de vraag zelden zijn of het gedrag wel voorzienbaar onvoorzichtig was. Met de vaststelling van overtreding van een verkeersregel is dat in beginsel gegeven. [5]
3.12
Veeleer is onderwerp van discussie of de vastgestelde onvoorzichtigheid aanmerkelijk (ii) is. Art. 6 WVW 1994 stelt immers niet strafbaar de lichte onachtzaamheid (
culpa levis), maar enkele de grove onachtzaamheid (
culpa lata). [6] Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aanmerkelijke (en verwijtbare) onvoorzichtigheid komt het blijkens HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822,
NJ2005/252, m.nt. G. Knigge aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De feitenrechter zal zich daarbij onder meer baseren op het uiterlijk waarneembare gedrag van de verdachte, dat wil zeggen het geheel van de gedragingen van de verdachte zoals de toestand waarin de verdachte de weg op is gegaan en hoe hij heeft gereden, evenals de overige omstandigheden van het geval, zoals de weersomstandigheden, de verkeerssituatie, de toestand van het wegdek en de verlichting. [7] Heeft de verdachte zijn rijgedrag bijvoorbeeld afgestemd op de weersomstandigheden, het wegdek of de beslagen ruiten? [8] Vervolgens moet worden vastgesteld aan welke norm(en) de verdachte zich had moeten houden in die feitelijke omstandigheden, oftewel wat van een gemiddelde soortgelijke verkeersdeelnemer in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Over de vraag of met het niet voldoen aan die norm reeds de aanmerkelijke onvoorzichtigheid is gegeven verschillen de meningen in de literatuur. [9] De Hoge Raad lijkt de discussie daaromtrent te hebben beslecht in zijn arrest van 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398,
NJ2025/72, m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, waarin de Hoge Raad uiteenzet dat het bij de beoordeling of sprake is van verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid erop aankomt of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. [10]
3.13
De Hoge Raad merkte in het hiervoor genoemde arrest van 1 juni 2004 reeds op dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het aannemen van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan, terwijl niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld. Het enkele, ‘per ongeluk’ niet-naleven van de voorrangsregels bleek eerder onvoldoende. [11] Dat kan evenwel anders liggen als er bijkomende omstandigheden zijn, zoals een dode hoek-probleem. [12] In zijn arrest van 15 oktober 2024 verduidelijkte de Hoge Raad dat niet is uitgesloten dat een enkele verkeersovertreding de grondslag kan vormen voor het bewijzen van schuld. De omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de verkeerssituatie, kunnen zodanige aandacht vergen dat ook een kort moment van onoplettendheid als zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt. [13] Leidend is aldus de vraag of de verdachte met die (enkele) verkeersovertreding – gegeven de omstandigheden van het geval – niet heeft voldaan aan de eisen die aan de verkeersdeelnemer in het algemeen mogen worden gesteld. [14]
3.14
Zo kan de overtreding van bepaalde verkeersvoorschriften dermate ernstig zijn, dat die overtreding op zichzelf al meebrengt dat de verdachte niet heeft voldaan aan de norm van een gemiddelde soortgelijke verkeersdeelnemer. Daarbij valt onder meer te denken aan (aanmerkelijke) snelheidsovertredingen. [15] Ook het rijden op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer, dat zich voordeed in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 1 juni 2004, kan volgens de Hoge Raad op zichzelf in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen (tenzij de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde waaruit volgt dat van schuld in de hiervoor bedoelde zin niet kan worden gesproken – zie hierna onder (iii)). [16] In het hiervoor genoemde arrest van 15 oktober 2024 ging het eveneens om een ongeluk dat was veroorzaakt doordat de verdachte op een provinciale weg, zonder duidelijke aanleiding, op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terecht was gekomen. Volgens het hof had de verdachte zich daarmee “dermate aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend” gedragen dat het verkeersongeval aan haar schuld te wijten was. Het hof had daarbij onder meer in aanmerking genomen dat provinciale wegen – en zeker die waarbij de rijstroken voor het elkaar tegemoetkomende verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden – bijzondere oplettendheid en voorzichtigheid van weggebruikers vragen, wat in nog sterkere mate op de plaats van het ongeval gold omdat de weg daar een flauwe bocht maakt en de duisternis om extra oplettendheid vroeg. [17] Het oordeel van het hof dat sprake is van schuld getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was toereikend gemotiveerd.
3.15
Voor schuld in de zin van art. 6 WVW moet tot slot sprake zijn van verwijtbaar handelen (iii). Dat houdt in dat de onvoorzichtige gedraging vermijdbaar moest zijn, oftewel dat de verdachte anders moet hebben kunnen handelen. [18] Deze verwijtbaarheid hoeft niet aanmerkelijk te zijn, maar de gedraging moet wel ‘voldoende’ verwijtbaar zijn. [19] Wanneer de gedraging van de verdachte objectief beschouwd als aanmerkelijk onvoorzichtig kan worden aangemerkt, mag de verwijtbaarheid naar vaste rechtspraak in beginsel worden verondersteld. [20] Dat is anders indien de verdachte zich kan beroepen op disculperende omstandigheden, zoals (psychische) overmacht, als gevolg waarvan de verdachte de gedraging niet had kunnen voorkomen. [21] Slechts uitzonderlijke omstandigheden kunnen in de weg staan aan het vaststellen van de verwijtbaarheid van de onvoorzichtige gedraging en het is aan de verdachte om die omstandigheden naar voren te brengen en aannemelijk te maken. [22]
3.16
In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 – in dit geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag – uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. [23]
3.17
De bespreking van het middel
3.18
Het eerste middel spitst zich toe op het oordeel van het hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld en het verkeersongeval aan zijn schuld te wijten is als bedoeld in art. 6 WVW 1994.
3.19
Uit de vaststellingen van het hof en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen blijkt het volgende. Op de avond van het ongeval was het buiten donker en sneeuwde het. De verdachte is zo’n anderhalf uur vóór het ongeval de weg opgegaan om pizzabestellingen af te leveren bij klanten. Hij heeft daarover verklaard dat er veel sneeuw op de weg ruit lag en het zicht op de weg slecht was, dat het wegdek erg glad was en dat de auto daardoor al enkele keren was (weg)gegleden en geslipt. Ook heeft hij verklaard dat hij de weersomstandigheden onveilig vond en het niet verantwoord vond om in die omstandigheden (verder) te rijden.
3.2
Het slachtoffer reed op de bewuste avond omstreeks 19:17 uur op zijn fiets op [b-straat] en naderde de T-splitsing met – vanuit het slachtoffer bezien – aan de linkerzijde de [c-straat] en rechtdoor de [a-straat] . Ter hoogte van deze T-splitsing is een wegversmalling. Het slachtoffer wilde rechtdoor in de richting van de [a-straat] . De verdachte kwam op dat moment met zijn auto – met een snelheid van 30/40 kilometer per uur – vanuit de [c-straat] en sloeg op de T-splitsing – vanuit de verdachte bezien – rechtsaf richting [b-straat] , in tegenovergestelde richting van het slachtoffer. Ongeveer ter hoogte van de wegversmalling slipte de auto van de verdachte en reed de auto (vermoedelijk) met de linkerbuitenspiegel tegen het slachtoffer aan, die hierdoor de voorruit van de auto raakte en vervolgens ten val kwam.
3.21
De verdachte heeft verklaard dat hij de bocht op de T-splitsing bewust ietwat ruimer heeft genomen dan normaal, omdat het sneeuwde en hij daardoor niet kon zien waar de stoeprand zat. Ter plaatse heeft de verdachte ten overstaan van de verbalisant verklaard dat hij daarbij met de auto in het midden van de weg reed, ter hoogte van de aan de zijkant van de weg aangebrachte versmalling. Op basis van de door de verdachte beschreven toedracht is een situatieschets gemaakt door de politie, die als bijlage bij het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep is gevoegd. Later heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij in het midden van de versmalling van de weg reed om de bocht te nemen, daarbij de bocht ietwat ruimer nam en verder de straat [b-straat] doorkeek om te zien of er een auto aankwam. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat hij de bocht inderdaad ruimer heeft genomen, maar betwist dat hij op de andere weghelft terecht is gekomen zoals is weergegeven op de situatieschets. Het hof is uitgegaan van zijn ter plaatse afgelegde verklaring, die inhoudt dat de verdachte bij het te ruim nemen van de bocht met een deel van de auto het midden van de weg voorbij is gegaan.
3.22
Het hof heeft uit het voorgaande afgeleid dat de verdachte de bocht behoedzamer had kunnen – en gelet op de (weers)omstandigheden had moeten – nemen, zodat hij de bocht ook minder ruim had hoeven nemen en de aanrijding met het tegemoetkomende slachtoffer had kunnen voorkomen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich, door zich aldus te gedragen, aanmerkelijk onvoorzichtig en verwijtbaar gedragen in de zin van art. 6 WVW 1994.
3.23
Door de verdediging is in hoger beroep betoogd dat er geen causaal verband bestaat tussen de aanrijding en het handelen van de verdachte. De verdediging heeft – voor zover ik kan overzien – niet expliciet een standpunt ingenomen over de vraag of het handelen van de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig is.
3.24
Het beroep in cassatie is wél toegespitst op deze vraag. Het eerste middel valt uiteen in verschillende klachten, die tezamen genomen aanvoeren dat het oordeel van het hof dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag heeft vertoond onvoldoende is gemotiveerd.
3.25
De kern van de verweten handeling is dat de verdachte met zijn auto bij het nemen van de bocht op de T-splitsing (gedeeltelijk) op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen. Ik stel – onder verwijzing naar het juridisch kader hiervoor (randnummer 3.14 en de in voetnoten 16 en 17 genoemde rechtspraak) – voorop dat dergelijk gedrag in het verkeer in beginsel kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. Het enkele feit dat de verdachte naar eigen zeggen de straat [b-straat] in heeft gekeken om te zien of er een auto hem tegemoetkwam doet mijns inziens daar niet aan af. Het beroep dat de steller van het middel in dat kader doet op de arresten HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544,
NJ2008/440, m.nt. N. Keijzer en HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9800,
NJ2008/571 kan de verdachte niet baten, nu het in die zaken (slechts) ging om het per abuis niet-naleven van de voorrangsregels (zie hiervoor onder randnummer 3.13) en niet om het rijden op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer. Daarbij komt dat de verdachte tegelijkertijd heeft verklaard dat er sneeuw op de autoruit lag en het zicht op de weg slecht was. Het lijkt mij – met het hof – dat in die weersomstandigheden extra voorzichtigheid was geboden bij het verrichten van een dergelijke manoeuvre. Ik merk daarbij op dat slechte weersomstandigheden, anders dan het middel kennelijk voorstaat, [24] wel degelijk kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag. Bij de beoordeling of de verdachte heeft gehandeld conform de eisen die aan de gemiddelde verkeersdeelnemer in de betreffende omstandigheden mogen worden gesteld kan immers onder meer betekenis toekomen aan de vraag of en in hoeverre de verdachte zijn rijgedrag heeft aangepast aan de weersomstandigheden (ik refereer aan het juridisch kader hiervoor onder randnummer 3.12).
3.26
De steller van het middel wijst op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij de bocht op de T-splitsing juist bewust ruimer heeft genomen omdat het sneeuwde en hij daardoor niet kon zien waar de stoeprand zich bevond. Om die reden is geen sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag en heeft de verdachte – anders dan het hof heeft overwogen – wél behoedzaam gehandeld, zo meent de steller van het middel. Die redenering volg ik niet. Met zijn overweging dat de verdachte de bocht behoedzamer had kunnen – en gelet op de (weers)omstandigheden had moeten – nemen, zodat hij de bocht minder ruim had hoeven nemen, heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat zijn verklaring hem niet disculpeert. Ik wijs er op dat het hof tot het bewijs heeft gebezigd hetgeen de verdachte kort na het ongeval heeft gezegd in zijn gesprek met meldkamer van de politie. In dat gesprek gaf de verdachte aan dat hij door de bocht ging, denkt dat hij 30 tot 40 kilometer per uur reed en slipte. Dat het hof dat niet behoedzaam genoeg heeft gevonden, acht ik niet onbegrijpelijk. De verdachte had bijvoorbeeld tijdig zijn snelheid kunnen minderen terwijl hij de T-splitsing naderde, zodat hij de bocht voorzichtiger en minder ruim kon nemen. [25] Met het hof meen ik dat dit van de verdachte in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden, des te meer gezien zijn verklaring dat hij het die avond onverantwoord vond om te rijden en al meermaals met de auto was geslipt. Dat het hof – zoals de steller van het middel aanvoert – niet heeft vastgesteld dat het, gelet op de weersomstandigheden, objectief niet verantwoord was om de weg op te gaan en een auto te besturen, doet niet ter zake. Dat is immers niet wat het hof de verdachte verwijt. Waar het om gaat is of de verdachte tekortgeschoten is in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Het hof meent van niet en dat wekt geen verbazing. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers, naast voormelde weersomstandigheden, dat het ongeluk gebeurde tijdens de avondspits, het volgens de verklaring van de verdachte druk was op de weg en de T-splitsing een van de drukste punten van [plaats] is, en dat sprake is van een wegversmalling op de plek waar de auto van de verdachte de fietser raakte. Ook die omstandigheden maken naar mijn inzicht dat van de verdachte extra voorzichtigheid op de weg mocht worden verlangd. Daaraan draagt alleen maar bij dat de verdachte blijkens deze verklaring kennelijk bekend was met de locatie van het ongeval.
3.27
Alles overziend komt het oordeel van het hof dat de verdachte (verwijtbaar) aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden de bocht op de T-splitsing dermate ruim te nemen dat hij (gedeeltelijk) op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer heeft gereden, mij dan ook niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is, mede gelet op het feit dat door de verdediging in hoger beroep geen verweer is gevoerd op dit punt, ook genoegzaam gemotiveerd. Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Namens de verdachte is op 17 april 2023 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 juli 2024 binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn met ruim zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Gelet echter op het feit dat een taakstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder dan honderd uren beloopt, meen ik dat in dit geval kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding. [26]

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, op 17 april 2025 is overschreden. Om de hiervoor onder randnummer 4.2 genoemde reden, meen ik dat hier kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding. Overige gronden voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het hof heb ik niet aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie hierna onder randnummer 3.8.
2.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398,
3.De Hullu en Van Kempen,
4.Tenzij de verdachte een beroep toekomt op een rechtvaardigingsgrond. Zie Harteveld en Robroek,
5.De Hullu en Van Kempen,
6.H.J. Smidt,
7.Harteveld en Robroek,
8.S.R. Bakker en L.R.I.G. Ondracek, ‘Rechtvaardigende zwaailichten en sirenes? Over de grondslag van straffeloosheid in geval van ongevallen waarbij voorrangsvoertuigen zijn betrokken’,
9.Wolswijk stelt dat voor aanmerkelijke schuld reeds voldoende is dat niet de voorzichtigheid of oplettendheid in acht is genomen die de normaal voorzichtige en oplettende mens in acht behoort te nemen (H.D. Wolswijk, ‘Aanmerkelijke schuld in artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 – wat is de maatstaf?’,
10.Rov. 2.6.1. Zie ook de noot van Van Kempen bij dit arrest, punt 3 en 7-9.
11.HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544,
12.Zie verder De Hullu en Van Kempen (
13.HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1398,
14.Harteveld en Robroek,
15.Harteveld en Robroek,
16.Later herhaald in o.a. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835,
17.Vgl. de zaak die leidde tot de conclusie van A-G Spronken van 4 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:582, waarin de verdachte op de voor hem verkeerde linkerzijde van de rijbaan reed en vervolgens twee voetgangers en een hond had geschept. Het hof had bij zijn oordeel dat het ongeluk aan de schuld van de verdachte te wijten was betrokken dat hij ter plaatse bekend was en dat het ongeval had plaatsgevonden op een smalle, onverlichte weg in de duisternis en in die omstandigheden van een bestuurder extra voorzichtigheid mag worden verlangd. Spronken achtte die redenering niet onjuist of onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwierp het beroep via art. 81 lid 1 RO (HR 3 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1297).
18.Harteveld en Robroek,
19.Vgl. o.a. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2878,
20.Harteveld en Robroek,
21.Bakker & Ondracek,
22.Harteveld en Robroek,
23.HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822,
24.De steller van het middel wijst in dat kader tevergeefs op HR 7 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7860,
25.Vgl. ook de bevindingen van de verbalisanten waarnaar de raadsvrouw bij pleidooi verwees. Als gevolg van de weersomstandigheden moesten zij hun snelheid aanpassen. Omdat zij in de bochten voelden dat zij ‘lichtelijk zijwaarts’ gleden, moesten zij nog verder vertragen. Anders dan kennelijk de raadvrouw lees ik in het aangehaalde citaat niet dat de politieauto (ook) in een slip is geraakt.
26.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,