ECLI:NL:RBAMS:2015:2258

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7386
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor hoge woonkosten op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Oudenaarden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.M. Boegborn. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor hoge woonkosten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser had op 17 april 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze werd op 31 juli 2014 afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing op 6 oktober 2014 ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 13 maart 2015 heeft eiser aangevoerd dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met zijn vakantiegeld, dat niet was uitbetaald, en dat de inkomsten van zijn partner, die een nulurencontract heeft, niet in de berekening van de financiële draagkracht meegenomen hadden mogen worden. Eiser stelde ook dat zijn schulden niet in de berekening waren betrokken. De rechtbank overwoog dat volgens artikel 35, eerste lid, van de WWB recht op bijzondere bijstand bestaat voor alleenstaanden of gezinnen die niet over de middelen beschikken om noodzakelijke kosten van het bestaan te dekken.

De rechtbank concludeerde dat het geschil zich beperkte tot de vraag of de hoge woonkosten konden worden voldaan uit het inkomen dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De rechtbank oordeelde dat het college buitenwettelijk begunstigend beleid voerde en dat dit beleid op consistente wijze was toegepast. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/7386 WWB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2015 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. S. Oudenaarden),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Boegborn).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van bijzondere bijstand voor hoge woonkosten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Op 17 april 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend om toekenning van bijzondere bijstand voor zijn hoge woonkosten, waarbij is aangegeven dat de netto huur € 928,68 bedraagt. Aan de afwijzing van eisers aanvraag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in een woning woont waarvan de woonkosten hoger zijn de wettelijke maximumgrens en dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de woonkostentoeslag, omdat eiser beschikt over voldoende financiële draagkracht om zijn huur te betalen. Op grond van de geldende beleidsvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen, Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen (Werkvoorschriften), heeft verweerder de draagkracht vastgesteld over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 juli 2014 en de financiële draagkracht vastgesteld op € 1.089,65 per maand.
2. In beroep voert eiser aan dat verweerder bij de berekening van de financiële draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met het vakantiegeld van eiser nu dit niet tot uitbetaling is gekomen. Volgens eiser mag voorts geen rekening worden gehouden met de inkomsten van zijn partner, omdat deze onzeker zijn aangezien zij een nulurencontract heeft. Ten slotte stelt eiser dat verweerder bij de berekening van de financiële draagkracht geen rekening heeft gehouden met zijn schulden.
3. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt verweerder ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0320).
5.1
De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de hoge woonkosten kunnen worden voldaan uit het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB, een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
5.2
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder buitenwettelijk begunstigend beleid voert zoals neergelegd in paragraaf 9.5.7 van de Werkvoorschriften. Dit betekent dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7267). Volgens dit beleid, hetgeen verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, wordt bij het vaststellen van de financiële draagkracht alle ruimte in het gezinsinkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm aangewend voor de hoge woonkosten, waarbij voor het vaststellen van het gezinsinkomen standaard wordt uitgegaan van het inkomen van eiser en zijn partner inclusief de vakantietoeslag. Mocht in de toekomst bepaalde inkomsten, zoals het inkomen van de partner van eiser, wegvallen, dan kan volgens verweerder een herberekening worden gemaakt van de financiële draagkracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze zaak heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid en ziet dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit voor onjuist te houden. De omstandigheid dat eiser een positief besluit nodig heeft om een urgentiebewijs te verkrijgen doet aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond slaagt niet.
5.3
De beroepsgrond dat verweerder bij de berekening van de financiële draagkracht geen rekening heeft gehouden met de schulden van eiser, slaagt evenmin. In dit verband overweegt de rechtbank dat schulden ingevolge artikel 13 van de WWB niet kunnen worden afgewenteld op de WWB, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Raad van 19 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4648).
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.