In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over een voorkeursrecht van koop dat is vastgelegd in een leveringsakte. De eisers, die het voorkeursrecht claimen, hebben in 1990 samen met de gedaagden een pand verworven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden het pand in 2002 hebben gesplitst in appartementsrechten, wat volgens hen zou betekenen dat het voorkeursrecht zou zijn vervallen. De eisers hebben echter betoogd dat het voorkeursrecht nog steeds van toepassing is en dat zij gebruik willen maken van dit recht.
De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, inclusief de communicatie tussen de partijen over de verkoop van het pand. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden het voorkeursrecht van de eisers moeten eerbiedigen en hen de kans moeten geven om verder te onderhandelen over de verkoopvoorwaarden. De rechtbank heeft de gedaagden ook een dwangsom opgelegd voor het geval zij niet aan deze verplichting voldoen.
In reconventie hebben de gedaagden vorderingen ingesteld om te verklaren dat zij vrij zijn om het pand aan derden aan te bieden zonder aansprakelijkheid jegens de eisers. Deze vorderingen zijn echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de gedaagden het voorkeursrecht van de eisers moeten respecteren. De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten en de beslagkosten van de eisers. Het vonnis is op 8 oktober 2014 uitgesproken.