ECLI:NL:RBAMS:2015:3155

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
13-752051-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering aan België in verband met illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 21 januari 2015, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 19 november 2014 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1964, werd verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen, specifiek cannabis, en was de geadresseerde van een container waarin een grote hoeveelheid marihuana was aangetroffen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 20 maart en 12 mei 2015. Tijdens deze zittingen zijn verweren gevoerd op basis van de Overleveringswet (OLW), waarbij de verdediging aanvoerde dat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende was onderbouwd in het EAB. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie die door de Belgische autoriteiten was verstrekt, voldoende was om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten vast te stellen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn naar zowel Belgisch als Nederlands recht. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze onschuldbewering niet voldoende was om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan, met inachtneming van de garantie dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal ondergaan. De beslissing is genomen met het oog op een goede rechtsbedeling, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752051-14
RK nummer: 15/515
Datum uitspraak: 26 mei 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 19 november 2014 door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 20 maart 2015 en 12 mei 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink (20 maart) en mr. R.A. Bosman (12 mei). De opgeëiste persoon heeft zich telkens doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Bloch, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft op de zitting van 20 maart 2015 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek door de Rechtbank van eerste aanleg Brugge (België) van 19 november 2014.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, een e-mailbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 februari 2015, het bevel tot aanhouding bij verstek van 26 november 2014 en het e-mailbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 2 april 2015. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die omschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De behandeling van de vordering is op de zitting van 20 maart 2015 aangehouden, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen, nadere informatie te vragen aan de Belgische uitvaardigende autoriteit met betrekking tot de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de door de uitvaardigende autoriteit beschreven strafbare feiten. De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de beschreven feiten – aldus de rol die de opgeëiste persoon bij die feiten heeft gespeeld – volgt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het EAB en de aanvullende informatie uit het “bevel van aanhouding bij verstek” van 26 november 2014. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon de geadresseerde is van twee containers, terwijl zich in één van die containers een grote hoeveelheid marihuana bevond, is hiervoor niet voldoende. Anders gezegd heeft de rechtbank duidelijkheid willen verkrijgen over het antwoord op de vraag of de betrokkenheid van de opgeëiste persoon slechts ziet op het zijn van de geadresseerde van de container waarin de verdovende middelen zijn gevonden of dat hij ook – bijvoorbeeld als organisator of medepleger – betrokken was bij het transport van die verdovende middelen.
De rechtbank heeft niet voor ogen gehad om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen de verdenking te onderbouwen door te vermelden waarop de verdenking berust. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. De rechtbank heeft bij de aanhouding slechts een nadere omschrijving van de verdenking voor ogen gehad op de hiervoor genoemde punten.
In antwoord op de vragen van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie verschaft per e-mailbericht van 2 april 2015. Deze informatie bevat in de ogen van de rechtbank een beschrijving van de gronden waarop de verdenking berust. Zoals hiervoor overwogen waren de Belgische autoriteiten daartoe niet verplicht en heeft de rechtbank hier ook niet om willen vragen. Dat neemt niet weg dat het voor de rechtbank op grond van deze nadere informatie inmiddels wel duidelijk is dat de Belgische autoriteiten niet slechts stellen dat de opgeëiste persoon betrokken is geweest bij het transport van een container doordat hij de geadresseerde van deze container was, maar dat hij een rol heeft gespeeld bij het transport van 4620 kilo cannabis in de periode rond 22 april 2014 in Zeebrugge, onderdeel van de stad Brugge (België). Die rol is in de ogen van de Belgische autoriteiten kennelijk in ieder geval die van ontvanger van de verdovende middelen. Die rol hoeft niet nader te worden gespecificeerd nu het gaat om een vervolgingsoverlevering in het kader van een lopend onderzoek. Verder wordt melding gemaakt van een eerdere verscheping op 20 november 2013 met een link naar het huidige dossier. In het voorgaande ziet de rechtbank oaanleiding de overlevering toe te staan, zoals gevorderd.
Kortom, hoewel de Belgische uitvaardigende autoriteit niet gehouden was de gronden van de verdenking aan te geven, kan uit de informatie die over die gronden is verschaft wel worden afgeleid wat de mate van betrokkenheid is geweest van de opgeëiste persoon. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het EAB strekt tot overlevering ten behoeve van een vervolging en plaats vindt in het kader van (verder) strafrechtelijk onderzoek in België. Het verweer van de raadsman dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de feiten onvoldoende specifiek zijn omschreven, wordt aldus verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter niet aanstonds tijdens de verhoren ter zitting kunnen aantonen. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. Het verweer wordt verworpen.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings West-Vlaanderen te Brugge (België) heeft de volgende garantie gegeven:
‘Overeenkomstige artikel 5§3 van het kaderbesluit d.d. 13 juni 2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon], [1964]. Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ). Na de terugkeer kan de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel worden aangepast.’
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • de container met marihuana is in België aangetroffen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en is tevens aangevoerd dat het EAB niet vermeldt dat de opgeëiste persoon op 24 april 2014 contact heeft gezocht met de politie naar aanleiding van de ontvangen container met kleding maar ook met wandtegels. Deze ontlastende informatie was ook bij de Belgische onderzoeksrechter bekend en ten onrechte niet in het EAB vermeld. Bovendien heeft de Belgische onderzoeksrechter na het aanbod van de opgeëiste persoon om opheldering te verschaffen, geweigerd om de opgeëiste persoon te horen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Voorts verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006 (ECLI:NL:PHR:2006:AY6631) waarin is geoordeeld dat persoonlijke belangen niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW genoemde weigeringsgrond. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan, met dien verstande dat de pleegperiode van de strafbare feiten wordt beperkt tot de periode rond 22 april 2014, de datum waarop de container met verdovende middelen in Zeebrugge is aangetroffen.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. E.F.A. van Buitenen en J.M.L. van Mulbregt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 mei 2015.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.