ECLI:NL:RBAMS:2017:3588

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 178
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van AIO-aanvulling door verblijf echtgenote in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man, eiser, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder. Eiser ontving een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) en zijn echtgenote woonde in Marokko. Verweerder heeft de AIO-aanvulling van eiser per 1 juli 2016 verlaagd naar 50% van het netto minimumloon, wat eiser aanvoerde als een schending van zijn eigendomsrecht onder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser stelde dat de verlaging onterecht was, omdat hij niet samenwoont met zijn echtgenote en dus geen kosten kan delen. De rechtbank oordeelde dat de verlaging van de AIO-aanvulling wettelijk was en dat de wetgever een legitieme doelstelling had met de wijziging van artikel 24 van de Participatiewet (Pw). De rechtbank concludeerde dat de verlaging niet in strijd was met het eigendomsrecht, omdat eiser niet kon aantonen dat hij een buitensporig zware last droeg door de verlaging. Eiser voerde ook aan dat de toepassing van artikel 24 van de Pw in strijd was met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat de huwelijkse status van eiser een onderscheidende factor was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2017 in de zaak tussen

[de man], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Walker),
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (de AIO-aanvulling) van eiser per 1 juli 2016 verlaagd.
Bij besluit van 8 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser woont in Nederland en ontvangt een pensioen op grond van de Algemeen Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvangt hij een AIO-aanvulling, laatstelijk op grond van de Participatiewet (de Pw). Zijn echtgenote woont in Marokko.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiser per 1 juli 2016 verlaagd naar 50 % van het netto minimumloon. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit gehandhaafd. De verlaging is gebaseerd op het gewijzigde artikel 24 van de Pw.
3. Op grond van artikel 24 van de Pw, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2016, en voor zover van belang, is voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm voor gehuwden. Op grond van artikel 47a is dit artikel ook van toepassing op een AIO-aanvulling. Een echtgenoot die in het buitenland woont, heeft geen recht op algemene bijstand. Vóór de wijziging van artikel 24 van de Pw ontving de echtgenoot die in Nederland woont in dat geval 70% van de gehuwdennorm, dat is gelijk aan de norm voor een alleenstaande.
4.1.
Eiser voert onder verwijzing naar rechtspraak aan dat de verlaging van zijn AIO-aanvulling ontneming van eigendom is. Het gewijzigde artikel 24 van de Pw sluit aan bij het idee achter de kostendelersnorm, maar dat is niet op hem van toepassing omdat zijn echtgenote in Marokko woont, aldus eiser.
4.2.
De rechtbank begrijpt eisers betoog als een beroep op het eigendomsrecht zoals beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol (het EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is bij beëindiging, intrekking of verlaging van een bijstandsuitkering het eigendomsrecht als gewaarborgd in artikel 1 van het EP in het geding. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op de uitleg die het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het EP geeft. Daarbij dient allereerst beoordeeld te worden of de inmenging bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een buitensporig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. [1]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 24 van de Pw een wettelijke basis is voor de verlaging van de AIO-aanvulling. Ook de rechtbank gaat daarvan uit. Eiser betwist echter dat de verlaging legitiem is. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de wijziging van artikel 24 van de Pw de bijstandsnorm in overeenstemming wordt gebracht met het principe van de kostendelersnorm van artikel 22a van de Pw. [2] Daardoor is de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) over artikel 22a van de Pw ook relevant voor de beoordeling van dit beroep. Het klopt dat eiser niet samenwoont met zijn echtgenote en dus in zoverre geen kosten kan delen. De kostendelersnorm heeft echter ook een andere achtergrond, namelijk het houdbaar en toegankelijk houden van de bijstand voor de toekomst. De Raad heeft in de eerder genoemde uitspraak van 1 november 2016, onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, al geoordeeld dat aan de kostendelersnorm een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. De rechtbank neemt dat oordeel over.
4.4.
Vervolgens moet de rechtbank onderzoeken of de verlaging van de AIO-aanvulling proportioneel is. Eiser gaat er weliswaar door de verlaging van de AIO-aanvulling € 200,45 per maand op achteruit, maar daarmee is naar het oordeel van de rechtbank nog niet gebleken van een voor hem buitensporig zware last. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de wijziging van artikel 24 van de Pw een overgangstermijn van zes maanden in acht is genomen, die de Raad niet disproportioneel heeft geacht. [3] Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever rekening heeft gehouden met een situatie als die waarin eiser zich bevindt [4] en kent artikel 47c, eerste lid, van de Pw de mogelijkheid voor een afstemming van de bijstand op de mogelijkheden van de rechthebbende. Verweerder heeft aangegeven dat hij met een interne gedragslijn invulling geeft aan deze mogelijkheid tot afstemming. Hij doet dat als sprake is van een schrijnend geval. Hierbij neemt verweerder als uitgangspunt dat degene die na aftrek van de vaste lasten beschikt over een bedrag van niet meer dan € 250,- per maand een schrijnend geval is. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
4.5.
Volgens verweerder houdt eiser na aftrek van alle noodzakelijke uitgaven voor levensonderhoud een bedrag van € 342,51 per maand over. Eiser betwist de berekening van verweerder. Ter onderbouwing heeft hij een factuur overgelegd van medicatie die niet uit het eigen risico wordt betaald. Het betreft een bedrag van € 46,18. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat hij niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand en dat hij ook nog wordt geacht te reserveren voor bijzondere kosten. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet heeft aangetoond dat hij na aftrek van de vaste lasten op dit moment beschikt over een bedrag van niet meer dan € 250,- per maand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verlaging van eisers AIO-aanvulling er niet toe leidt dat hij een buitensporig zware last moet dragen. Dit betekent dat de verlaging niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Mocht eiser op een later moment wel kunnen aantonen dat hij maandelijks minder dan dat bedrag overhoudt, dan kan hij alsnog een beroep doen op artikel 47c, eerste lid, van de Pw.
5.1.
Eiser voert vervolgens aan dat de toepassing van artikel 24 van de Pw in zijn geval in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (het IVBPR). Volgens eiser wordt hij gediscrimineerd op grond van zijn huwelijkse status, nu hij minder uitkering krijgt dan een alleenstaande die zelfstandig woont en dezelfde uitgaven als hij heeft. Ook wijst eiser erop dat er in zijn geval geen compensatieregeling is.
5.2.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR verbieden ongelijke behandeling van gelijke gevallen. In dit geval kan echter niet gesproken worden van gelijke gevallen. De huwelijkse status van eiser is juist een onderscheidende factor ten opzichte van een alleenstaande, omdat gehuwden op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek de wettelijke verplichting op zich hebben genomen tot wederzijdse zorg. Ook in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 24 van de Pw heeft de wetgever in aanmerking genomen dat bij gehuwden er sprake is van zorg voor elkaar. Anders dan een alleenstaande, hoeft eiser dus niet alleen voor de kosten op te draaien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872, te vinden op www.rechtspraak.nl.
2.Kamerstukken II, 2014/15, 34 273, nr. 3, p. 7, te vinden op www.officielebekendmakingen.nl.
3.Uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254.
4.Kamerstukken II, 2014/15, 34 273, nr. 3, p. 8.