ECLI:NL:PHR:2025:944

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
24/04546
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gekwalificeerde diefstal en doodslag met vuurwapen in Caribische context

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, betrokken bij een gewelddadige overval op twee mannen in Curaçao, waarbij hij samen met medeverdachten een plan heeft opgevat om te stelen. De overval vond plaats op 7 mei 2019, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten gewapend waren met vuurwapens. Tijdens de overval werd een van de slachtoffers, [slachtoffer], dodelijk verwond door een schot van een medeverdachte. De verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld voor medeplegen van gekwalificeerde diefstal en doodslag. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die klaagt dat de bewezenverklaring van het oogmerk niet kan volgen uit de gebruikte bewijsmiddelen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken verduidelijkt dat voor medeplegen van doodslag het opzet op de dood van een ander vereist is, en dat dit ook geldt voor het bijkomend oogmerk dat in de delictsomschrijving is opgenomen. De zaak benadrukt de noodzaak van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en de rol van voorwaardelijk opzet in de beoordeling van de strafbaarheid.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/04546 C
Zitting16 september 2025

CONCLUSIE

V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij vonnis van 4 april 2024 (nummer: H 241/2019) door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens:
- feit 1: “diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, met oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd”;
- feit 2: “medeplegen van doodslag, vergezeld en voorafgegaan van een strafbaar feit gepleegd met oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken”;
- feit 3: “medeplegen van overtreding van artikel 3 van de Vuurwapenverordening 1930”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar en 8 maanden. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van drie benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 1:78 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (verder: SrC) opgelegd, een en ander zoals in het vonnis bepaald.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet kan volgen uit de gebruikte bewijsmiddelen. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het voor art. 2:260 SrC vereiste oogmerk niet blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
4. Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 7 mei 2019 te Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet met een vuurwapen een schot afgevuurd op die [slachtoffer] , ten gevolge van welk schot en daardoor opgelopen verwondingen die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van een poging tot diefstal met geweld, gepleegd om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken of voor te bereiden”.
5. Het hof heeft aan de bewezenverklaring onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“B. Met betrekking tot het medeplegen van de verdachte aan de tenlastegelegde feiten.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting leidt het Hof met betrekking tot de vereiste nauwe en bewuste samenwerking het volgende af.
De verdachten hebben gezamenlijk het plan opgevat om te gaan stelen. Zij zijn in de nacht gezamenlijk in een huurauto gaan rondrijden op zoek naar een geschikte buit of slachtoffers. Zij hebben daartoe gezamenlijk maatregelen getroffen om dit plan uit te voeren. Zo hebben zij het kenteken van de huurauto verwijderd om herkenning te voorkomen. Zij hebben donkere kleding aangetrokken en zij hebben hun gezichten bedekt. Ook hebben zij vuurwapens meegenomen. In de auto zijn deze vuurwapens uitgedeeld zodat het niet anders kan dan dat zij van elkaar wisten dat er drie of mogelijk zelfs vier vuurwapens aanwezig waren. Van ten minste één vuurwapen is vastgesteld dat het was geladen met munitie aangezien met dit wapen het latere [slachtoffer] is doodgeschoten.
Onderweg zagen de daders de auto met daarin de twee latere slachtoffers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] rijden en zij hebben besloten deze mannen te achtervolgen omdat zij vermoedden dat deze mannen uit het casino kwamen en mogelijk daarom contant geld bij zich hadden. Ze hebben de auto achtervolgd tot aan de woning in [a-straat] , waarna zij hun auto zo achter de auto van de twee mannen hebben gezet dat deze auto niet meer weg konden rijden.
Hoewel niet blijkt van een rolverdeling of afspraken hierover zijn de verdachten meteen uit de auto gesprongen en op de twee mannen afgelopen waarbij de beide mannen door hen met de vuurwapens zijn bedreigd. Een van hen is met een vuurwapen geslagen, waarna beide mannen zijn gefouilleerd en beroofd, welke "buit" later onder de verdachten bij thuiskomst in [b-straat] is verdeeld.
Voor de strafbaarheid van medeplegen van enig delict is vereist dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Het Hof is van oordeel dat uit het bovengenoemde, elkaar in tijd opvolgende en nauw op elkaar aansluitende gedragingen van de verdachte volgt dat uitvoering is gegeven aan een voorafgaand gemaakt gezamenlijk plan om de twee mannen te gaan beroven, dat deze overval gezamenlijk is uitgevoerd en dat na het plegen iedereen kon meedelen in de buit. Het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte was niet alleen gericht op de samenwerking maar ook op de beroving, zodat sprake is van medeplegen van diefstal met geweld en medeplegen van het voorhanden hebben van de vuurwapens.
Vervolgens is de groep of een aantal van hen met de in de auto van de slachtoffers gevonden sleutelbos het erf opgelopen naar het daarop gelegen appartementencomplex aan de [A] , met de bedoeling in de woning van [betrokkene 1] in te breken op zoek naar meer geld en goederen. Een aantal van hen had op dat moment nog steeds een vuurwapen bij zich, hetgeen de verdachten van elkaar wisten. Toen het niet lukte om de voordeur van de woning met de sleutels te openen, heeft [betrokkene 3] getracht het traliehek van de voordeur van de woning met een koevoet open te breken. Hoewel niet met zekerheid kan worden vastgesteld waar iedereen zich op dat moment precies bevond, houden de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in dat alle vijf de daders zich op het erf van het appartementencomplex bevonden in de onmiddellijke nabijheid van de woning en moet het alle vijf de verdachten duidelijk zijn geweest dat er werd geprobeerd in te breken in de woning met de bedoeling meer geld en/of goederen mee te nemen. Geen van de verdachten heeft zich op dat moment teruggetrokken of gedistantieerd van deze woninginbraak, terwijl zich hiertoe op dat moment wel de gelegenheid voordeed.
Kennelijk opgeschrikt door het lawaai is de werkelijke bewoner van de woning, [slachtoffer] , wakker geworden en stond hij met een kapmes in zijn hand in de woonkamer, terwijl de verdachten trachtten het traliehek van zijn woning open te breken. Op dat moment schiet [betrokkene 5] door het traliehek op het bovenlichaam van [slachtoffer] , waarbij diens long wordt geraakt ten gevolge waarvan hij ter plekke is overleden.
Nu bij betrapping op heterdaad door een bewoner het voorzienbaar is dat het tot een gewelddadige confrontatie kan komen en dat die confrontatie in vuurwapengeweld kan ontaarden nu de verdachten zich van een vuurwapen hebben voorzien, is het Hof van oordeel dat de verdachte onder die omstandigheden de kans daarop welbewust heeft aanvaard en dat dit niet het plan waaraan de verdachte zich had gecommitteerd te buiten ging. Derhalve wordt het handelen van [betrokkene 5] ook aan de verdachte toegerekend op grond van bij de verdachte aanwezig voorwaardelijke opzet. De verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan medeplegen van gekwalificeerde doodslag.”
6. Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld onder art. 2:260 SrC. Dit artikel luidt als volgt:
Art. 2:260 SrC
Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het
oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijker te maken, of om, bij
betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
7. Met betrekking tot de eisen die moeten worden gesteld aan de in dit artikel als bestanddeel opgenomen oogmerk, kan aansluiting gezocht worden bij (het wat betreft bestanddelen gelijkluidende) art. 288 van het Nederlandse Wetboek van strafrecht (hierna: SrNL). In art. 288 SrNL wordt als verzwarende omstandigheid van de doodslag genoemd dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met enig ander strafbaar feit, zowel causaal als wat het tijdstip betreft. Dat andere feit moet de doodslag vergezellen, of nabij volgen of voorafgaan. Bovendien moet de doodslag worden gepleegd met een in het artikel genoemd oogmerk: het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. [1]
8. De Hoge Raad wees in 2018 arrest in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van een poging tot gekwalificeerde doodslag (meermalen gepleegd), door bij gewapende woningoverval tijdens vlucht op twee politieagenten te schieten. [2] AG Keulen wijdde in zijn conclusie voorafgaand aan de zaak enkele overwegingen aan de invulling van het oogmerk in art. 288 SrNL, onder meer in het kader van medeplegen. [3] Ik citeer:
“19. Het tweede middel klaagt dat het hof het onder 3 ten laste gelegde (medeplegen van poging tot – kort gezegd – gekwalificeerde doodslag) ten onrechte bewezen heeft verklaard. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat de steller valt over de bewijsoverweging van het hof dat de verdachte zich de mogelijkheid van een vuurgevecht om de vlucht mogelijk te maken gerealiseerd moet hebben. Die vaststelling zou onvoldoende zijn om te kunnen spreken van het (voor art. 288 Sr) vereiste oogmerk.
20. Over de interpretatie van oogmerkbestanddelen naar geldend recht bestaat in de literatuur weinig verschil van opvatting. De Hullu stelt dat oogmerk als een bijzondere vorm van opzet behandeld wordt, waarvoor voorwaardelijk opzet niet voldoende is. [4] In de rechtspraak wordt volgens hem een soort zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn geëist, ‘(m)eer ook niet’. [5] Ook De Jong meent dat oogmerk niet een zo beperkte betekenis behoeft te worden toegekend dat het slechts één schakering van het opzet zou uitdrukken, maar dat wordt aangenomen ‘dat voor oogmerk méér nodig is dan voorwaardelijk opzet’. [6] Knigge en Wolswijk komen eveneens tot deze slotsom. [7] Zij laten – in het voetspoor van Brouns – evenwel zien dat er wetshistorische argumenten zijn om aan het verschil in terminologie geen betekenis toe te kennen en onder ‘oogmerk’ hetzelfde te verstaan als ‘opzet op het gevolg’ in een delict als doodslag. [8] En zij noemen de mogelijkheid dat bij sommige delicten kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat een oogmerk niet in voorwaardelijk opzet kan bestaan. [9] Bij het specifieke oogmerkbestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ is eerder in deze lijn beslist. [10] Maar volgens De Hullu lijkt deze rechtspraak voor het meer algemene bestanddeel ‘oogmerk’ geen betekenis te hebben. [11]
21. Voor medeplegers geldt dat zij het door de delictsomschrijving geëiste opzet moeten hebben. [12] Dat brengt mee dat van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag slechts sprake kan zijn als de betrokkene opzet heeft op het van het leven beroven van een ander en het medeplegen van de (poging tot) doodslag tevens is gepleegd met (één van de varianten van) het bijkomend oogmerk dat art. 288 Sr eist. Reijntjes heeft wel eens bepleit om in de context van medeplegen van gekwalificeerde doodslag een wat andere benadering te kiezen. [13] Hij bespreekt een casus waarin A en B hebben afgesproken om bij C inbreken en waarbij A weet dat B een mes draagt. Samen klimmen zij de woning van C binnen, ‘A doorzoekt de benedenverdieping, B gaat naar boven, wordt daar door C verrast en steekt hem neer’. De vraag rijst of A aansprakelijk is voor het medeplegen van art. 288 Sr. Reijntjes zou het strafbaar feit gedeeltelijk willen objectiveren en in het geval van bewuste samenwerking genoegen willen nemen ‘met een causaal verband tussen het optreden van de daders en de dood van het slachtoffer’. Zelf zou ik hier aan de benadering willen vasthouden die uit de bestaande dogmatiek voortvloeit. [14] Daarbij kan nog worden betrokken dat de vaststelling van het bijkomend oogmerk van art. 288 Sr, net als de vaststelling van voorbedachte raad in de strafbaarstelling van moord, het opleggen van een levenslange gevangenisstraf mogelijk maakt. [15] De vergelijking met voorbedachte raad maakt ook duidelijk dat aan een bewezenverklaring van medeplegen van gekwalificeerde doodslag geen eisen worden gesteld waaraan niet kan worden voldaan. Zo is bij medeplegen van moord aanvaard dat voorwaardelijk opzet op de dood gepaard kan gaan aan voorbedachte raad. [16] Dat is bij het oogmerk van art. 288 Sr niet anders.” [17]
9. AG Keulen concludeerde dat het hof de bewezenverklaring van het bijkomend oogmerk toereikend had gemotiveerd, nu het hof had vastgesteld dat de vier mededaders vier vuurwapens bij zich hadden waarvan in ieder geval drie geladen waren en het later ongeladen aangetroffen vuurwapen toebehoorde aan mededader [medeverdachte], en het hof voorts had overwogen dat het gelet op het feit dat de daders rekening hielden met de aanwezigheid van gewapende beveiligers en het feit dat zij zelf voorzien waren van geladen vuurwapens niet anders kan dan dat de daders er rekening mee hebben gehouden dat tijdens of na de overval zodanig verzet zou worden gepleegd dat door één of meer van de overvallers teruggeschoten zou worden in de richting van anderen die een bedreiging zouden vormen voor de veiligheid van de overvallers of de vlucht van die overvallers zouden beletten. Daaruit kon naar het AG Keulen voorkwam als oordeel van het hof worden afgeleid dat elk van de mededaders als onderdeel van het gezamenlijk plan heeft aanvaard dat in het geval op anderen geschoten zou worden met het opzet hen van het leven te beroven, dat zou plaatsvinden met een van de doelstellingen die in het oogmerk van art. 288 Sr worden omschreven. Die vaststelling kwam hem toereikend voor. De Hoge Raad verwierp het middel met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10. In de hiervoor genoemde zaak speelde (ook) de vraag of de verdachte het voor medeplegen van – in dat geval – poging tot doodslag vereiste (voorwaardelijk) opzet had. In de onderhavige zaak wordt in cassatie niet bestreden dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] . Evenmin wordt bestreden dat de verdachte en zijn medeverdachten bewapend waren en ten tijde van het schietincident probeerden in te breken bij – naar later bleek – [slachtoffer] . Ook wordt niet bestreden dat de schutter heeft gehandeld met voor art. 2:260 SrC vereist oogmerk. Het gaat de stellers van het middel er slechts om of dat oogmerk ook ten aanzien van de verdachte bewezen kan worden verklaard.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk het plan hebben opgevat om te gaan stelen en in de nacht gezamenlijk zijn gaan rondrijden op zoek naar een geschikte buit of slachtoffers. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk maatregelen hebben getroffen om dit plan uit te voeren en, onder meer, gezamenlijk vuurwapens hebben meegenomen, die in de auto zijn uitgedeeld zodat het niet anders kan dan dat zij van elkaar wisten dat er drie of mogelijk zelfs vier vuurwapens aanwezig waren. Van ten minste één vuurwapen is vastgesteld dat het was geladen met munitie aangezien met dit wapen het latere [slachtoffer] is doodgeschoten. Na de gezamenlijk uitgevoerde overval van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , is de groep overgegaan tot (een poging tot) inbraak in de woning waarvan zij dachten dat deze van [betrokkene 1] was. Het hof heeft overwogen dat alle vijf de daders zich op het erf van het appartementencomplex bevonden in de onmiddellijke nabijheid van de woning en dat het alle vijf de verdachten duidelijk moet zijn geweest dat er werd geprobeerd in te breken in de woning met de bedoeling meer geld en/of goederen mee te nemen, terwijl geen van hen zich op dat moment – hoewel die gelegenheid er was – heeft teruggetrokken of gedistantieerd van de woninginbraak. Het hof heeft vastgesteld dat een aantal van de verdachten op dat moment nog steeds een vuurwapen bij zich had, en dat de verdachten dit van elkaar wisten. Met een van deze vuurwapens heeft een medeverdachte, dodelijk, geschoten op de daadwerkelijke bewoner van de woning, die tijdens de poging tot inbraak, met een kapmes in zijn hand, is verschenen. Het hof heeft overwogen dat gelet op het feit dat bij betrapping op heterdaad door een bewoner het voorzienbaar is dat het tot een gewelddadige confrontatie kan komen en dat die confrontatie in vuurwapengeweld kan ontaarden nu de verdachten zich van een vuurwapen hebben voorzien, de mogelijkheid dat dit zich zou voordoen het plan waaraan de verdachte zich had gecommitteerd niet te buiten ging. Hoewel het hof deze overweging plaatst in het kader van het voorwaardelijk opzet, kan uit het voorgaande mijns inziens als oordeel van het hof ook worden afgeleid dat de verdachte als onderdeel van het gezamenlijk plan heeft aanvaard dat in het geval op anderen geschoten zou worden met het opzet hen van het leven te beroven, dat zou plaatsvinden met een van de doelstellingen die in het oogmerk van art. 2:260 SrC worden omschreven, waaronder het vergemakkelijken of voorbereiden van een poging tot diefstal met geweld. Die vaststelling acht ik toereikend voor de bewezenverklaring van het oogmerk van de verdachte.
12. In de toelichting wordt vervolgens nog geklaagd dat zonder nadere redengeving niet valt in te zien hoe de gepleegde doodslag de poging tot diefstal gemakkelijk heeft gemaakt of heeft voorbereid, nu de verdachten na de doodslag terstond zijn gevlucht. Die klacht berust kennelijk op de opvatting dat pas tot een bewezenverklaring kan worden gekomen als het strafbare feit waarmee de doodslag samenhangt na de doodslag is voltooid, althans is voortgezet. Dat lijkt mij te streng. De inbrekers die op hun weg naar binnen een bewoner treffen en doodschieten, kunnen dat doen met het oogmerk de beoogde diefstal te vergemakkelijken of voor te bereiden. Dat zij vervolgens op de vlucht slaan kan diverse oorzaken hebben, zoals de angst dat gealarmeerde omwonenden de politie bellen. Aan het daaraan voorafgaande oogmerk doet dat echter niet af. Het oordeel van het hof daaromtrent getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en gelet op het ontbreken van enig verweer op dit punt ook toereikend gemotiveerd.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
14. Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 10 april 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting [18] zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds is overschreden en dus ook overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Dit dient te leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Overige gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoten

1.Noyon/Langermeijer/Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 288, aant. 1 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 21 maart 2006.
2.HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:380.
3.Conclusie AG Keulen 30 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:223.
4.Voetnoot 6: “J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer 2015, zesde druk, p. 253, met verwijzing naar (onder meer HR 21 februari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6202, NJ 1978/384 m.nt. Van Veen.”
5.Voetnoot 7: “De Hullu wijst daarbij op HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031, NJ 1998/610 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94, NJ 2013/406.”
6.Voetnoot 8: “C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, zesde druk, bewerkt door F. de Jong, Deventer 2016, p. 251.”
7.Voetnoot 9: “G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, Deventer 2015, p. 131.”
8.Voetnoot 10: “A.w., p. 128. Zie P.J.H.M. Brouns, Opzet in het Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1988, p. 169 e.v..”
9.Voetnoot 11: “A.w., p. 131.”
10.Voetnoot 12: “Zie HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104.”
11.Voetnoot 13: “A.w., p. 255.”
12.Voetnoot 14: “Vgl. A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen. Een rechtsvergelijkend onderzoek, WLP 2014, p. 25-26; Knigge en Wolswijk, a.w., p. 262.”
13.Voetnoot 15: “J.M. Reijntjes, ‘Criteria voor toerekening’, in: B.F. Keulen e.a. (red.), Pet af: liber amicorum D.H. de Jong, Nijmegen 2007, p. 407-408.”
14.Voetnoot 16: “Zo begrijp ik ook Postma, a.w., p. 316-317. Het delictsopzet van de medepleger moet daarbij – aldus Postma – wel worden beperkt tot de delictsbestanddelen (p. 311).”
15.Voetnoot 17: “Bij de voorbedachte raad wilde Reijntjes, zo blijkt uit zijn afscheidsrede, eerder wel aan de bestaande benadering vasthouden (Een afrekening. Over het toerekenen van gedrag aan daders en mededaders, Deventer 2005, p. 12 noot 31.”
16.Voetnoot 18: “Vgl. De Hullu, a.w., p. 259; Brouns, a.w., p. 234-241. Vgl. ook HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581, NJ 2017/301 m.nt. Rozemond.”
17.AG Hofstee geeft in één van de Staatsliedenbuurt-zaken blijk van een andere benadering, vgl. conclusie AG Hofstee 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:392. Onder verwijzing naar Machielse (Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 288, aant. 2 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 21 maart 2006) stelt hij zich op het standpunt dat voor een gekwalificeerde doodslag ook kan worden veroordeeld degene die zelf het, in de delictsomschrijving genoemde, bijkomend oogmerk niet had. “De medepleger die voorwaardelijk opzet heeft op de doodslag door de pleger, dus door degene met wie hij de daaraan voorafgaande delicten heeft gepleegd en met wie hij op de vlucht is geslagen, maakt zich schuldig aan gekwalificeerde doodslag”, aldus Hofstee. Machielse baseert zich op HR 4 mei 1993, DD 93.400, ECLI:NL:HR:1993:ZC9280, nr. 94.011. Met Keulen (noot 32 bij voornoemde conclusie) meen ik dat die conclusie niet uit dat arrest kan worden afgeleid.
18.De verdachte is preventief gedetineerd in de onderhavige zaak, zodat de redelijke termijn in cassatie 16 maanden bedraagt.