In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 21 januari 2015, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 19 november 2014 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1964, werd verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen, specifiek cannabis, en was de geadresseerde van een container waarin een grote hoeveelheid marihuana was aangetroffen.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 20 maart en 12 mei 2015. Tijdens deze zittingen zijn verweren gevoerd op basis van de Overleveringswet (OLW), waarbij de verdediging aanvoerde dat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende was onderbouwd in het EAB. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie die door de Belgische autoriteiten was verstrekt, voldoende was om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten vast te stellen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, strafbaar zijn naar zowel Belgisch als Nederlands recht. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze onschuldbewering niet voldoende was om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan, met inachtneming van de garantie dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal ondergaan. De beslissing is genomen met het oog op een goede rechtsbedeling, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.