In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een natuurlijk persoon, eiser, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. Eiser had een bestuurlijke boete van € 12.000,-- opgelegd gekregen wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Na bezwaar van eiser heeft verweerder de boete gematigd tot € 6.000,--. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de boete niet evenredig is en dat zijn persoonlijke financiële situatie onvoldoende is meegewogen door verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser bij het opleggen van de boete. De rechtbank oordeelt dat het vasthouden aan een absoluut minimumbedrag van € 6.000,-- niet in overeenstemming is met de evenredigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de boete vastgesteld op € 2.000,--, wat volgens de rechtbank een evenredige sanctie is gezien de aard en ernst van de overtredingen en de financiële situatie van eiser. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiser.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.