Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2014 in de zaak tussen
[naam], te [plaats]
(gemachtigde mr. I.T. Martens),
Procesverloop
24 februari 2012 een indicatie gesteld voor functie van begeleiding groep in dagdelen, klasse 2 (2 dagdelen), met einddatum 28 februari 2013. Bij besluit van 13 juni 2012 is het besluit van 27 februari 2012 herzien in die zin dat voor eiser met ingang van 24 februari 2012 tevens indicatie is gesteld voor de functie van persoonlijke verzorging, klasse 2, met als einddatum 11 januari 2013.
Overwegingen
1 oktober 2010 tot 24 februari 2012 voor [naam] geen geldige indicatie aanwezig is bestaat over de periode 1 april 2011 tot 1 januari 2012 geen recht op TOG. Vanaf het eerste kwartaal van 2012 krijgen eisers weer TOG voor [naam]. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en tegen de ongegrondverklaring daarvan beroep ingesteld. Bij mondelinge uitspraak van
30 september 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep ongegrond verklaard. Eisers zijn hiertegen in beroep gegaan. De CRvB heeft dit beroep nog niet behandeld.
24 oktober 2012 nog niet bekend was. In het aanvraagformulier wordt niet met zoveel woorden om een indicatie met terugwerkende kracht gevraagd, naar de rechtbank aanneemt omdat eisers toen ook nog niet bekend waren met het belang daarvan voor hun recht op een TOG-uitkering. Bij de behandeling van het bezwaar was echter duidelijk dat eisers aanspraak maakten op een indicatiebesluit per 1 oktober 2010, de gemachtigde van eisers heeft verweerder daar diverse malen op gewezen. Waar in bezwaar een volledige heroverweging kan worden gemaakt is het ontbreken van een duidelijke vraag om indicatiestelling met terugwerkende kracht op het aanvraagformulier onvoldoende reden om die terugwerkende kracht af te wijzen.
7.2 Uit vaste jurisprudentie van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraken van
17 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8947), 14 oktober 2009
(ECLI:NL:CRVB: 2009:BK1592) en 23 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN5119) volgt dat uitgangspunt dient te zijn dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft en dat, tenzij er redenen zijn om een latere datum te kiezen, de indicatie wordt verleend met ingang van de datum van het indicatiebesluit. De CRvB sluit niet uit dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de CRvB overwogen dat in een advies waarnaar in dat geval werd verwezen ten onrechte een limitatieve opsomming wordt gegeven van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat ze afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De rechtbank ziet niet in waarom de beleidsregels waar verweerder naar verwijst dan wel een limitatieve opsomming zouden mogen geven, temeer daar verweerder ook zelf aanvoert dat de in deze beleidsregels vastgestelde voorwaarden zijn gebaseerd op onder meer de laatstgenoemde uitspraak van de CRvB. Door het stellen van limitatieve voorwaarden wordt miskend dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn waarin een indicatie met terugwerkende kracht kan – en moet – worden verleend. In een dergelijk geval kan met behulp van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid worden afgeweken.
30 september 2013, in samenhang met een eventueel beroep in de onderhavige zaak, een resultaat bereikt dat meer recht doet aan het werkelijke geschil. De rechtbank laat het daarom bij na te melden opdracht aan verweerder en beveelt partijen aan om de CRvB te verzoeken deze uitspraak te betrekken bij het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Noord -Holland in de procedure tegen de SVB.
3 april 2012 hebben geschreven.
13 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0271). De rechtbank stelt vast dat SRK rechtsbijstand de gronden van bezwaar heeft aangevuld bij brief van 8 juni 2012 en
3 juli 2012. De rechtbank zal daarom de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken onder toepassing van het Bpb vaststellen op € 487,-
(1 punt voor het aanvullen van de gronden in bezwaar met wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een bedrag van € 487,- ter zake van kosten van bezwaar vergoedt;
- draagt verweerder op binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
- € 487,-, te betalen aan eisers;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eisers te vergoeden.
mr. A. El Markai, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014.