ECLI:NL:RBAMS:2014:9156

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
14-7205 14-5943
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van vreemdelingen tot de opvang in de Vluchthaven als besluit op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, een uitgeprocedeerde asielzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de opvang van verzoeker in de Vluchthaven, die door verweerder was aangekondigd in een besluit van 26 juni 2014. Verweerder stelde dat de opvang geen maatschappelijke opvang was in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en dat het slechts een informatieve mededeling betrof. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 26 november 2014 is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat het besluit van verweerder niet alleen een mededeling was, maar ook rechtsgevolgen had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de toelating van vreemdelingen tot de opvang in de Vluchthaven moet worden aangemerkt als maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Dit betekent dat de brief van verweerder, waarin de opvang werd beëindigd, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd, waartegen bezwaar openstaat.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een voorlopige voorziening noodzakelijk maakten. De proceskosten van verzoeker zijn door verweerder vergoed, en het griffierecht is eveneens aan verzoeker terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/7205 (voorlopige voorziening) en AMS 14/5943 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. S. Çakici-Reinders),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Smit).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat de opvang in de Vluchthaven niet wordt voortgezet (beëindigd).
Bij besluit van 19 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
Verzoeker is een uitgeprocedeerde asielzoeker. Verzoeker heeft zich aangesloten bij de actiegroep ‘Wij zijn hier’, een groep niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, die strijdt voor een rechtvaardiger asielbeleid. Met deze groep heeft verzoeker verblijf gehad in de St. Josephkerk te [woonplaats] (de Vluchtkerk). Verzoeker heeft in november 2013 een toegangspas ontvangen voor de gemeentelijke opvang in de Vluchthaven aan[adres] in [woonplaats] voor een periode van zes maanden. Bij besluit van 26 juni 2014 heeft verweerder verzoeker bericht dat het verblijf in de Vluchthaven geen maatschappelijke opvang betrof in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De opvang betrof volgens verweerder een onverplicht en individueel hulpaanbod in de vorm van een pilot en was niet gebaseerd op een wettelijke grondslag. Nu de periode van het project is verstreken dient de opvang te worden beëindigd en zal het project niet worden voortgezet. Verweerder heeft voorgesteld de aanvraag om continuering van hulp aan te merken als een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2.
Verweerder heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit – onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie – kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is het besluit van 26 juni 2014 niet gericht op enig rechtsgevolg maar is slechts sprake van een mededeling van informatieve aard. Met het besluit wordt verzoeker immers uitsluitend geïnformeerd op grond van welke wetgeving zijn aanvraag wordt beoordeeld, aldus verweerder. Verzoeker heeft tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5501) overweegt de voorzieningenrechter dat de publiekrechtelijke grondslag van een besluit van verweerder tot het al dan niet tijdelijk bieden van maatschappelijke opvang is gelegen in artikel 20, eerste lid, van de Wmo, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Uit de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6239) vloeit voort dat opvang die verweerder biedt op grond van gemeentelijk beleid moet worden aangemerkt als maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo, indien deze beantwoordt aan de begripsdefinitie van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Dit betekent dat de toelating van vreemdelingen tot de opvang in de Vluchthaven moet worden aangemerkt als maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo. Dat ook personen worden toegelaten die op grond van artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af (zie de uitspraak van de CRvB van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3598).
3.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker sinds 29 november 2013 is opgevangen in de Vluchthaven te [woonplaats]. Hij kreeg een sticker, een pasje en € 35,- per week voor eten en het bekostigen van vervoer naar zijn therapeut. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen moet de opvang in de Vluchthaven niet als een los van de Wmo staande feitelijke handeling worden gekwalificeerd maar als het gevolg van een besluit op grond van de Wmo. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de brief van 26 juni 2014, waarin verweerder de opvang op grond van de Wmo heeft beëindigd, eveneens is gericht op rechtsgevolgen en dat om die reden sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bezwaar van verzoeker ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.3.
Verzoeker heeft nog steeds geen huisvesting en/of opvang en verblijft steeds gedurende korte tijd in een door een kerk verstrekte opvang. De voorzieningenrechter zal beoordelen of er reden is aan de uitspraak in de hoofdzaak een voorlopige voorziening te verbinden. In dit verband wordt overwogen dat het bij het bestreden besluit gaat om de beëindiging van de opvang in het verleden, te weten juni 2014, omdat het project in de Vluchthaven werd beëindigd. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat verzoeker vanwege zijn verblijfsstatus op grond van artikel 8 van de Wmo in samenhang met artikel 10 van de Vw 2000 geen recht heeft op voorzieningen van verweerder. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van kwetsbaarheid in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals de CRvB heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 29 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1061) ligt het op de weg van verzoeker om met een begin van bewijs te komen voor een geslaagd beroep op het bijzondere recht op bescherming op grond van artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hierin niet geslaagd. Dat verzoeker zijn onderbeen mist en voor het lopen gebruik moet maken van een prothese en dat hij onder behandeling staat bij Equator, waar hij niet langer naar toe kan omdat hij geen geld heeft voor vervoer naar [plaats], is daartoe in elk geval onvoldoende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden die op dit moment het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maken.
4. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 974,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
€ 487,- per punt). Tevens dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van
€ 45,- aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan verzoeker te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 december 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: RG

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.