In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Amsterdam op 21 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De zaak betreft bedreiging en diefstal, waarbij de verdachte is aangeklaagd voor meerdere feiten die zich hebben voorgedaan in de periode van 2011 tot 2013. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 16 september 2011 is aangevangen en dat deze met ruim 10 maanden is overschreden, aangezien de zaak pas op 21 november 2013 is behandeld. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat de behandeling van een strafzaak tegen een minderjarige binnen 16 maanden moet zijn afgerond, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de lange duur van de procedure rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verdachte, die ten tijde van de feiten 13 jaar oud was, inmiddels 15 jaar oud is en zich in een andere fase van zijn leven bevindt. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarige in overweging genomen en heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De rechtbank heeft de behandeling van een tweede feit aangehouden, zodat dit samen met een ander strafrechtelijk verwijt kan worden behandeld. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om voortvarend te handelen in zaken die minderjarigen betreffen, om zo te voldoen aan de (inter)nationale verplichtingen en het pedagogisch belang van de minderjarige.