ECLI:NL:RBAMS:2014:3872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AMS 13-4628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en dwangsombeschikking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres, een besloten vennootschap, op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van vierentwintig documenten met betrekking tot een vermeende snelheidsovertreding. De rechtbank Amsterdam heeft op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in de procedure die volgde op het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van de hoofdofficier van justitie. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 5 oktober 2012, waarbij een deel van haar Wob-verzoek werd doorgezonden naar de politie. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van één bestuurlijke aangelegenheid en dat de ingebrekestelling die per fax was ingediend, prematuur was, terwijl de per post verzonden ingebrekestelling geldig was. Hierdoor was het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar ontvankelijk en gegrond. De rechtbank heeft ook geoordeeld over het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking en vastgesteld dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd was. De rechtbank concludeerde dat de hoofdofficier geen dwangsombeschikking had genomen, maar dat dit een ambtshalve te nemen beschikking betreft. De rechtbank heeft de wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Het beroep tegen het reële besluit werd ongegrond verklaard, omdat verweerder op alle onderdelen van het Wob-verzoek had beslist.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/4628

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2014 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [bedrijf] B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. J.J.O. Zandt),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C.A. Nortier).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft de hoofdofficier van justitie van regioparket Utrecht/Lelystad (de hoofdofficier) beslist op het verzoek van eiseres op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar.
Bij besluit van 20 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft een nader beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Bij beslissing van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 20 mei 2014.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. P. Hirschhorn.

Overwegingen

1.1 Eiseres is kentekenhoudster van een personenauto waarmee op 2 april 2011 een snelheidsovertreding zou zijn begaan. Op 23 november 2012 heeft eiseres bij het Openbaar Ministerie (OM) van het arrondissementsparket Utrecht, thans het arrondissementsparket Midden-Nederland, een Wob-verzoek met betrekking tot de vermeende snelheidsovertreding ingediend. In dit verzoek heeft eiseres om openbaarmaking van in totaal vierentwintig documenten verzocht die betrekking hebben op de verweten gedraging, de technische hulpmiddelen, de betrokken ambtenaren (algemeen), de betrokken ambtenaren in dienst van de politie, de betrokken ambtenaren die algemeen buitengewoon opsporingsambtenaren zijn en de betrokken ambtenaren die bijzonder buitengewoon opsporingsambtenaren zijn. Eiseres heeft verzocht om op elk verzoek afzonderlijk te beslissen.
1.2 Bij brief van 20 september 2012 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat zij nog geen beslissing op het Wob-verzoek heeft ontvangen en hem daarom in gebreke stelt. Tevens heeft eiseres verweerder verzocht om haar spoedig te informeren.
1.3 Bij het primaire besluit heeft de hoofdofficier op het Wob-verzoek beslist. Hij heeft overwogen dat het Wob-verzoek niet direct als zodanig is herkend of behandeld en dat het strafdossier op 26 september 2012 op grond van de artikelen 33 en 34 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) is verstrekt. Eiseres beschikt hierdoor over de door haar verzochte stukken, waardoor de hoofdofficier heeft verondersteld dat eiseres een beslissing in het kader van de Wob niet meer op prijs stelt. Verder heeft de hoofdofficier overwogen dat hij niet kan voldoen aan het verzoek tot verstrekking van stukken met betrekking tot de technische hulpmiddelen en de betrokken opsporingsambtenaren omdat het OM niet over die stukken beschikt. In dit verband heeft de hoofdofficier eiseres meegedeeld dat hij het Wob-verzoek zal doorsturen naar de politie.
1.4 Bij brief van 9 oktober 2012 is het Wob-verzoek van eiseres doorgezonden naar de politie Utrecht. Bij brief van 18 oktober 2012 heeft de politie Utrecht de ontvangst van voornoemde brief op 15 oktober 2012 bevestigd.
1.5 Bij brief van 16 november 2012 heeft eiseres pro forma bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 november 2012 bij brief van 10 december 2012 bevestigd en eiseres tevens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze brief de bezwaargronden in te dienen. Eiseres heeft vervolgens op 7 januari 2013 de bezwaargronden ingediend.
1.6 Bij brief van 24 januari 2013 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat zij nog geen beslissing op haar bezwaarschrift heeft ontvangen en hem daarom in gebreke stelt. Tevens heeft eiseres verweerder verzocht om spoedig een beslissing te nemen.
1.7 Bij brief van 21 maart 2013 heeft eiseres verweerder verzocht om de ingevolge het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar verbeurde dwangsommen bij beschikking vast te stellen. Tevens heeft eiseres erop aangedrongen dat verweerder alsnog spoedig op het bezwaar beslist. Vervolgens heeft eiseres verweerder bij brief van 16 mei 2013 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een dwangsombeschikking.
1.8 Bij beroepschrift van 14 augustus 2013 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar.
1.9 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, nu het Wob-verzoek ziet op het openbaar maken van documenten waarop de Wob niet van toepassing is. Tevens heeft verweerder het bezwaar ongegrond geacht voor zover eiseres van mening is dat het arrondissementsparket dwangsommen heeft verbeurd bij het nemen van een beslissing op het Wob-verzoek. Verweerder heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat de hoofdofficier het Wob-verzoek terecht als één verzoek heeft opgevat en niet als vierentwintig afzonderlijke verzoeken, nu alle zogenaamde verzoeken betrekking hebben op dezelfde bestuurlijke aangelegenheid. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BX0643) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0740). Het primaire besluit ziet hierdoor ook op de deelverzoeken 2 en 3. Verder heeft verweerder overwogen dat hij de weigering van de hoofdofficier aldus uitlegt dat het strafdossier in het kader van de artikelen 33 en 34 van het WvSv is verstrekt en de Wob niet van toepassing is. Op grond van artikel 365 van het WvSv is de voorzitter van de rechtbank uitsluitend bevoegd te beslissen ten aanzien van openbaarheid van de documenten. Voorts is verweerder van mening dat de hoofdofficier niet was gehouden om het Wob-verzoek op dezelfde dag als de dag waarop hij het primaire besluit heeft genomen, naar de politie door te zenden. Aan artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan niet de verplichting worden ontleend dat de doorzending gelijktijdig met de mededeling plaatsvindt. De conclusie van eiseres dat de doorzending ‘vermoedelijk’ op 12 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, volgt verweerder niet omdat het besluit tot doorzending op 5 oktober 2012 is genomen. Tot slot heeft verweerder overwogen dat geen dwangsommen zijn verbeurd omdat tijdig op het Wob-verzoek is beslist door op 26 september 2012 het volledige strafdossier toe te zenden. Het motiveringsgebrek dat aan deze beslissing kleefde is door de hoofdofficier in het primaire besluit hersteld door die beslissing alsnog tegen de achtergrond van het Wob-verzoek te plaatsen.
2.1
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
2.3
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.4
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.5
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.6
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb – voor zover van belang – beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn opgeschort gerekend van de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb – voor zover van belang – doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zijn primaire standpunt dat sprake is van misbruik van procesrecht ter zitting heeft laten vallen, zodat dit geen bespreking behoeft. Tussen partijen is in geschil of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Daarnaast is in geschil of sprake was van één Wob-verzoek dat ziet op dezelfde bestuurlijke aangelegenheid of vierentwintig Wob-verzoeken. Ook is in geschil of de hoofdofficier in de primaire fase een dwangsom is verschuldigd door niet tijdig op het Wob-verzoek te beslissen, waarbij de doorzending van het verzoek een rol speelt. Voorts is in geschil of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb te nemen.
Beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar
4.1
Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres dit beroep terecht heeft ingesteld. Hierbij dient allereerst de vraag te worden beantwoord of sprake is van één of meerdere (namelijk vierentwintig) Wob-verzoeken.
4.2
Uit artikel 3, eerste lid, van de Wob volgt dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid betrekking kan hebben op meer documenten. In het onderhavige geval is sprake van één bestuurlijke aangelegenheid, te weten de beboeting van de vermeende snelheidsovertreding van 2 april 2011. In de omstandigheid dat het verzoek van eiseres strekt tot openbaarmaking van verschillende documenten die betrekking hebben op die snelheidsovertreding, heeft verweerder dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de brief van 23 november 2012 uit meer verzoeken in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob bestond (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:7771).
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 5 oktober 2012 op het Wob-verzoek van eiseres heeft beslist en dat eiseres op 16 november 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder, nu niet is gebleken dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, te weten 17 november 2013, een besluit op het bezwaar van eiseres had moeten nemen. Niet is gebleken dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb te verdagen. Dit betekent dat verweerder in beginsel uiterlijk op 28 december 2012 een besluit op het bezwaar van eiseres had moeten nemen.
4.4
De rechtbank stelt evenwel tevens vast dat het bezwaarschift dat eiseres op 16 november 2012 heeft ingediend een pro forma bezwaarschrift betrof. Verweerder heeft eiseres vervolgens bij brief van 10 december 2012 in de gelegenheid gesteld om haar verzuim, het ontbreken van de bezwaargronden, te herstellen. Op 7 januari 2013 heeft eiseres aan dit verzoek voldaan door de bezwaargronden in te dienen. Gelet op artikel 7:10, tweede lid, van de Awb is de beslistermijn dan ook vanaf 11 december 2012 tot 7 januari 2013 opgeschort. Dit heeft tot gevolg dat verweerder uiterlijk op 24 januari 2013 een besluit op het bezwaar van eiseres had moeten nemen.
4.5
Eiseres heeft verweerder bij brief van 24 januari 2013 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of deze ingebrekestelling prematuur is ingediend. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aanvrager het bestuursorgaan in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 12). De Afdeling heeft overwogen geen grond te zien om ter beantwoording van de vraag of een ingebrekestelling prematuur is, niet van de ontvangstdatum daarvan uit te gaan (zie de uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9944).
4.6
Eiseres heeft de ingebrekestelling op 24 januari 2013 zowel per fax als per post naar verweerder verzonden. De op 24 januari 2013 per fax verzonden en door verweerder ontvangen ingebrekestelling is op de laatste dag van de beslistermijn ingediend en is daarmee naar het oordeel van de rechtbank prematuur. De Circulaire van 19 november 2008 van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waar verweerder ter zitting naar heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af. Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat de door eiseres per post verzonden ingebrekestelling op 25 januari 2013 is ontvangen. Deze ingebrekestelling is naar het oordeel van de rechtbank wel ontvangen na afloop van de beslistermijn.
4.7
Nu de op 25 januari 2013 ontvangen ingebrekestelling geldig is, waren op 8 februari 2013 twee weken verstreken als bedoeld in artikel 6:12, aanhef en onderdeel b, van de Awb. De rechtbank stelt vast dat eiseres het onderhavige beroep heeft ingesteld bij brief van 14 augustus 2013, derhalve (ruim) na die datum. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder op dat moment nog geen beslissing op het bezwaar had genomen. Daaruit volgt dat aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan, zodat het beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar ontvankelijk en gegrond is.
Beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking
5.1
De rechtbank overweegt voorts dat eiseres in haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar de rechtbank heeft verzocht om te oordelen over het uitblijven van de dwangsombeschikking. Verweerder heeft zich hiertegen niet verzet. Om proceseconomische redenen en in het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank eiseres’ verzoek honoreren en oordelen over het ingestelde beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking.
5.2
Tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking kan op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb beroep worden ingesteld bij de rechtbank (Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8 p. 7). In dat geval moeten er in ieder geval twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De ingebrekestelling van 16 mei 2013 wordt als zodanige ingebrekestelling aangemerkt. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 30 mei 2013 de dwangsombeschikking had moeten nemen. Nu verweerder dit tot op heden heeft nagelaten, is het beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking gegrond.
5.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290) overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb volgt dat deze bepaling niet van toepassing is op besluiten van algemene strekking of ambtshalve beschikkingen, tenzij in een bijzondere wet anderszins is bepaald (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6 p. 7). De in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom dient het bestuursorgaan eigener beweging vast te stellen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15). Het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen is dan ook te kwalificeren als een ambtshalve te nemen beschikking. Dat eiseres op 21 maart 2013 een verzoek tot het vaststellen van de dwangsombeschikking heeft gedaan, verandert naar het oordeel van de rechtbank niet het ambtshalve karakter van het op grond van artikel 4:18 van de Awb te nemen besluit. Ook wordt het nemen van de dwangsombeschikking geen besluit op aanvraag indien daartoe een aanvraag wordt ingediend. Een dergelijke aanvraag kan hooguit worden gezien als een aansporing richting verweerder om te komen tot zijn ambtshalve te nemen beslissing. Dit betekent dat verweerder geen dwangsommen kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
Verbeurde dwangsommen
6.1
Voor de vraag of verweerder dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar is van belang dat in de alsnog genomen beslissing op bezwaar weliswaar is vermeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd, maar dat de rechtbank begrijpt dat verweerder dit niet zo heeft beoogd. Hierbij acht de rechtbank van belang het door verweerder gevoerde verweer en de omstandigheid dat hij zelf de stelling heeft ingenomen dat hij een dwangsom is verschuldigd. Nu verweerder geen dwangsombeschikking ten aanzien van het te laat beslissen op het bezwaar heeft genomen, terwijl hij dit wel had moeten doen, zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vaststellen. Hierbij zal ook worden ingegaan op het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente.
6.2
Ten aanzien van de verbeurde dwangsommen overweegt de rechtbank dat de termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, vanaf de ontvangst door verweerder van de ingebrekestelling op 25 januari 2013 is gaan lopen van 26 januari 2013 tot en met 8 februari 2013. Dit betekent dat verweerder vanaf 9 februari 2013 de volgende dwangsommen heeft verbeurd:
- de eerste veertien dagen (9 februari 2013 tot en met 22 februari 2013) € 20 per dag, is € 280;
- de daaropvolgende veertien dagen (23 februari 2013 tot en met 8 maart 2013)
€ 30 per dag, is € 420;
- de overige dagen, met een maximum van veertien dagen (9 maart 2013 tot en met 22 maart 2013) € 40 per dag, is € 560.
De door verweerder verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar bedraagt dan ook het maximale bedrag van € 1.260.
6.3
De door eiseres gevorderde wettelijke rente is op grond van artikel 4:97 van de Awb in samenhang met artikel 4:98 van de Awb verschuldigd vanaf de datum dat verweerder in verzuim is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb had verweerder uiterlijk op 5 april 2013 de dwangsommen moeten vaststellen, nu 22 maart 2013 de laatste dag was dat de dwangsommen waren verschuldigd. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van de dwangsommen zes weken na de bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Voorts volgt uit artikel 4:100 van de Awb dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 5 april 2013, dus op 17 mei 2013, de dwangsommen aan eiseres te voldoen. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsommen te voldoen, is hij vanaf 18 mei 2013 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsommen aan eiseres te vergoeden. Het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente wordt gezien het voorgaande toegewezen.
Proceskosten ten aanzien van de beroepen tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar en de dwangsombeschikking
7.
Nu het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 121,75 (1 punt voor het beroepschrift maal factor 0,25 maal € 487) als kosten voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van andere proceshandelingen dan het indienen van het beroepschrift (zoals het indienen van de ingebrekestellingen), nu het Bpb daartoe geen aanknopingspunten biedt. Ook voor het beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking kent de rechtbank geen punt toe, nu dat beroep was geïncorporeerd in het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar. Voor het bijwonen van de zitting kent de rechtbank evenmin een punt toe. Hiertoe overweegt de rechtbank dat gelet op artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb een beroep niet tijdig beslissen in veel gevallen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb – en dus zonder zitting – wordt afgedaan. In dit geval heeft eiseres niet berust in het reële besluit, zodat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep niet tijdig beslissen mede op dat besluit betrekking heeft. De behandeling van het beroep ter zitting was dan ook gericht op de beoordeling van het reële besluit en niet op de beroepen niet tijdig beslissen. Dat daarnaast ook is gesproken over de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, doet daaraan niet af. De rechtbank hanteert verder een wegingsfactor van 0,25 omdat de beroepen niet tijdig beslissen van zeer gering gewicht zijn, nu die beroepen slechts betrekking hebben op de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden en ter hoogte van welk bedrag dwangsommen, als bedoeld in artikel 4:17 van die wet, zijn verbeurd.
Beroep tegen het reële besluit
8.1
In haar nadere gronden ten aanzien van het reële besluit heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet op onderdelen 2 (het brondocument dat aan de tenlastelegging ten grondslag ligt) en 3 (de originele foto van de snelheidsovertreding) heeft beslist.
8.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op alle onderdelen van het Wob-verzoek is besloten door de documenten die onder hem berusten te weigeren en het verzoek voor het overige door te zenden. Verweerder heeft openbaarmaking van de documenten die zich in het strafdossier bevinden op goede gronden afgewezen, nu het strafdossier in het kader van de artikelen 33 en 34 van het WvSv is verstrekt en de Wob dus niet van toepassing is. Eiseres heeft haar aanname dat er meer dan wel andere documenten zouden zijn niet aannemelijk gemaakt, terwijl de bewijslast ter zake naar vaste jurisprudentie wel op haar rust, zodat de rechtbank haar niet in die stelling volgt.
8.3
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder niet tijdig op het Wob-verzoek heeft beslist. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het primaire besluit niet op 5 oktober 2012 tot stand is gekomen, omdat het Wob-verzoek pas bij brief van 9 oktober 2012 naar de politie is doorgezonden. Volgens eiseres is het besluit tot doorzenden op 12 oktober 2012 daadwerkelijk verzonden en is het primaire besluit op grond van artikel 3:40 van de Awb dan ook pas op die datum in werking getreden.
8.4
De rechtbank stelt vast dat blijkens de faxbevestiging het Wob-verzoek op 23 augustus 2012 met succes door eiseres naar het OM is toegezonden. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob diende verweerder binnen vier weken, gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen, te beslissen. Dit betekent dat de hoofdofficier uiterlijk 20 september 2012 op het verzoek diende te beslissen. Eiseres heeft verweerder bij brief van 20 september 2012 zowel per post als per fax in gebreke gesteld. Ook hier geldt – gelet op het in 4.5 en 4.6 overwogene – dat de door verweerder op 20 september 2012 per fax ontvangen ingebrekestelling prematuur is ingediend. De per post verzonden ingebrekestelling is – zoals ter zitting is aangegeven – door verweerder op 21 september 2012 ontvangen en is derhalve wel geldig. Hieruit volgt dat de hoofdofficier uiterlijk op 5 oktober 2012 op het Wob-verzoek diende te beslissen.
8.5
Uit het primaire besluit volgt dat de hoofdofficier op 5 oktober 2012 de beslissing heeft genomen om het Wob-verzoek van eiseres ten aanzien van de technische hulpmiddelen en de betrokken ambtenaren door te sturen naar de politie conform artikel 4 van de Wob. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit op 5 oktober 2012 is voltooid en die dag is bekendgemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. Dit artikel biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de feitelijke uitvoering van het doorzenden van het Wob-verzoek de bekendmaking en inwerkingtreding van het besluit tot doorzending raakt. Zelfs indien de feitelijke doorzending aan de politie vervolgens eerst op of na 9 oktober 2012 zou hebben plaatsgevonden, en daarmee mogelijk niet onverwijld zoals artikel 2:3, eerste lid van de Awb vereist, dan is dat niet relevant voor het moment van bekendmaken van het primaire besluit, zoals eiseres ten onrechte betoogt. Gelet hierop heeft verweerder tijdig op het Wob-verzoek beslist en is hij in de primaire fase geen dwangsom verschuldigd.
8.6
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen het reële besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep tegen het reële besluit is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van dat beroep bestaat geen aanleiding.
9.
Ten aanzien van het verzoek van eiseres om deze uitspraak te voorzien van de tekst “in naam des Konings” overweegt de rechtbank dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de expliciete ter zitting door verweerder gegeven toezegging om (tijdig) de kosten te vergoeden. Bovendien levert, gelet op artikel 8:76 van de Awb, een uitspraak voor zover deze strekt tot vergoeding van griffierecht, proceskosten of schade als bedoeld in artikel 8:74, 8:75, 8:75a een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door eiseres verlangde tekst in de uitspraak op te nemen.
10.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot vergoeding van het griffierecht, nu het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar mede betrekking heeft op het reële besluit en het beroep tegen dat reële besluit ongegrond is. Dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar aanvankelijk nodig was om verweerder te bewegen om het reële besluit te nemen, doet daar niet aan af. Voor het beroep niet tijdig nemen van de dwangsombeschikking heeft eiseres geen griffierecht betaald, zodat geen aanleiding bestaat tot vergoeding daarvan.
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het uitblijven van de dwangsombeschikking gegrond;
  • stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen is verschuldigd vanaf 18 mei 2013 tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar tot een bedrag van € 121,75;
  • verklaart het beroep tegen het reële besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter,
mrs. M. Singeling en mr. T.N. van Rijn, leden,
in aanwezigheid van mr. L.M. van der Zee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.
de griffier de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB