In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toegang tot maatschappelijke opvang voor een Somalische vreemdeling, appellant, die eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De Raad beoordeelt de rechtmatigheid van de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om appellant maatschappelijke opvang te bieden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De appellant had eerder een aanvraag voor opvang gedaan, maar deze was afgewezen op de grond dat hij voldoende zelfredzaam was. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat appellant op 30 november 2013 alsnog toegang heeft gekregen tot de Vluchthaven, een tijdelijke opvanglocatie. De Raad oordeelt dat het college door deze toelating is teruggekomen op zijn eerdere weigering. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de aanspraken van appellant moet plaatsvinden binnen de context van de Wmo en dat de weigering van het college om appellant toe te laten tot de opvang niet in redelijkheid kan worden volgehouden. De Raad concludeert dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden van appellant die betrekking hebben op de afhandeling van het bezwaarschrift, de duur van de opvang en de hoogte van het leefgeld niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt bepaald dat appellant wordt toegelaten tot de maatschappelijke opvang overeenkomstig het besluit van 30 november 2013. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.948,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van kwetsbare personen in het kader van de Wmo en de bescherming van hun rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.